| |
Een arme sukkel.
‘Arme sukkel!’ zei ik tot mijne vrouw, toen de pakhuisknecht weer de kamerdeur achter zich toegetrokken had, die hij geopend had, om mij aan de ontbijttafel aan te kondigen, dat de echtgenoote van mijn boekhouder bevallen was, en dat de man dus dien morgen niet op het kantoor kon komen.
‘Arme sukkel!’ zuchtte ik.
‘Arme sukkel!’ herhaalde mijne vrouw; ‘het is het dertiende kind!’
‘Ja, ja,’ zei ik; ‘dat is waar! Ge moet maar wat voor de kraamvrouw koken.’
‘Dat doe ik altijd!’ hernam mijne vrouw.
‘Ik zal ook vandaag eventjes bij hem aangaan,’ zei ik, met eene plotselinge opwelling van nederbuigende zichzelf verheffende menschlievendheid.
‘Dat moet ge maar stellig doen! Het zal hem goeddoen!’ bevestigde mijne vrouw.
Om drie uur 's namiddags nam ik dus mijn hoed en stok en ging er op uit, om mijn bezoek af te leggen. Ik was in de aangename stemming van iemand, die wel weet, dat hij vrijwillig eene goede daad gaat verrichten. Ik was overtuigd, dat het ‘blijk mijner sympathie’ zeer streelend zou zijn. Mijn hemel! wat zou de arme pennelikker opkijken als ik in de kamer trad! Ik hoopte maar, dat mijne vrouw de soep voor de kraamvrouw bijtijds zou gezonden hebben! Ik verbeeldde mij den kring der arme kennissen en vrienden bij den armen sukkel verzameld; ik stelde mij hunne verlegenheid voor als ik onder hen verscheen, en ik nam mij voor, in het geheel niet trotsch of stijf te wezen. Wel neen! ik wilde geheelenal nederdalen tot het gezelschap, in hetwelk ik mij bevond - ja, zelfs het mengsel van brandewijn en bruine suiker gebruiken, dat menschen, die niet zooals ik uit de eerste hand hun madera opdoen, onder dien naam drinken.
Het was eene heele wandeling naar het huis van mijn boekhouder; - het spreekt vanzelf, dat zoo iemand in een soort van achterbuurt wonen moet, - en nadat ik met eenige moeite zijne woning ontdekt had, moest ik nog proestende en hijgende drie trappen beklimmen, eer ik de deur zijner kamers bereikt had.
Ik schelde aan; een dikke jongen van ongeveer dertien jaren, dien ik dadelijk als een der zonen van mijn boekhouder herkennen moest, deed de deur open, en na mijne vraag: ‘Is papa tehuis?’
| |
| |
met een verwonderd: ‘Wel zeker! Vader is in de voorkamer!’ beantwoord te hebben, bracht hij mij naar binnen.
Ik vond er, zooals ik verwacht had, een grooten kring verzameld; maar van geheel anderen aard, dan ik mij had voorgesteld. Aan het boveneinde eener lange tafel zat mijn oude boekhouder met een kindje van ongeveer twee jaren op schoot, bezig met een stuk koud vleesch vóór te snijden, tusschen hetwelk en eene dampende kom vol aardappelen, een tiental hongerige kinderen, groot en klein, hunne aandacht verdeeld hadden. De kamer was, zoo te zeggen, heelenal van meubels ontbloot; want de weinige stoelen, welke anders stijf tegen den muur stonden, waren nu door de kleine gasten aan de tafel geschoven, die onder het grove, bemorste tafellaken verborgen was; de vorken waren van ijzer, beleefdheidshalve, gewoonlijk staal genoemd; de lepels van Berlijnsch zilver; de borden gebarsten; de schotels van wit aardewerk; alles zag er armoedig en behoeftig uit, - en ik ontwaarde zelfs hoe de mouw van mijn boekhouders zwarten rok als een slecht gepoetste laars glinsterde, toen hij het groote voorsnijmes nederlegde en opstond om mij te begroeten.
Dit gelukte hem echter zoo dadelijk niet. Want zoodra hij zijn stoel verliet, verhief zich een koor van jeugdige, hongerige stemmen, met een oorverdoovend geschreeuw.
Mijn boekhouder keek rond op deftige wijze, met het tweejarig dochtertje, hem met beide handjes in de witte das wurgende, nog op den arm; hij wees op mij met de rechterhand en gebood stilzwijgen; het baatte niet. Hij zeide ‘moeder slaapt!’ en de storm bedaarde, en de beschaamde boosdoeners keken zwijgend en bedeesd vóór zich, of zagen slechts met slinksche blikken naar de verlatene schotels en de leege borden.
‘Is er wat buitengewoons te doen, mijnheer?’ vroeg mijn boekhouder, zoodra de rust hersteld was, en ik naast hem plaats genomen had. ‘Ik moet eventjes de kinderen helpen, en dan ben ik tot uw dienst.’
‘Wel neen!’ riep ik genadig. ‘Volstrekt niet; ik kwam alleen naar de kraamvrouw hooren.’
‘Alles best en zeer welvarende,’ hernam de goede man, zijne aandacht tusschen mij en het kindje op zijn schoot verdeelende, hetwelk hij met een blikken lepel voerde. ‘Het kindje ook: het is het dertiende!’
‘Ja, ja,’ hernam ik, medelijdend het hoofd schuddende en de tafel rondkijkende, tot mijn oog weder op den gastheer rustte. ‘Ja, ja - arme sukkel!’ - en daarop mijne onbeleefdheid inziende, voegde ik onmiddellijk er bij: - ‘dat is, - ik meen, natuurlijk, - zoo dertien kinderen, - die brengen zorgen, - en, -’
‘Mijnheer Smits,’ zei mijn boekhouder, ‘ik kan u, uit eigen
| |
| |
ondervinding, stellig verklaren, dat het algemeen geloof, dat elk kind duizend gulden medebrengt, zeer verkeerd is; - overigens, behoeft UEd. mij niet een armen sukkel te noemen, - dat ben ik nooit geweest!’ voegde hij er met een glimlach bij, tegelijk met eene natuurlijke tang, door den gebogen duim en wijsvinger van de rechterhand gevormd, een heeten aardappel uit de keel van het jongste kind halende, waaraan het wichtje dreigde te stikken. ‘Ja, ja,’ ging hij voort, het kindje op den rug tikkende, en het daarop met de meeste handigheid uit den beker latende drinken, ‘ja - ja, mijnheer, mij is altijd alles in de wereld meegeloopen!’
Op dit oogenblik ging de deur van de kamer open en de oudste dochter trad binnen: het was een volwassen, knap meisje; zij was naar de markt geweest; zij kwam nu haar vader aflossen, - en ik volgde hem, blijde om uit de drukte te ontsnappen, naar een zijkamertje, waar ik tegenover den kraamheer aan een rond tafeltje bij het venster plaats nam. De kamer was zoo smal, dat de ruggen onzer stoelen tegen de muren stonden, en de tafel was zoo klein, dat onze neuzen vlak bij elkander kwamen, toen wij, met de armen er op leunende, elkander zaten aan te kijken.
Het gesprek haperde. Mijn boekhouder keek mij vragend aan: ik had niets te zeggen.
‘'t Is mooi weer!’ begon ik eindelijk. ‘Ge moest eens gaan wandelen; dat zou u goeddoen.’
‘Het spijt mij den tijd niet te hebben, om uw raad te volgen,’ zei mijn boekhouder. ‘Zoodra de kinderen naar de bewaarschool, of aan het werk zijn, moet ik ook aan den gang.’
‘O,’ zei ik, ‘laat dat maar gerust aan mij en onzen nieuwen klerk over; op het kantoor is er niets van belang te doen.’
‘Maar ik heb toch wat anders af te maken,’ hernam bedaard mijn boekhouder; ‘ik schrijf nog de rekeningen voor den sigarenhandelaar over de deur; ik zoek nog een duitje te verdienen in mijne vrije uren, mijnheer Smits, - altijd in afwachting van de dertien duizend gulden, welke mijn kinderen mij nog schuldig zijn!’
‘Ge hebt toch een zwaar leven,’ zei ik met oprecht medelijden. ‘Waarachtig, het is nog al erg voor zoo'n troepje te moeten zorgen!’
‘Het zou nog erger zijn, er één van te moeten missen,’ hernam de boekhouder, zich vergenoegd in de handen wrijvende; ‘en wat mij zelven aangaat, ik ben altijd een zeer gelukkig mensch geweest, - dat heb ik u reeds gezegd.’
‘Zoo?’ zei ik verwonderd, in de kale kamer rondkijkende; ‘dat doet me genoegen; er zijn zoo weinig gelukkige menschen in de wereld; of ten minste zoo weinigen, die dat van zichzelven inzien.’
‘Dat is ook het geval,’ hernam de boekhouder; ‘maar van het
| |
| |
begin af, ben ik altijd een buitengewoon gelukkig mensch geweest; - een bedorven kindje van de fortuin, mijnheer!’ voegde hij er bij, zich achterover in den stoel werpende en mij met half gesloten oogen, en de armen op de borst gekruist, aankijkende.
‘Leg dat eens wat nader uit,’ zei ik.
‘Er is niet veel aan uit te leggen,’ hernam de boekhouder. ‘Ik zal er u echter zooveel van vertellen, als ge verkiest; als ik u verveel, behoeft UEd. mij maar een wenk te geven, en ik zal er mede uitscheiden. Hij bedacht zich een oogenblik, (zooals in de romans staat) en vertelde mij daarop de volgende onromantische geschiedenis:
Mijn beide ouders stierven zoo jong, dat ik hen nooit gekend heb, mijnheer. Mijn vader had eene plantage in de West, en ik werd in Amsterdam, bij mijn voogd in huis, grootgebracht. Mijn voogd en zijne vrouw waren beide uitmuntende menschen, tot mijn geluk; - zij behandelden mij als een hunner eigene kinderen; zoodat de arme, ouderlooze sukkel het nogal heel goed had in zijne eerste jeugd. Het vermogen, hetwelk mijn vader mij nagelaten had, was middelmatig; ik ging op de Latijnsche school en zou studeeren. Op zekeren morgen echter riep mij mijn voogd en vertelde mij, dat ik geruïneerd was; het komt er niet op aan hoe, - maar het bleek waar te zijn. Buiten de schuld van mijn goeden voogd, was ik, zooals het heet, ten gronde gericht. Dit wil zeggen, ik moest voor mijn kost werken, in plaats van voor mijn genoegen te studeeren. De menschen noemden dit eene groote ramp, mijnheer Smits; ik moet echter bekennen, dat ik het niet inzag; integendeel, het was gelukkig, dat ik al eene goede opvoeding had gehad; het was nog gelukkiger, dat ik niet reeds op de academie was, - - dat ik nog niet het gebruik en het misbruik van het geld kende; ik vond er zelfs iets verhevens in, om voor mij zelven te moeten zorgen. Het kwam er alleen op aan, om eene broodwinning te kiezen, ten einde mijn voogd niet tot last te vallen. Op zekeren morgen dus, bood ik mijn diensten aan op het kantoor van een ouden handelsvriend van mijn vader. Het was een trefje uit duizenden, dat hij zich mijner herinneren wilde; - den volgenden morgen was ik bij hem geplaatst, met een inkomen, hetwelk, wezenlijk, bijna toereikende was, om mij van de meest noodzakelijke levensbehoeften te voorzien! Mijn voogd wenschte mij geluk met mijn besluit; ik had het geringe bedrag van mijn verdiensten voor hem verborgen,
omdat ik met eenig copie- en vertaalwerk onafhankelijk hoopte te wezen, en ik legde mij ijverig op mijn nieuw beroep toe.
Mijnheer Smits, het werk viel mij in den beginne wel zwaar; maar het zou schande geweest zijn als ik mij een oogenblik ongelukkig gevoeld had. Dat was ook volstrekt niet het geval! De hemel had mij met geen dichterlijke gaven, met geene hoogvliegende
| |
| |
eerzucht bezield. Het kwam mij voor, dat, als ik mijn plicht deed, ik het recht had om vroolijk te zijn, - en als mijn werk mij soms verveelde, zegende ik dubbel mijne daardoor verzekerde onafhankelijkheid. Het was niet in mijne macht om deel te nemen aan eenige vroolijke vermaken; de theaters waren voor mij gesloten, en de balzalen behoorden tot eene voor mij onbekende tooverwereld. Maar 's Zondags was het natuurtooneel van onzen lieven Heer kosteloos voor mij opengesteld; want ik had een paar goede beenen en “sukkelde,” zooals de menschen zeiden, geregeld naar buiten, zoodra ik maar 's zomers de gelegenheid er toe vond. 's Winters, als het werk afgeloopen was, had mijne vorige opvoeding mij den lust gegeven, om verder te studeeren; ik leende boeken hier en boeken daar; ik zocht mij zooveel mogelijk te beschaven. Ik was wezenlijk een benijdenswaardig mensch! Mijn patroon was ook zoodanig over mij tevreden, dat hij langzamerhand mijne inkomsten verhoogde; ik had niet alleen genoeg; ik hield zelfs iets over aan het einde van het jaar!
Toen besloot ik, mijnheer, tot een stouten stap; ik wilde het kapitaal van mijn geluk, evenals het bedrag van mijn inkomsten, verdubbelen. Ik was vijf en twintig jaren oud geworden; ik ging er op uit, om eene vrouw te zoeken! Hoe voorspoedig ik ook was, wilde ik toch niet te hoog vliegen; ik trouwde met de dochter van eene arme officiersweduwe; mijne vrouw bracht hare moeder, en ik mijne overgelegde penningen in de huishouding. Het was zeer gelukkig, dat mijne vrouw zoo arm, en dat hare moeder sukkelende was, en ons zeer veel geld kostte. Dit een en ander noodzaakte mij om mij dubbel in te spannen, - en ik kende dus, in het eerste jaar van ons huwelijk, in weerwil van al mijn werk, en al het medelijden mijner vrienden, geen ongelukkig oogenblik.
Ongeveer zes weken echter na de bevalling van mijne vrouw, ging mijn patroon bankroet.
Ik was mijne betrekking en mijne kostwinning kwijt. Ik kan u wezenlijk moeielijk beschrijven, hoe oprecht de menschen mij beklaagden, en hoe weinig zij mij hielpen. Er waren echter vele omstandigheden, welke mij toelachten: als mijn patroon bankroet was gegaan vóór mijn huwelijk, had ik het nooit gewaagd mijne vrouw te vragen; als het ongeluk vóór, in plaats van na hare bevalling, ons getroffen had, zouden wij met angst en zorg het benauwde oogenblik hebben moeten tegemoet zien. Dat was nu gelukkig voorbij! Toen ik dit alles bedacht, en mij tevens herinnerde, mijnheer Smits, dat een eerlijk man, die werken wil, nooit behoeft te bedelen, - al wordt hij ook niet licht schatrijk, vond ik, dat ik niet zooveel reden meer tot klagen had; - en ik ging met een gerust hart er op uit, om een nieuwen werkkring te zoeken. Toen ik mijn kindje in de wieg kuste eer ik de deur uitliep, en mijne bleeke vrouw en hare zieke moeder aanzag, gevoelde ik mijn moed verdubbelen;
| |
| |
ik was vast overtuigd, dat ik zonder hulp niet voortkomen kon, en dat onze lieve Heer mij ook bijstaan zou.
Ik vergiste mij natuurlijk niet: eer wij ons laatste meubelstuk verkocht hadden, was ik weer geplaatst - en nog voordeeliger dan te voren, - en dan de vreugde mijner vrouw, als ik tusschenbeide de eene of andere zoogenaamde benoodigdheid, welke wij hadden leeren ontberen, weder aanschafte! Wel, mijnheer, dat waren de gelukkigste dagen van mijn gelukkig leven! Aldus gingen eenige jaren weder voorbij; mijn verdiensten namen dagelijks toe; - mijne familie slechts met één in het jaar, behalve eens, - wij hadden toen maar vier kinderen, - toen mijne goede vrouw mij verraste met tweelingen, en ik het geluk had het half dozijntje opeens compleet te zien. Het eenige verdriet, dat wij bij die gelegenheid hadden, was dat mijne arme schoonmoeder onze vreugde niet beleefd had: de goede ziel was reeds een paar jaren te voren gestorven.
Ik wil bekennen, mijnheer, dat het mij zóo goedging, dat ik gevaar liep hoovaardig te worden. Het beklimmen van den levensmast, scheen mij, nu ik eene zekere hoogte bereikt had, iets zeer gemakkelijks; ik verbeeldde mij zelfs, dat, als ik volhardde, ik eens de hand naar de meest schitterende prijzen zou kunnen uitstrekken. Tot mijn overgroot geluk echter, zou ik weldra eene heilzame les krijgen, en juist toen ik den top van den mast meende te bereiken, gleed mij het gladde hout van tusschen de beenen door, en ik kwam vrij onzacht weder op aarde neder. Dat geschiedde op de volgende wijze: mijn patroon was een speculant en - vergun mij in geen bijzonderheden te treden, - ik ontwaarde op zekeren morgen, dat zijn zaken zóó stonden, dat hij als eerlijk man, alles aan zijn schuldeischers zou moeten afstaan, - of als een schurk handelen, als hij verder speelde. Mijnheer, het was eene pijnlijke, maar hoogst gelukkige ontdekking voor mij, als ik bij hem gebleven ware, wie zou geloofd hebben, dat ik niet met hem onder hetzelfde dek stak? Ik zeide hem ronduit mijne meening: ik legde mijne pen neder, nam mijn hoed op en wandelde naar huis.
Mijne vrouw zat juist met de beide tweelingen op schoot. Zij hoorde mij bedaard aan; legde daarop één kind rechts en één kind links vóor zich op den grond - en sloeg, zonder een woord te spreken, haar armen om mijn hals.
Ge hebt groot gelijk gehad! zeide zij zachtjes. Ik geloof, mijnheer, dat ik niet half zoo gelukkig geweest zou zijn, als ik het groote lot uit de loterij getrokken had!
Dezen keer gelukte het mij echter niet om zoo spoedig weder eene vaste betrekking te vinden. Een boekhouder, die op eens zijn patroon verlaat, en die niet zeggen wil waarom, moet natuurlijk eenigszins verdacht voorkomen. Overal, waar ik mij aanmeldde, werd ik koeltjes afgewezen; maar mijne vrouw was het volmaakt
| |
| |
met mij eens, dat ik mijn vorigen patroon niet verraden mocht, - en ik moest toezien, hoe ik op eene andere wijze aan den kost kwam. Deze vraag had ik nu, zoo te zeggen, dagelijks op te lossen; dat wekte op; als ik de éene week met muziek en manuscripten te kopiëeren, en met hier en daar de rekeningen uit te schrijven een kleinigheid verdiende, was het altijd een raadsel hoe ik de volgende week uitkomen zou; - soms viel het mede, soms tegen, - en als het niet geweest ware om de ontzaglijke voordeelen, welke mijne positie aan den anderen kant opleverde, zou ik wellicht, zoo ondankbaar is de mensch, - tusschenbeide gemord hebben.’
‘Ontzaglijke voordeelen!’ riep ik uit. ‘Wat drommel bedoelt gij daarmede?’
‘O, dat kan ik u met een enkel woord uitleggen,’ hervatte de boekhouder. ‘Mijn oudste kinderen waren nu zoo groot, dat ze eenige opvoeding moesten hebben, zelfs als boekhouder zou ik niet rijk genoeg geweest zijn, om hen naar eene goede school te zenden. Nu bleef ik den geheelen dag tehuis en zat bij hen te werken, en hun tusschenbeide het een en ander te leeren. Mijne eigene opvoeding kwam mij goed te pas. Mijn oudste jongen, die ook nu bij u op het kantoor is, heeft alles van mij geleerd - en juist in die gelukkige dagen, toen ik zoo weinig geld verdiende en zoo veel te huis zat.
‘Mijn verdere lotgevallen, mijnheer, zijn u bekend. Ik antwoordde op uwe advertentie in het Handelsblad; ik werd bij u geplaatst; ik heb het geluk gehad vele mijner oude klanten te behouden. Mijn verdiensten zijn betrekkelijk gering, en noodzaken mij om nooit ledig te zitten, - om mijn tijd en mijn krachten te gebruiken, en het dertiende kind heeft ons ook al weder een groot geluk medegebracht.’
‘En dat geluk is?’ vroeg ik verbaasd.
‘Mijnheer,’ hernam de boekhouder bescheiden, ‘onze tegenwoordige woning was niet al te ruim, maar wel wat te kostbaar voor een vader van twaalf kinderen. Mijne vrouw en ik hebben dat al lang beseft; zonder echter de kracht te hebben ze te verlaten. Nu is het beslist; het wichtje in de wieg moet ook zijn deel hebben; zoodra mijne vrouw weder opkomt, gaan we eene nieuwe, veel bescheidener woning zoeken; wij zijn van de onzekerheid daaromtrent af.’
‘Vriend,’ zei ik opstaande, en mijn hoed opzettende, terwijl ik hem de hand toestak: ‘gij zijt zelf zulk een benijdenswaardig mensch, dat gij iets voor een ander over moet hebben. Laat mij peetoom van den nieuwgeborene wezen, en verander niet van woning eer het jaar om is, en ge ziet of uw salaris bij mij verhoogd is of niet.’
‘'t Is al te veel geluk op één dag!’ riep de boekhouder uit. ‘Mijne vrouw zal het haast niet willen gelooven!’ en hij vloog weg
| |
| |
om het haar te vertellen. Juist echter toen hij den hoek van de deur wilde omslaan, struikelde hij over een stuk speelgoed van een der kinderen, en viel, zoo lang hij was, op den vloer.
Ik hielp hem op; hij was bleek van de pijn, en bleef op een stoel zitten om zich de knie te wrijven; toen ik de trap afging, hoorde ik hem echter nog zeggen: ‘Gelukkig dat ik gevallen ben; ik zou met mijne drift mijne vrouw nog verschrikt hebben!’
‘En hoe maken het die arme sukkels? vroeg mijne vrouw zoodra ik tehuis kwam, en in de kamer trad.
‘Sukkels!’ riep ik uit; ‘Sukkels! Vrouw, hoe komt gij er toe, om op zulk eene minachtende wijze te spreken van twee der respectabelste menschen, die ik ken?’
‘Ge hebt hen zelf zoo genoemd eer gij uitgingt,’ hernam bedaard mijne vrouw.
‘Dan vergeve mij de Hemel de zonde!’ riep ik. ‘Als men in stilte zijn plicht doet; in stilte weet te lijden en te werken; - met weinig tevreden is, - een gerust geweten en eerlijk hart boven tijdelijke welvaart en schatten verkiest, - als men opgeruimd is en gelukkig, omdat men op God vertrouwt, en de menschen niet veracht, mevrouw Smits, - en als men te midden van rampen en ellende het oog vestigt op den geringsten lichtstraal en de duisternis daarbij vergeet, - dan - dan is men geen “arme sukkel” meer! Ik heb eene les gehad, die ik nooit vergeten zal, de grootste rampen des levens met geduld en blijmoedigheid te dragen, ten einde, -’
‘Gij zijt zoo lang uitgebleven, dat de keukenmeid mij heeft laten zeggen, dat de visch heelenal stukgekookt is,’ - viel mij mijne vrouw in de rede. ‘Willen we nu niet aan tafel gaan, eer de aardappels daarbij koud worden?’
‘Dacht ik het niet!’ riep ik uit, dadelijk uit hoogere sferen afdalende, ‘dacht ik het niet! Die malle meid verknoeit eeuwig en altijd den visch. Het is eene ellende! Het is bespottelijk! Ge moest haar al lang weggejaagd hebben!’
Ik ging in eene knorrige bui naar de eetkamer; ik stond ook verdrietig van tafel op; ik had geen lust om uit te gaan, - ik verveelde mij doodelijk in huis; - - waarde lezer, zal ik verder de toepassing maken? Is dat noodig?
Ik geloof het haast niet. |
|