| |
Wat men (onder andere) op de kermis al zien kan.
Ik heb een vriend, die lid is van den stedelijken raad van zekere kleine stad in het koninkrijk der Nederlanden. De vriend zat gisterenavond bij mij.
Wij spraken over vele gewichtige dingen, en mijn vriend, die veel om mijn oordeel geeft, vroeg mij om raad, aangaande de stem, die hij uitbrengen moest over het afschaffen van de kermis in zijne woonplaats.
Ik heb mij heldhaftig gedragen. Ik dacht aan het onnoemelijk aantal arme lieden, welke de kermisdagen en het werkloon bij die gelegenheid verkwisten en verspillen; - ik herinnerde mij de hongerige kinderen te huis, en de dronken vaders in de kroegen; - ik dacht aan de koordedansers en de honden- en apenkwellers, en aan de ongelukkige reuzen en dwergen en aan al de overige akeligheden van de kermis, en ik zeide: ‘Schaf de kermis af!’
Daarop nam ik mijn hoed en stok en ging op eene eenzame wandeling mijn hart lucht geven. Want hetgeen ik gezegd had, had mij een zwaren strijd gekost, - het was eene groote opoffering voor mij geweest om hem dien raad te geven.
Ja, ik wil het bekennen; als magistraat zou ik onverbiddelijk de kermis afschaffen, - hoewel ik als mensch, als Smits, de kermis (met uitzondering van alle bovengenoemde kapitale gebreken), bemin - ja, zelfs aanbid.
Ik ben vooral een aanbidder van de kermis in eene kleine stad. Men moet er met een kinderlijk onbedorven hart heen gaan, - en eene kleine stad is kinderlijk en naïef en onbedorven, in vergelijking met de overgroote koop- en hoofdsteden - die meestal blasées en fanées zijn op dat punt, en liever met een lorgnon in de opera zitten, dan met eene parapluie en eene stoof in het paardenspel.
De reden, waarom ik zooveel op heb met eene kermis, is tamelijk eenvoudig, hoewel tweeledig van aard. In de eerste plaats, zie ik nergens dan op de kermis zoo vele gelukkige gezichten (vooral van kinderen) bij elkaar; - en in de tweede plaats, ben ik persoonlijk een dolle liefhebber van allerlei ‘spellen’ en kramen en vertooningen van allerlei aard; - een zwak door hetwelk ik mij de diepste minachting van mijne vrouws ongehuwde tante op den hals gehaald heb.
| |
| |
Daarbij heeft men zoo weinig voorbereiding noodig, om het volle genot van de kermis te smaken. Men behoeft op geene stijve uitnoodiging te wachten; geen uitgezocht toilet, met stijve boordjes en nauwe laarzen wordt er vereischt; het spook van eene ‘digestie-visite’ zweeft ons niet voor den geest; - met een opgeruimd gemoed, eenige guldens op zak, en, zoo mogelijk, een levenslustig kind van zes tot acht jaren oud aan de hand, komt men al heel ver.
Op de volgende wijze namelijk: - men moet altijd beginnen met langs de rijen van kramen te slenteren; men moet evenveel letten - zoo niet meer - op den inhoud der kramen, als op de menschen, die er wemelen. Bij voorbeeld, ik blijf altijd pal staan voor den eersten den besten speelgoedwinkel, en ik behoef niet ver te loopen eer ik er een vind. Dáár neem ik den hoed af (in mijn geest), en bezie met een belangstellend en begeerig oog de opgestelde schatten. Dáár hangt nog dezelfde houten sabel, met een rood gevest en een geel met groene bloemen geverfde scheede, die slechts één dubbeltje kost - en mij in mijne jeugd, toen de prachtige verschijning der kurassiers in Amsterdam mij als zesjarig kind met bewondering en nijd vervulde, - zoo veel vreugde en trots inboezemde. Ik weet nog hoe mijn vader om mijne geestdrift lachte; ik herinner mij nog hoe mijne goede moeder mij een papieren steek fabriceerde, - en zelfs hoe onze oude boekhouder, door mijne bezieling aangestoken, eene lange, nieuwe ganzeschacht opofferde en eene pluim er aan maakte, om mijn steek en mijn geluk te volmaken. Er zijn vele, vele jaren sedert dien tijd vervlogen; - ik heb menig stuk speelgoed van kostbaarder aard sedert dien tijd op hoogen prijs gesteld, - speelgoed, dat de wereld ons in de hand geeft, en dat de ondervinding stuk breekt, - en slechts weinige gelukkige herinneringen dan die van mijn houten sabel en van mijn papieren steek zijn mij overgebleven. - Als ik niet op de kermis was, zou ik een heelen tijd hierover kunnen moraliseeren - en er eene zedeles van belang uit trekken, ten behoeve van menige groote wereldkinderen, die; - - maar, dáár mijn jongen, hang de sabel om; uw oogjes fonkelen, uw wangen gloeien; - recht zoo! trek de
onschuldige kling twintigmaal uit, en steek ze twintigmaal weder in de houten scheede; ik moet intusschen zien, welke andere schatten ik ontdekken kan. Daar is de ark, met het dakje half open en den eerbiedwaardigen aartsvader, met een bruin verlakt lijf en eene donkergroene kamerjapon en een pikzwarten hoed, en met een echt geschiedkundigen dronken mans rooden neus, over den leeuw en de iets grootere kip gevallen, terwijl zijne hemelsblauwe echtgenoote en haar kroost op eene verleidelijke wijze eventjes uitkijken van onder al de dieren der schepping, om de koopers te lokken. Wat is er niet veranderd sedert de eerste ark in mijn bezit geraakte, en hoe is
| |
| |
haast alles anders geworden! - Maar de ark en de inhoud er van zijn niet veranderd. De houten poppetjes beschamen de wijze menschen. Het brooze speelgoed is duurzamer geweest dan de steenen graftombes van menigen pseudo-held, - wiens roem betwist, wiens naam beklad is geworden door de Jaggernautskar der menschelijke meening, die alles onder haar wielen verbrijzelt; - maar de ark is intact gebleven, en de houten dieren ‘trekken’ even veel als vroeger. Ik zal ook de ark voor u koopen, jongenlief, en op eene onmeedoogende wijze den aartsvader en zijn bont gevolg er in stoppen, en den haak van ijzerdraad dicht maken, en den geheelen boel voor u in den zak steken. Ik sta nu haast gelijk met uw zeer geëerden schoolmeester en onderwijzer, die de bronnen van, en de geheele oude geschiedenis zelve in zijn hoofd heeft, en u tusschenbeide een stukje er van laat zien, dat wellicht evenzeer op het oorspronkelijke gelijkt, als de authentieke afbeeldingen der stamvaders van ons geslacht, die nu door elkander in mijn rokzak rammelen.
Maar ge zijt ongeduldig om verder te komen; ge hebt voor het oogenblik uw wensch voldaan gezien; ge hebt één klein schatje uit honderden uitgezocht?? en werpt geen oog meer op al het overige; de sabel bezielt u geheel en al, - en ge vergeet, dat er veel meer hier is, dat u morgen berouwen zal, niet bewonderd en aangegaapt - en wellicht ook begeerd te hebben. - O, kleine mensch, - zoo zal het altijd met u gaan in het leven; ge zult het oog vestigen op één wellicht verleidelijk, waardeloos doel in de verte - en honderden bloemen op uw levenspad achteloos voorbijgaan, evenals ge mij nu verder sleept - naar gindsche koekenkraam.
Ja, ik moet bekennen, het is eene verleidelijke uitstalling; de glazen vol ‘ulevelletjes’ en ‘gebrande amandels’, en misselijk makend en grillig gevormd ‘kleingoed’, - en dan de stapels peperkoek, kwistig van snippers en met gulle deviezen, in wit suikeren speldeknoppen er op gezaaid. Kindlief, als ge u laat verleiden, zult ge morgen hoofdpijn en eene bedorvene maag hebben, en met galzieke oogen den aartsvader aanschouwen, en zijn lichtgeel kroost zal u ondraaglijk zijn; - en toch - hoe zoudt ge wijzer zijn dan u meerderen aan jaren? - Hap maar toe! - neem het oogenblik waar; heden het genot, morgen het verdriet - ‘après nous le déluge!’ Is dit niet in vele opzichten de wereldsche wijsheid van onzen tijd?
Nu verder, eer ik te zwaar op de hand, en de koek mij te zwaar in den zak wordt; - zie zoo, dat is een prentenwinkel, zooals ik ze gaarne op eene kermis zie; daar hangt het leven van den ‘Verloren zoon,’ in eene reeks van slechte lithographieën, waarop de held prijkt, eerst in het kostuum van de vorige eeuw, en later, hoewel in hedendaagsche lompen gehuld, toch in de armen gedrukt van den teederen, ouderwetschen vader, met de keurige korte broek en de nette krulpruik.
| |
| |
‘Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie ewig neu,’
zooals Heine van iets geheel anders zegt, - en in mijn oogen aantrekkelijker en nuttiger, hoe slecht ook geteekend en uitgevoerd dan de kostbare, bonte, fransche portretten van zeer korte japonnen en zeer lange beenen, in eene onmogelijke positie op niets zwevende, en met de namen van de eene of andere beroemde danseuse versierd. Want, alhoewel ik bekennen moet, dat het niet waarschijnlijk is, dat de ‘Verloren zoon’ of zijn vader hun haar poederden; - ofschoon ik overtuigd ben, dat hij niet, zooals op het derde tableau voorgesteld wordt, het grootste gedeelte van zijn geld op het biljarten verspilde, en ik ook twijfel of hij Manilla-sigaren rookte en bij dames met hoepelrokken uit dineeren ging en champagne met haar dronk, ben ik overtuigd, evenals mijn kleine vriend, die dit niet alles zoo streng critisch beschouwt, dat hij een deugniet en een verkwister was, en dat hij eindelijk berouw kreeg en tot zijn vader terugkeerde - en dat deze niet naar het kostuum keek, maar zijn zoon aan zijn liefderijk hart drukte - en het ware, diepe gevoel en de les, in de parabel bevat, deed mij het belachelijke van de voorstelling vergeten - en ik wilde dat zulks altijd en met al 't overige van dien aard het geval ware, en dat wij menschen ons een beetje meer boven den vorm konden verheffen dan we gewoonlijk wel doen.
En kijk nu naar dien Mazeppa; zie, hoe het verschrikte paard, met eene loffelijke minachting voor alle regels van het perspectief, - waarvoor men ook niet veronderstellen kan, dat een wild paard eenig respect zou hebben, - met de voorbeenen over een boomstam en een half dozijn wolven te gelijk springt, en met de achterbeenen nog boven eene beek zweeft, op een afstand van minstens honderd el in den achtergrond. Zie, hoe de ongelukkige ruiter onvermijdelijk het hoofd verbrijzelen moet bij den eerstvol genden sprong van het paard tegen den knoestigen stam van dien alouden eik - en verheug u dan, als hij op de daarnaast hangende plaat weder op zijn gemak te bed ligt, en verpleegd wordt door de barmhartige dochter van den machtigen Hetman - en - maar ik kan er geene zedeles uithalen voor mijn kleinen vriend, - en dat is wellicht goed; men moet er niet altijd op uit zijn om te leeren en te onderwijzen en te verbeteren; - het is soms genoeg als men voor een oogenblik op eene onschuldige wijze weet te vermaken.
Het spreekt vanzelf, dat het prentje van Jozef met Potiphar's huisvrouw er ook hangt; daar kijk ik niet naar; - ik heb met een oogopslag gezien, dat de Egyptische dame zeer leelijk is, en ik vind Jozefs deugd niet meer zoo ijselijk bewonderenswaardig als vroeger. Verder beschouw ik met eerbiedige blikken de afbeel- | |
| |
dingen van vele steken met groote pluimen en van breede borsten met verbazende crachats er op, en van kaplaarzen, aan weerskanten van steigerende rossen neerhangende, de groote potentaten van Europa voorstellende, en voor welke de kleine jongen met zijn houten sabel presenteert met meer oprechten eerbied, dan men wellicht soms in een geheelen kring van hovelingen vindt. En dan rust het oog met welgevallen op vreeselijke voorstellingen van gevaarlijke gevechten met leeuwen en tijgers, welker rozenrood bloed door pikzwarte ruiters, in witte lakens gehuld, verspild wordt - en - maar wat beteekent die luide muziek, die opeens het oor treft, en de drukte en het geschreeuw rondom verdooft; en waarheen stroomen de menschen nu; wat is er te zien? Ja, mijn jongen, we gaan mede, wees niet bang; we zijn zonder twijfel veel wijzer in alle opzichten dan de groote hoop, dat weet ik wel - maar wij gaan toch mede; - men zal het dwaas heeten wellicht; - maar het is zoo moeielijk tegen den stroom op te zwemmen, en alleen het praten er over is zoo gemakkelijk!
Ik dacht het wel; de muziek is van het paardenspel - en het volk stroomt naar het paardenspel - en natuurlijk wij ook, zooals ik gezegd heb; - stel u gerust, mijn jongen; we moeten maar één oogenblik blijven wachten; er is nog het een en ander aan den buitenkant te bekijken eer we binnentreden; ten minste voor hem die komt om te genieten en niet om te critiseeren - en het laatste is iets waaraan gij toch vooralsnog onschuldig zijt. In de eerste plaats, zie daar, aan den ingang, die heeren met keurige knevels en versleten paletots, en die dames met fladderende groene sluiers en ‘onfrissche’ strooien hoeden, in geheimzinnige sjaals en doeken gehuld, en in onverschillig gesprek met elkander gewikkeld. Weet ge wie dat zijn? - Dat zijn de chrysalieden, mijn jongen, waaruit straks de heerlijke vlinders zullen uitvliegen. Zij gelijken ook volmaakt op vele der grootste helden op het levenstooneel; - als men hen van dichtbij beziet, in het volle daglicht, dan hebben zij verbazend veel van gewone stervelingen. Die man dáár, met een zwak stroohalmpje spelende, is de Hercules van den troep die met zware kanonskogels goochelt, - die, in de rustige bewustheid van zijne sterkte, niet behoeft te kwakzalveren, en die zijn krachten spaart tot het oogenblik dat ze noodig zijn. Wij hebben vele dergelijke sterke mannen, vooral onder onze staatslieden, die hun krachten steeds opsparen, - totdat, - nu, het is juist mogelijk, dat wij het tijdstip niet meer beleven om ze te zien ontwikkelen. Maar zij beloven toch veel! En - vlug de pet af! weet ge wie daar voorbijslentert, met de beide handen achter op den rug ineengeslagen, in eene peinzende houding, met magere beenen en een eindje sigaar tusschen de lippen? Kindlief, dat is de clown! De clown, de
bemiddelende geest tusschen de kunstenaren en het publiek; - die in zijn persoon alleen alles is, wat het geheele koor was bij het
| |
| |
Grieksche drama, die eeuwig jeugdig blijft als de tijd, - onveranderlijk (in zijn grappen) als het Noodlot in zijn besluiten, - eenig in zijn soort als de fenix. - onuitputtelijk als de Oceaan, - de lieveling van allen, - met één woord, het leven en de ziel van de geheele vertooning! Hij ligt de geruite gordijn voor den ingang op; hij treedt binnen: wij zullen hem volgen - wat benijden ons de straatjongens, die, door een indrukwekkenden ‘diender’ op een eerbiedigen afstand gehouden, in een halfrond den ingang tot den tempel bezetten.
Wij treden binnen: het is er nog donker, wij hadden licht verwacht. Het is nog te vroeg; - iets dergelijks ondervindt men soms wel ook buiten het paardenspel. De groote kroon is nedergezegen op het zand in het midden van den cirque; daaromheen kruipt, als eene rups, een wezen in een vuil linnen stalbuis, - en hij knipt de lampen af en steekt ze op, en poetst de glazen, en speelt de rol van den auteur van het prachtwerk, dat dienen moet om de menschen te verlichten. En wat is zijn loon? Als het spel begint, vergeet men, dat het aan zijn bescheiden werk te danken is, dat wij het geheel kunnen overzien; - en wanneer hij later, als hulpstalmeester gekleed, optreedt, moet hij avond op avond op dezelfde wijze over de beenen van den hansworst struikelen - en neerploffen en uitgelachen worden. Herinner u dat mijn jongen!
Wij zullen hier gaan zitten, vlak bij de opening, waaruit de ruiters in den cirque komen. Gij zijt nog te jong om te zien dat het maar klatergoud is, hetwelk zoo schoon in de verte glinstert. Het hindert u niet, dat de schoone dames, van dichtbij gezien, niet zóó bekoorlijk zijn als op zekeren afstand. Gij gelooft stellig, dat het de aanbiddenswaardige godinnen zijn, welke zij schijnen: de stereotype glimlach verveelt u niet, en de witte knol, met een dikken, breeden rug, waarop ze rondzweven komt u nog voor als een onwaardeerbaar fier strijdros. Bewaar die illusie, mijn jongen; geloof aan het goede en schoone in alle dingen zoolang ge kunt. Vermijd als de pest die zeer scherpziende stervelingen, die u alleen op gebreken opmerkzaam maken. Het wordt bij hen eene behoefte op den duur, om het leelijke en slechte in plaats van het schoone en goede op te sporen, - en als zij het slechte meenen vernield te hebben, beginnen zij uit loutere vitzucht ook aan het goede te tornen; - maar dit is u nog te hoog; - ik verval zelfs tot eene groote kwaal van onze eeuw, om alles stelselmatig te willen doen, - volgens de regels van het gezond verstand, zooals men zegt - wat eigenlijk in den hedendaagschen zin beteekent - met opoffering van alles wat op die heilige opwellingen van het gevoel gelijkt, die zoo onwaardeerbaar zijn voor hen, die ze naar behooren weten te schatten. - Tot het geluk van den lezer en van mijn kleinen makker, word ik in deze beschouwingen gestoord door het aanheffen van de ouverture van den Cheval de Bronze, die heerlijke muziek,
| |
| |
zoo uitermate geschikt voor een paardenspel, - en voor niets anders!
De stalmeester met de lange zweep heeft ook ‘Monsieur Alphonse,’ aangekondigd, en ‘Monsieur Alphonse’ is al aan het rondgaloppeeren, en alle oogen zijn op hem gevestigd?? Ik heb medelijden met den kunstenaar. Hij springt, met de zekerheid en het gemak eener veeljarige oefening, over de breede linten, en door den papieren hoepel, en wipt met bewonderenswaardige vlugheid over zijn zweepje heen en weder; maar men applaudisseert hem niet; - men heeft hem al te dikwerf gezien; het is een degelijke, goede ruiter - ‘eene gevestigde reputatie;’ hij begint, zooals menig ander verdienstelijk mensch - vervelend te worden. Er is echter één troep van vroolijke kinderen, die hem met bewonderende blikken aangapen en hem zelfs een paar bouquetten toewerpen, als hij voorbijvliegt en in den vollen ren uit den cirque verdwijnt. Hij heeft de hulde der kinderlijke harten niet opgemerkt - en de clown (evenals wel eens in het dagelijksch leven) versiert zich, onder het schaterend lachen der toeschouwers, met den lauwerkrans der bescheidene verdienste.
O, die clown, die Proteus, die herinnert mij n u zoo volmaakt aan den boozen geest des tijds; hij spot met alles; met den indrukwekkenden stalmeester, met de schoone godin, die met haar sjaaldans allen verrukt - en eindelijk ook nog met het achtingswaardig publiek. - O, vertrouw den schelm niet, mijn jonge vriend, hij spot met het schoone en goede, - en maakt door een dolzinnig gegrijns zelfs het afschuwelijke onderhoudend!
‘Maar wie is dat?’ vraagt ge, kindlief! Zie, dat is een onnoozele, lompe boer, dien de stalmeester met de chambrière dwingt te paard te stijgen. Eindelijk is hij er op, nadat de clown hem tweemaal aan den verkeerden kant heeft helpen opstijgen en over het paard heen werpen - en nu zit hij met het hoofd naar den staart van zijn ros gekeerd, dat door den onmeedoogenden stalmeester wordt voortgezweept. Mijn hemel, jongen, hoe zal hij het er afbrengen! Ik huiver als ik het aanzie; maar gelukkig, naarmate hij rijdt, wordt hij moediger, hij gaat wankelend staan op het paard; zijn hoed valt af, - hij wringt zich uit zijn buis - eer hij nog eenmaal den toer van den cirque gemaakt heeft, is hij een Poolsche lansier geworden, en eenige minuten later - een dronken zeeman - en eindelijk - eindelijk staat hij in zijne volle glorie en in vleeschkleurig tricot als God Mercurius voor het publiek daar! Ja, mijn jongen, het zijn wonderbaarlijke veranderingen, maar niets tegen hetgeen men in het leven ziet - alleen met dat onderscheid dat de gewaande god dikwijls op den duur een lompe vlegel van een boer blijkt te zijn, als hij zich in zijn natuurlijken toestand aan het volk vertoont.
En nu, nog eventjes, vóór de pauze, mijn jongen - - maar mijn hemel, het kind is in een vasten slaap geraakt!
| |
| |
‘Het zal mij benieuwen of de lezer het zoolang volhoudt als die arme jongen!’ zegt mijne vrouw. |
|