| |
| |
| |
De vijfdaagsche veldtocht.
I.
Cesar heeft commentaren geschreven over zijn oorlogen in Gallië; latere schrijvers, waarvan velen zelfs met de pen geen Cesars waren, hebben den tiendaagschen veldtocht ‘geboekt’, - en verslagen van den vijfdaagschen veldtocht, waarvan ik me zelven tot berichtgever benoemd heb in dit blad, zijn reeds in allerlei dagbladen verschenen. Die verslagen vermeldden echter (meer of minder nauwkeurig) de heldenfeiten van alle volkeren, die deelnamen aan de groote volksverhuizing, welke gedurende die dagen plaats greep. Ik bepaal me voornamelijk tot de lotgevallen der kleine keurbende van Nederlanders, - quorum pars minima fui.
De aanleiding tot den veldtocht moet in de eerste plaats vermeld worden.
Van het trotsche Antwerpen was de uitdaging gericht tot alle volkeren van Europa. De Vlaamsche stedemaagd had fier het hoofd opgericht, toen er sprake was om haar de heerschappij op het gebied der kunsten in de Belgische gewesten te betwisten; - toen de bedoeling gebleken was, om haar, op dit gebied, aan de residentiestad te ‘annexeeren.’
Zij had zich niet slechts op den alouden onbetwistbaren roem beroepen, maar zij had herauten uitgezonden door geheel Europat die de kunstenaarswereld opriepen om te komen zien, wat Antwerpen heden nog voor de kunsten over heeft, wat Antwerpen heden nog voor de kunsten werkelijk doet. In de rijke handelsstad werd eene groote, maar vreedzame omwenteling tot stand gebracht; Mercurius deed afstand en Appollo en de Muzen heerschten er despotisch. ‘Komt en ziet of er ergens een schooner treurspel der kunsten bestaat dan bij ons!’ klonk de uitdaging. - ‘Komt en wedijvert met elkaar om het gebied van het groote Gemeenebest der vrije kunsten uit te breiden.’
En Europa wapende haar helden voor den schitterenden veldtocht, welke ik nu niet jure meo, maar more meo ga beschrijven ......
Vol moed en blijde hoop trok de Nederlandsche schaar uit. Voortreffelijk uitgerust, in alle opzichten; - het ontbrak ons aan niets - dan een hoofd toen wij op marsch gingen. Maar een dergelijk klein gemis hindert den rechtgeaarden Nederlander niet. Den grijzen aanvoerder hoopten we ook dadelijk bij onze aankomst op het slagveld te vinden; - maar als vertegenwoordiger van het Nederlandsche volk was hij natuurlijk verplicht niet al te overhaast te verschijnen .....
‘Hoera!’ wij zijn aan de Belgische grens. De gendarmes ver- | |
| |
achten wij; de Douaniers zijn overrompeld; - het parool: ‘Lid van het Congres!’ is genoeg, en met zak en pak rukken we verder.
Groot is de vreugde over deze eerste schitterende zege. Enkele vermetele stemmen doen zich hooren en stellen voor, door te stoomen en Brussel nog dien avond te vermeesteren. Wij vermoedden toen niet welke hinderlagen de Antwerpenaren voor ons gelegd hadden.
Alweer luide hoera's! Dáár is het Antwerpsch slagveld! Daar klinkt trotsch en hartverheffend het Nederlandsche volkslied. Daar wappert de Nederlandsche vlag. Daar staan tallooze helden geschaard; - dat zijn zeker hulptroepen, door onzen aanvoerder bijeengebracht. ‘Voorwaarts in den stormpas!’
Wij hadden geen vijf schreden uit de veilige wagens gedaan, toen een levendig vuur van ‘welkom! bravo! Nederland hoog!’ van alle kanten in onze gelederen sloeg en ons tot staan bracht. Daarop een geweldige aanval, - tien man tegen één; zij drukten ons de hand, zij sloegen ons op den rug; zij ontweldigden ons de bagage, - niet eens eene parapluie bleef ons over!
Er was niet eens sprake van capituleeren. De verraderlijke Antwerpenaren hadden ons volkomen overrompeld. ‘Geef u op genade en ongenade over!’ klonk het overal. En wij, die reeds ons hoofd kwijt waren, bezweken. Van dat oogenblik af waren wij gevangenen op parole, in handen der Antwerpenaren.
Uit hetgeen volgt zal blijken hoe wij behandeld werden. Vooraf al verzekerd van het welslagen hunner listige plannen, hadden de Antwerpenaren reeds voor hun gevangenen (van alle natiën, want het ging de overigen evenals ons) kwartieren in gereedheid gebracht. Men had zelfs onderling getwist over het bezit der Nederlanders; niet zoozeer, geloof ik, omdat wij als helden op het gebied der kunsten (natuurlijk) alle volkeren van Europa overtreffen maar omdat wij stamverwanten van de Vlamingers zijn.
Bijna ieder gevangene werd nu door zijn huisheer gegrepen, bij den arm gevat en voorafgegaan door muziek en banieren, gesleept - waarheen?
Ik verbeeld me dat geen van ons dat recht wist, maar heldhaftig liepen wij mede, omgeven door eene jubelende menigte, tot wij, op korten afstand van het station, waar wij aangekomen waren, een prachtig plein bereikten.
Wij worden aan den voet van een reusachtig, nog gesluierd standbeeld geschaard; - men had op de Nederlanders gewacht, om het te onthullen, en wij begrepen waarom, toen, te midden van de luide toejuichingen, Snieders, onder anderen, verkondigde:
‘Twintig eeuwen geleden werd te Prele, in Henegouwen, de eerste slag voor de vryheid en de onafhankelykheid geleverd. Cesar daagde uit het zuiden op, om den Nederlandschen grond te over- | |
| |
weldigen - doch tegenover den glansryken werelddwinger rees uit de duisternis, Boduognat aan het hoofd der Nerviërs en Attrebatten op.
Het was een stryd op leven en dood en Cesar zelve was gedwongen, schild en piek te grypen om zyne verschrikte en vluchtende legioenen opnieuw te verzamelen ...
Maer, - de overmagt besliste en op de lyken zyner vyanden stervend, sprenkelde Boduognat, in zyne wilde dapperheid, zyn bloed rondom zich op den vaderlandschen grond.
Dat bloed is niet verloren gegaen; het was integendeel een vruchtbaer zaed waeruit van geslacht tot geslacht, tot in het eind der eeuwen, helden zouden ontspruiten.
Ja, de zonen van Boduognat, de verdedigers des geboortegronds tegen den vreemdeling, leven nog. In den stryd tydens de glorieryke gemeenten droegen zy den naem van Zannekyn, Breydel, de Coninck, Artevelde; in den stryd tegen Spanje heetten zy Marnix, Van Straelen, Willem de Zwyger; in 1815 bezielde zyn geest de Belgische legerscharen en haer aanleider noemde zich prins Willem van Oranje.’
Behoef ik te zeggen, dat de naam van Oranje hier in den vreemde - waar wij ons al tehuis begonnen te gevoelen, - door ons met levendige vreugde begroet werd?
En met klimmende geestdrift sprak de redenaar van het voorbeeld door ‘den anderen Claudius Civilis’ gegeven, eindigende met de hoop uit te drukken, dat de omstandigheden nooit weder zulk een voorbeeld mochten eischen; maar dat de vrede, de volkeren vereenigende door den band der schoone kunsten, het woord des dichters moge verwezenlijken: ‘Peuples, formez une sainte alliance et donnez vous la main!’
Daar de heer Snieders in het Vlaamsch sprak, verwonderde het me geenszins eenige toevallig aanwezige Franschen om het hardst mede ‘bravo!’ te hooren roepen. A bon entendeur demi mot!
‘Edmond About's nieuwe kaart van Europa heeft belet dat voor hem eene plaats aan de eeretafel bewaard werd,’ fluisterde me iemand in 't oor.
En het standbeeld zelf? Ducaju heeft den held voorgesteld, zelf verbloedend nog twee overwonnen vijanden, op wie hij, half neergezegen, rust, in bedwang houdende. De groep is meer dan levensgroot, en stout vooral en indrukwekkend van houding en uitvoering. Meer zagen velen onzen er niet van.
Wij werden verder gesleept; naar de onthulling van een tweede standbeeld door De Cuyper, (gewijd aan ‘den beroemden Antwerpschen artsenijkundige P. Coudenberg;’) - maar de zon brandde gloeiend aan den hemel, - onze geleiders en gastheeren verlieten met ons den stoet. - Een oogenblik later bereikten wij de voor ons bestemde kwartieren.
| |
| |
Wat ik daarvan zeggen moet, weet ik waarlijk niet. De ongerijmde hoofdindruk was ongeveer deze: Ik ben eigendom geworden van ‘le propiétaire,’ die me opgenomen heeft, die echter zich, de zijnen, en al wat hem toebehoort, onbepaald ter mijner beschikking stelt, - en zijne eigene vrijheid opoffert, om zijn gevangene te bedienen. Ik heb hier eigenlijk niets te zeggen, en alles te gebieden, en hoe dankbaar ik ben voor deze ontvangst, mijn gastheer is nog dankbaarder, dat ik gekomen ben. Ik moet dus zorgen hem geen overlast aan te doen maar hoe meer ik dat doe, hoe prettiger vindt hij dat, en ofschoon ik weder vrij man wenschte te zijn, zou het me hoogst aangenaam wezen als mijn gevangenschap nooit eindigde. Overigens, ik mag heengaan waar ik wil, maar ik moet nergens wegblijven, en richt mij als tehuis in bij mijn gastheer, maar kan mij van den vroegen morgen tot den laten avond niet bij hem laten zien.
Dus, na korte rust en verkwikking, op weg naar den Cercle Artistique, om bijeen te komen in den tuin, en in optocht, met fakkels, naar het stadhuis te gaan, waar het gemeentebestuur ons den eerewijn zal aanbieden. Nederlanders in optocht, of opgetogen, zijn zeer schaars te zien, tenzij als boog of andere schutters. Het was een onbehaaglijk idée om bij fakkellicht te moeten optrekken en opgewonden te zijn: - maar - wij moesten ons in ons lot schikken en het onthaal in den Cercle was van dien aard, dat de stemming spoedig volmaakt in overeenkomst was met de omstandigheden.
In den tuin, in de ruime zalen, heerschte er eene drukte en eene spraakverwarring die weergaloos waren. Fransch, Vlaamsch, Nederlandsch, Engelsch en wanklinkend, overluid Hoogduitsch werden overal gehoord; men liep beroemde mannen uit elk land van Europa tegen het lijf; - maar keek er niet naar; - want de Antwerpsche schoonen waren in heirscharen opgekomen - en met leedwezen wendde men zich van haar af, om naar het stadhuis te trekken.
De verspreide leden van het Nederlandsche leger zochten zooveel mogelijk bij elkander te komen; - eene kleine bende vereenigde zich; - maar onze aanvoerder ontbrak steeds. Wie zou voor ons in de bres springen als de eerewijn aangeboden werd op het stadhuis?
Door de fraai verlichte straten, waar boven de deuren der huizen, in welke de kunstenaars opgenomen zijn, schilden prijken, als vanouds die der ridders, met het wapen van het land vanwaar zij komen en hunne namen er onder; ruischende muziek, - flikkerende fakkels, eene jubelende menigte, - en reeds in de nabijheid, het trotsche Hotel de Ville.
‘Zeg eens: - wie zal op het stadhuis spreken?’
‘Doe gij dat!’
| |
| |
‘Dankje wel! Doe gij het!’
‘Waarachtig niet! Wie spreekt het best hier?’
‘Jammer dat onze chef er niet bij is!’
‘Iemand moet toch spreken!’
‘Ja, - maar wie?’
En nog is die vraag onopgelost als wij in het stadhuis treden en in de ruime zaal binnenzwermen, waar de gastvrije burgemeester met de wethouders ons welkom heeten en de kurken vliegen en de champagne stroomt even rijkelijk als straks in den Cercle.
Daar neemt een Franschman het woord en bedankt uit naam van Frankrijk. - Wie zal spreken voor Nederland?
Daar neemt een Duitscher het woord en spreekt voor Duitschland.
- Wie toch zal spreken voor Nederland?
Daar neemt een Engelschman het woord en spreekt voor Engeland. - Nu moet toch iemand voor Nederland spreken!
En Hofdijk wordt vooruitgeschoven en werpt zich in de bres, die geopend is door de dichte menigte tot de groene tafel, en bestormt de plaats met eene geestdrift, die allen medesleept.
Het kruisvuur van bravo's en hoera's is oorverdoovend; - wij zijn gered! In triomf trekken wij naar den Cercle terug, waar muziek en het aanknoopen van nieuwe kennissen verder den avond - en een groot gedeelte van den nacht korten .....
De eerste dag van den veldtocht is voorbij.
Den volgenden morgen, in de vroegte, vind ik op mijne tafel liggen, in een couvert, de orders, welke ik trouw op te volgen heb. In de eerste plaats: eene groote kaart, op naam, - en op de keerzijde met een plattegrond der stad, zoodat ik het aan mijzelven te wijten zal hebben, als ik verdwaal. Dan order voor de réunie om twaalf uur op het algemeene brandpunt, de Cercle, om van daar de tentoonstelling van schilderijen te gaan bezichtigen. Om vier uur verzamelen zich alle gevangenen, met hun bewakers, ten getale van tusschen de twaalf- en dertienhonderd man in het Theâtre des Variétés om er te dineeren. - Dat zal niet veel wezen Om acht uur appèl in de tuinen der prachtige Harmonie, - concert, illuminatie, fête de nuit, die tot den morgen duren zal. - Omtrent de expositie van schilderijen zal een mijner medegevangenen het zijne zeggen. Ik ga nu het Homerische gastmaal bezingen, dat dien namiddag plaats greep.
Verbeeld u - neen, ge kunt het u niet verbeelden! Ik zal dus trachten het te beschrijven; - maar dat kan ik ook niet! schetsen dan? Laat ons dat beproeven.
Gij hebt een zwarten rok en witte handschoenen en honger; dus al de vereischten bij een gast, om deel te nemen aan een diné. Gij treedt uit het felle zonnelicht op straat in de aangename schemering van den foyer van het gebouw. Een gordijn wordt opgelicht - en ge staat verblind en als betooverd door het prach- | |
| |
tige tooneel vóór u. Het parterre is gelijkgemaakt met het tooneel - en achter het tooneel is de wand weggenomen, - of weggetooverd, en de zaal strekt zich schijnbaar in het oneindige uit - en de loges, waar anders het publiek zit, schijnen zoo oneindig klein en veraf en onbeduidend, - dat het geheele theater in de komedie verdwijnt. De zaal is met een smaak en eene pracht versierd, die schier ongeloofelijk schijnen; - het is volstrekt niet noodig dat men u zegge, dat de Antwerpsche kunstenaren zelven het gedaan hebben. Groen, goud, rood en heerlijke bloemen en eene schitterende verlichting; de keurige rijen van tafels, - met de eeretafel, in de eerste rij loges, waar onze vertegenwoordiger ook zitten zou - als hij er was, - en eene binnenstroomende menigte, zachtjes kreten van bewondering in allerlei talen uitende, - en drommen van commissarissen - en eene voorbeeldige orde in alles.
‘Maar waar moet ik zitten?’
‘Het nommer van uwe tafel?’
‘No. 37.’
Ik word, als gevangene, van den eenen commissaris naar den anderen geleid, - in vijf minuten heb ik mijne plaats gevonden en ben daar aan mijn bewaker overgeleverd. - Want tusschen elk tiental gasten zit er een commissaris, aan het hoofd eener formidable batterij van flesschen geplaatst, - en nauwelijks heeft men zijn hoed geborgen, of de slag begint.
Wij weren ons dapper. Eene edele emulatie bezielt de strijders van elk volk. Hoevele pas ontkurkte flesschen liggen spoedig als lijken op het slagveld? Het is niet meer een strijd van man tegen man; maar een vernielende oorlog van den mensch tegen zoogdier, visch en vogel. Hoevele hecatomben zijn er niet geslacht, om die soep te koken, - om het gebraad op te leveren, dat geen weerstand biedt aan den algemeenen aanval! Hoeveel honderd tarbotten zwemmen niet meer in de ‘heilige zee,’ maar in de geurige saus! Hoevele kippen, door de goden bemind, want ze stierven jong, prijken nu tot curry geidealiseerd op de tafels? Hoeveel honderden kreeften heeft men de roode uniform aangetrokken om op het feest te prijken, - voor één oogenblik, om dan weder in den zwarten afgrond der strijdzuchtige magen te verdwijnen! Een rollend vuur van champagne-flesschen, het kletteren der blanke wapenen, neemt steeds toe - en de overblijfselen van meer dan twaalfhonderd, - zegge twaalfhonderd - ortolanen bedekken het slagveld! Wijlen de vorst Talleyrand, naar men verhaalt, liet een ortolaan in een duif steken, de duif in een kalkoen, de kalkoen in een varken, - en alles samen braden tot het mummieachtig vogeltje doortrokken was van het vet der verschillende omhulselen. Dan werd het vogeltje alleen op tafel gezet voor den grooten diplomaat. Men verbeeldde zich zijn gewaarwordingen op dat oogenblik; ze zullen wellicht bijna de onzen geëvenaard hebben op dit feest!
| |
| |
Zegedronken stonden wij op, na de officieele toosten - niet te hebben aangehoord, - maar te hebben aanschouwd uit de verte; - en verlieten het tooneel onzer heldendaden.
En het is niet slechts het lichaam dat gevoed is. Het vuur aan tafel heeft het ijs der stijfheid van onbekende tegenover onbekende volmaakt ontdooid. Daar zijn kennismakingen aangeknoopt, die tot vriendschap zullen opgroeien, - die niet vergaan met de dampen van het feest. Daar hebben uitstekende mannen, die elkaar sedert jaren uit hun werken kenden, elkaar de hand gedrukt, en elkaar in 't oog gezien, - zij wandelen nu, in vertrouwelijk gesprek naar het lokaal der Harmonie waar ons nieuwe verrassingen beiden.
- - - Kent gij de Cremorne Gardens te Londen en het Château des fleurs te Parijs - en de beroemde Garten-concerte in sommige deelen van Duitschland? Kunt ge u daarbij een Italiaanschen hemel verbeelden, met de bijna vollemaan schitterende op het sneeuwwitte front van het smaakvolle gebouw der Sociëteit, en transparanten en bloemen, en schitterende lampions en - drommen van schoone vrouwen en bonte vlaggen - en een duizendtal gasten - alles dooréénkrioelende, onder de leden der sociëteit met hun echtgenooten en kinderen?
Dan, - hier of daar onder de boomen, of in een hoek, een onvergetelijk gesprek over het een of ander kunstwerk, of lettervrucht - telkens afgebroken, telkens hervat, telkens afgewisseld door de toetreding van nieuwe deelnemers daaraan. Dan weer muziek - eindelijk vuurwerk - en de stille maan, zeilende door den donkerblauwen hemel, - terwijl wij eindelijk op de stille slaapkamer, bij het aanbreken van den derden morgen, dentweeden dag onzer gevangenis eindigen.
Morgen begint het eigenlijke Congres. - Zullen de discussiën dan meer opleveren tot algemeen nut en verbroedering dan de voorafgegane feesten? Het zijn niet de woorden die in het publiek gesproken zijn, welke altijd de meeste vruchten opleveren. Het zaadkorreltje, - wie heeft het gezaaid? - ligt stil en diep in den grond; - als de vruchtbare aar opschiet, weet soms zelf de zaaier niet, dat hij het korreltje heeft laten vallen.
| |
II.
Wil men een geregeld verslag lezen van de overige drie dagen van dezen merkwaardigen tocht, - men wende zich tot de dagbladen, die correspondenten moeten gehad hebben van ijzer en staal, om alles zoo getrouw en geregeld te kunnen beschrijven, als zij dat over het algemeen gedaan hebben. Daarbij moeten die heeren
| |
| |
de oogen van een Argus en de handen van een Briareus gehad hebben; anders is het mij onbegrijpelijk, hoe zij alles tegelijk hebben kunnen zien en den tijd vinden, om het oogenblikkelijk op te teekenen. Daar ik slechts maar één paar oogen ter mijner beschikking had, en mijn hoofd reeds duizelde van al wat ik in twee dagen had beleefd, zal men niet verwonderd zijn, als hetgeen hier volgt over de drie overige dagen, meer of minder verward en waanzinnig luidt.
Lees maar de dagorder, welke ik den derden morgen ontving, en zie of het mogelijk was, daarbij hoofd en hersenen bij elkaar te houden:
Om negen uur: inwijding der muurschilderijen van Guffens en Swerts in de St. Joris-Kerk.
Om tien uur: openbare en plechtige zitting van de Academie, en een bezoek in het Museum.
Om halftwaalf: groote mis in de Hoofd-Kerk.
Om één uur: opening van het Congres.
Om vier uur: Regatta op de Schelde.
Om acht uur: Groot Concert in den Koninklijken Schouwburg.
Den totaal-indruk van hetgeen ik dien morgen, - vóór de opening van het congres, - zag en hoorde weer te geven, is zeer gemakkelijk; - de bijzonderheden te beschrijven, is voor mij onmogelijk; ik bepaal me dus tot het mogelijke.
Wat ik zag, was het volgende; drommen en weer drommen van menschen, - en stukken van fresco's - en militairen en burgers en geestelijken, - en eene prachtige kerk, - neen, twee kerken, - en koorjongens - ontelbare, en standbeelden en schilderijen, en antiquiteiten en vreemden en kennissen, - allen, als in een caleidoscoop bont door elkander wemelende, en telkens veranderende als ik het beeld wil vasthouden en telkens weerkeerende met allerlei zonderlinge afwijkingen en variatiën; dezelfde gestalten, anders verlicht en gekleurd; dezelfde kleuren op andere gestalten, - rusteloos heen en weer zwevende als de baren der zee! Dan: plechtstatige muziek, gemeenzame praatjes, deftige redevoeringen, luide toejuichingen, hier eens een vluchtige groet, daar weder een ernstig gesprek, - eene babelsche spraakverwarring, een soesen van hersenen, een knikken in de knieën! en eindelijk - 't is reeds over twaalf uur - vind ik me zelven weer, met een paar vrienden, zittende vóór het Café de l'Empereur op de Place de Meir, en mijn best doende om tot bezinning te komen.
Dáár is het dood kalm en stil! Daar defileeren slechts de onafzienbare reeksen Belgische schutterijen, die bijeengekomen zijn om deel te nemen aan het prijsschieten, met muziek, natuurlijk. Die worden afgewisseld door de boogschutters, ook met muziek, en het spreekt vanzelf, dat de gelederen omringd en gevolgd worden door eene jubelende menigte, die niet te overzien is. Het is een
| |
| |
uiterst geschikte, kalme plek om er uit te rusten, eer we naar het Congres gaan.
‘Het zal wel bij twee uur zijn eer het Congres begint,’ zeide een mijner bewakers. ‘Ik ben er voor, dat we naar den tuin van den Cercle gaan, om dan eens op ons gemak te bespreken, wat behandeld moet worden, en te overleggen, of wij deel zullen nemen aan de discussiën of niet.’
Daar ik uit de ondervinding van de twee vorige dagen geleerd had, dat de gewone wijze van uit te rusten daarin bestond, dat men steeds van de eene plaats naar de andere liep, zette ik me, heel onderworpen, weder in beweging en spoedig daarna zaten we werkelijk stil en ongestoord (er waren niet meer dan vijfhonderd menschen bijeen) onder de lommerrijke boomen van de gastvrije sociëteit.
Daar haalde een mijner kennissen het programma voor den dag.
‘Laten we het eventjes doorloopen,’ zeide een mijner vrienden, ‘en onderzoeken of wij er iets in vinden, dat ons tot spreken uitlokt.’
‘Laat ons liever zien of er iets in is dat tot handelingen opwekken zal’ hernam een tweede. ‘Aan sprekers zal het zeker niet ontbreken.’
‘Nu,’ hernam de eerste, ‘zooals ge wilt. - 1e Vraegpunten van stoffelyk belang.’
‘'t Bevalt me niets,’ zei de tweede, ‘dat waar er kwestie is van kunst, het stoffelijk belang zoo op den voorgrond gesteld wordt: dat is toegeven aan den geest onzer eeuw.’
‘Kom,’ antwoordde de andere; ‘laat ons niet al te critisch wezen! Het stoffelijk belang, zooals het heet, is voor den kunstenaar, evenals voor een anderen staatsburger, eene levensquaestie, - tenzij ge alleen renteniers en millionairs tot kunstenaren opvoeden wilt, - en u aan het leger van uitgevers en kunsthandelaren aansluiten wilt, die beweren, dat de goede schrijvers alleen “voor hun eigen pleizier” willen werken, en dat schilders en beeldhouwers tevreden moeten zijn, als zij hun “verschotten” terugkrijgen in dit leven, met eene aanwijzing op een onsterfelijken naam bij het nageslacht.’
‘Het komt mij voor,’ bracht ik in 't midden, ‘dat er bij het Congres geene sprake is van de algemeene stoffelijke belangen van den kunstenaar; - het is alleen de veel besprokene quaestie van zijn kopijrecht, die hier behandeld zal worden.’
‘Dit is al een uitgemaakt recht voor iedereen,’ hernam de andere. ‘Het geldt alleen de vraag, hoe hem dit recht op eene redelijke en veilige wijze te verzekeren.’
‘Dat is eene vraag voor de juristen,’ zei de tweede. ‘Het Congres is buiten staat, om iets afdoende te dien opzichte te verrichten.’
| |
| |
‘Dat geloof ik ook; maar -’
‘Maar, men zal er vele meer of minder welsprekende redevoeringen over hooren, - wilt ge zeggen, en wellicht denkbeelden hooren uiten, die later vruchten dragen. Hebt gij er eigenlijk iets te vertellen?’
‘Neen; - niets dat afdoende is.’
‘Zwijg dan; - dat doen wij ook. Wij maken ons verdienstelijk door de discussiën niet noodeloos te rekken.’
‘Wat is er verder te doen?’
‘Het tweede op het programma zijn de ‘Vraagpunten van artistiek belang,’ en de eerste vraag luidt: ‘Staat de uitdrukking der monumentale kunst op de hoogte der uitingen van den geest onzes tijds?’
‘Het komt mij voor,’ luidde het antwoord van den andere, ‘dat men eerst bepalen moet op welke hoogte de geest van onzen tijd overal staat. En eer men dat bepaald heeft, zullen de zittingen van het Congres wel afgeloopen zijn. De vraag zal ook waarschijnlijk voor bijna elk land van Europa eene verschillende oplossing eischen. De uitingen van den Duitschen geest des tijds zijn, bijv., enorm vervelend en saai; - licht dat daar de monumentale kunst gelijken tred houdt met al het overige. - Hoe staat het bij u in Nederland?’
‘O, dank u wel! Heerlijk! Overheerlijk! Uitnemend! Als het standbeeld voor Vondel, - dat nog niet ontworpen is, - weet u, wegens den watersnood, - klaar is, - dan zult gij zien, dat wij werkelijk eene heel monumentale natie zijn! wezenlijk!’
‘Zult ge dat niet betoogen op het Congres?’ vroeg mijn vriend.
‘Ik zou het wezenlijk met genoegen doen; - maar - hm! - Ik ben wat verkouden; - het spreken valt me te moeielijk!’
‘Het eerste gedeelte der tweede vraag, “of de vereeniging van bouw-, beeldhouw- en schilderkunst niet in monumentale kunst onontbeerlijk is?” - kan, dunkt me, dadelijk met “ja” beantwoord worden; maar hoe men de vereeniging der drie kunsten bewerken zal bij het onderwijs, is weer iets van localen aard. Het nauwe verband tusschen de drie kunsten zal niemand loochenen. Hoe ze te vereenigen? Dat moet grootendeels afhangen van de stoffelijke middelen, welke bij het onderwijs ter beschikking gesteld worden.’
‘Het is in elk geval te hopen,’ hernam de eerste, ‘dat men de derde vraag, “of niet in de vereeniging dier drie kunsten, de monumentale kunst de bestanddeelen zou vinden van een nieuwen stijl, welke het kenmerk onzes tijds zou dragen?” met neen zal beantwoorden, - want, een architectonisch - beschilderd - door de beeldhouwkunst versierd monument (en dat is, dunkt me, de beoogde vereeniging, - en niet zooals gijlieden ze opgevat hebt), zou groot gevaar loopen om een onding te worden, - even ongerijmd en bespottelijk als de schoone vrouw met den vischstaart van wijlen vriend Horatius.’
| |
| |
‘Dan zou het wel het kenmerk in den algemeenen geest onzer eeuw, - wat de kunsten betreft dragen,’ - hernam de andere. ‘Zeg dat maar op het Congres!’
‘Dat laat ik aan u over. - Wij komen nu tot de ‘Vraagpunten van wijsgeerig belang.’ Eerste vraag: ‘Welk verband bestaat er tusschen wijsbegeerte en kunst?’
‘Wacht eens,’ riep de andere; ‘wij hebben slechts nog vijf minuten over eer wij naar het Congres gaan. Één kort antwoord slechts op elke vraag - om voorloopig te weten hoe wij er over denken; dan - en route!’
‘Hetzelfde verband als tusschen moeder en dochter. De wijsbegeerte is de moeder der echte Muzen.’
‘“Oefent de kunst een zekeren invloed uit op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der volken?”’
‘In Nederland, slechts door den microscoop waar te nemen.’
‘In Frankrijk, leze men in plaats van zedelijk, on zedelijk in de vraag en beantwoordt ze met ja.’
‘In België late men de vraag zooals ze is, en wijze op Antwerpen; - om niet tegengesproken te worden als men den heilzamen invloed der kunsten op het volk aanwijzen wil.’
‘Vierde vraag: “zoo de kunst, wanneer zy de gedachte onzes tijds uitdrukt daarvan het symbool voor aller oogen moet aenbieden, door welk slach van gewrochten kan zy dan het best dit doel bereiken?”’
Het sloeg halftwee - tot ons geluk; - en nog was er geen antwoord op deze vraag ingekomen!
Wij rukten uit naar het Congres. Naar de Cité, de breede trap op; de presentielijst geteekend - en wij bevinden ons in de prachtige zaal, waar behalve zoovele sommiteiten der kunst, zoovele bloote toehoorders, zoovele schoone toehoorderessen bijeen zijn gekomen.
De heldenfeiten dáár bedreven door de kampioenen, in dit tournooi van den menschelijken geest, zijn breedvoerig geboekt door de kroniekschrijvers daar aanwezig. Ik herhaal ze niet hier; daar schitterde het vernuft, daar straalde gezond verstand; daar vocht men (met de meeste courtoisie) voor alle partijen - en zelfs vóór en tegen individuën; een geestelijke uit Roermond ijverde voor Vondel; een leek uit Amsterdam wilde, helaas! den grooten Zwijger aanvallen; - maar werd zelf bij die gelegenheid tot de rol van een kleinen zwijger vernederd; - daar streed een Engelschman - credite, Pisones! voor de 13de eeuw, - als de ware eeuw van kunst en verlichting, - daar ijverde Courbet voor het realisme in de kunst, en daar onderscheidde zich de scherpzinnige geest van Van Lennep.
Daar spraken vele anderen - over allerlei - en daar zwegen ook velen - wat niemand betreurde, - en na twee en een halve dag volgehouden te hebben, kwam men tot het resultaat:
| |
| |
Da ward entsetzlich viel gethan, Und noch viel mehr gesprochen
wat overigens vooraf te berekenen was geweest.
Maar: het ware doel van het Congres was het Congres niet; namelijk, in zoover men het Congres als middel tot beslissing, of zelfs van discussie maken wilde van eenige der vragen dáár geopperd. Het had een schooner doel, - en dat doel was volmaakt bereikt. Men had vele der meest beroemde mannen uit Europa bijeengebracht, op één plek, - een plek alleen aan de kunsten gewijd, en door haar geheiligd. Dáár zag men, voor een tijd, de enkele nationaliteiten op den achtergrond geschoven, om algemeen hulde te brengen aan de kunsten, die opvoedsters van den mensch, en het was een hartverheffend iets te zien hoe, te midden van het materialistische streven onzer eeuw, er nog zooveel kracht bestaat, die overal tot hetzelfde doel werkzaam is; - het was indrukwekkend die vereeniging bij te wonen; het was eene vergadering, waarop Antwerpen met recht trotsch mag wezen; - want eenparig klonk de uitroep bij den afloop van het Congres; - Nergens dan te Antwerpen is zulk eene vergadering mogelijk, - zulk een onthaal uitvoerbaar, zulk eene gastvrijheid denkbaar.
Nog twee dagen vergingen op deze wijze; heerlijke muziek te hooren, prachtige kunstwerken te bezichtigen - met nieuwe, maar onvergetelijke vrienden te praten - en eindelijk, maar al te spoedig voor ons, - sloeg het uur der scheiding.
Er kwamen geen dagorders meer. Wij waren ontslagen uit de aangename gevangenschap. Nog een hartelijk vaarwel - nog een woord van dank aan het stedelijk bestuur, - aan de commissie - en dan den terugtocht geblazen.
Maar eene aangename verrassing wacht ons nog vóór ons vertrek. - Onze overwinnaren op het kunstgebiedhebben grootmoedig besloten ons te decoreeren! Aan ieder van ons wordt de bronzen medaille uitgereikt, door Leopold Wiener vervaardigd: - de vijfdaagsche veldtocht heeft een eerepenning; - moge ze een onderpand zijn van den eeuwigen vrede en van de hechtste vriendschap tusschen Noord en Zuid! |
|