| |
Pret en geen pret.
Ik ben op reis, niet voor genoegen maar voor zaken; - ik ga afrekenen met mijn klanten buiten Amsterdam en nieuwe orders opdoen en nieuwe betrekkingen ‘in tabak’ aanknoopen, want ik schaam me niet te bekennen dat het huis van den ouden heer Smits nog een ouderwetsch huis is, dat er geen beknevelde en
| |
| |
kwasterige ‘reizigers’ op nahoudt; maar dat zelf zijn zaken doet in eigen persoon, - en zonder de tusschenkomst van die diplomatieke agenten van den handel, welke, betrekkelijk, even duur en nutteloos zijn als de meeste andere afgezanten, gevolmachtigden en wat al niet meer.
Er is een tijd geweest dat iedereen zichzelven op die wijze bediende; - ik herinner me nog met genoegen de jaren toen zelfs mevrouw Smits elken vrijdagmorgen met de blinkende kóffiekan gereed zat om de tabaksboeren te ontvangen, - en vriendelijke praatjes met hen te maken en hen te bekoren door lieftallige belangstelling en - het woord moet er uit, - ook met vele glaasjes bitter. Toen stelde ik me den tijd voor dat mijn oudste zoon me opvolgen zou op de beurs en op het kantoor; maar dat liep uit de gis: de jonge kwast wilde absoluut meester in de rechten worden, - is getrouwd - zooals iedereen weet, - met de dochter van Jhr. Champignon, - en koestert eene geheime schaamte over de ‘ouderwetsche wijze’ waarop zijn grijze vader steeds nog zijn zaken doet. - Dit belet echter niet, dat, daar hij van zijne praktijk niet leven kan, hij volgaarne de duiten aanneemt, die ik op die ouderwetsche wijze verdien, - het voorbeeld volgende, naar hij zegt, van zekeren romeinschen keizer, die verklaarde dat geld, geld was, waar het ook van daan kwam, en dat hij nooit aan een muntstuk ruiken kon in wiens handen het al geweest was. Maar ik dwaal af. - Ik ben op reis, zeg ik, en kom 's middags tegen twaalf uur te Dommelburg aan, - eene stad, volgens de belastingregisters - van de 35e klasse, - in den achterhoek van de provincie Noord-Holland.
In het logement ‘de gouden Leeuw’ kent men mij vanouds. De waard die driekwart van zijn leven slijt in de deur van zijn huis, met het petje achter op het hoofd geschoven, en het overige van zijn tijd verslaapt, drukt me altijd hartelijk de hand, verheugt zich er over dat het goed gaat met ‘de zaken,’ - en behandelt mij (in zijne verregaande onwetendheid) volmaakt als zijns gelijke; - neen, dat niet eens; want hij is lid van den gemeenteraad, en hij weet dat ik dat niet ben.
Heden staat hij weder in de deur, als gewoonlijk, en zegt na de gebruikelijke groeten:
‘Komt juist bijtijds van daag. De laatste dag van de kermis. Geweldig druk!’
Ik kan niet zeggen dat dit bericht mij bijzonder aangenaam is, want ik vrees mijn klanten niet bij de hand te vinden, en langer opgehouden te worden dan me lief is. Ik berg echter mijn spoorweg-koffer, bestel Piet, den kruier, om mijn ‘monsters’ te dragen, en ga er dadelijk op uit om een mijner voornaamste klanten op te zoeken.
Behalve in ‘koloniale waren’ doen Blik en Zoon in vetkaarsen en tabak; in het groot en klein. Zij hebben een winkel op de Markt,
| |
| |
die steeds krioelt van klanten en vliegen, en achter den winkel is de huiskamer, met glazendeuren en vensters met schuifgordijnen (die door den winkel heen een dof gezicht op straat opleveren), en een raam bovendien, hoog in den zijmuur der kamer, dat uitkomt op eene binnenplaats en het weerkaatste licht van een rood-pannen-dak eigenaardig door het vertrek verspreidt.
Vlak tegen het glazenbeschot staat eene groote vierkante tafel en aan die tafel zit elken morgen van halftwaalf tot twee uur (de etensklok) juffrouw Blik, eerst met den ‘koffieboel’ en dan met het ‘keldertje’ vóór zich, gereed om alle menschen die Blik en Zoon binnenleiden, gastvrij te onthalen. Hare dochter, Suze Blik, is echter eene knappe deern van een achttiental jaren, die eene crinoline draagt en op de Fransche school geweest is en vele romans gelezen heeft en wier ideaal het is niet meer in een winkel, maar in een gesloten huis te wonen en ‘eene buitenlandsche reis’ te doen. Blik, de vader, is in den winkel bezig met een klant te bedienen als ik aankom, en wenkt me zoolang binnen te gaan.
Ik treed in de kamer. Juffrouw Blik en ik wisselen de vereischte beleefdheden, en hoewel zij bezig is met den koffieboel om te wasschen, staakt zij die bezigheid, zoodra zij hoort dat ik pas van de reis kom, en gaat er toe over, om een paar dikke boterhammen te snijden, die ik met genoegen zou opeten, ware het niet dat alles daar, tot aan de etenswaren toe, met eene gemengde lucht van koffie, tabak en vetkaarsen doortrokken ware, die mij den eetlust beneemt.
Ik veins dus al koffie gedronken te hebben, en vraag naar haar kinderen. Zoon en dochter zijn beide uit om kermis te houden. Als Janus (dat is de winkelknecht) tehuis komt, heeft Blik ook plan om er heen te gaan. Juffrouw Blik zelve gaat liever niet; - ‘dezelve’ is van ‘ernstigen aard’ en wacht stellig heden ook een bezoek van dominee Kwak, die haar een verslag voorlezen wil van de laatste vergadering der Protestantsche kindervereeniging tot bekeering van den Paus.
Dit alles belooft niet veel voor mijn zaken en ik zit op doornen tot Blik in de kamer treedt, - niet meer in zijne huisjas, maar deftig in 't zwart, met de overjas over den arm en een blinkend nieuwen hoed in de hand.
Hij legt deze beide laatste voorwerpen op een stoel, - met de meeste voorzichtigheid; - ik begrijp dat het een wenk is voor mij om niet te lang te blijven, - ontsluit zijn secretaire, en ik leg mijn dikke portefeuille, met de prijscouranten en de rekeningen, op tafel, terwijl juffrouw Blik haar breiwerk opneemt, haar bril op den neus zet en zich verdiept in een tractaatje, dat den verleidelijken titel voert van ‘de Pleiziertrein of de Spoorweg des Satans.’
Onze zaken waren spoedig, wat het afrekenen betreft, gedaan. Iets anders was het toen wij aan de nieuwe bestellingen kwamen.
| |
| |
Het spreekt vanzelf, dat ik steeds zoo gematigd mogelijk bleef in mijn eischen, en dat hij zoo onredelijk mogelijk was in het afdingen. Met één woord, wij konden het niet eens worden en Blik (ik was aan die handelwijze van hem gewoon), vroeg vier en twintig uren tijd van beraad toen ik mijn ultimatum gesteld had, - en sloeg me toen voor met hem eene wandeling over de kermis te doen, mij de verzekering gevende, dat er hoegenaamd geene kans bestond, dat ik op dien drukken dag ‘eenige zaken’ van belang zou kunnen afdoen.
Er waren twee redenen waarom ik hem zijn verzoek niet weigeren wilde: ten eerste houdt men ons Amsterdammers in de kleine landsteden voor ‘trotsch’ - (de hemel weet hoe onbillijk dit is, vooral als er iets te verdienen valt!) en ten tweede, vond ik het van belang om hem, zooals men zegt, ‘lekker te maken,’ altijd met het oog op onze nog niet afgedane zaken.
Wij namen dus afscheid van zijne vrouw, die met een hoofdschudden en een zwaren zucht ons zag vertrekken en begonnen onze wandeling langs de kramen op de vischmarkt.
Blik op straat en Blik in zijn winkel zijn twee geheel verschillende personen. Hij laat den kruidenier (in alles behalve zijn uiterlijk en zijn manieren) tehuis, en is opeens de welgezeten burger, ook lid van den gemeenteraad, - ieder welgestelde burger in Dommelburg is lid van dat verheven lichaam, - die heel voornaam den bakker, die den hoed voor hem afneemt, toeknikt, den dokter een vriendschappelijk ‘Bonjour!’ toeroept, en een bittertje ‘pakt’ in de sociëteit met den notaris, die, evenals hij, luitenant bij de schutterij is.
‘De oude vrouw vindt dat kermishouden alles behalve goed,’ zegt hij tot mij, ‘en wil altijd hebben dat ik, als lid van den raad die wat in te brengen heeft, mijn best doe om er een einde aan te maken.’
‘En hoe denkt ge er zelf over?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet. Daarom wilde ik zelf er naar gaan kijken. Vooral naar al die spellen.’
‘Hm!’ zuchtte ik, volstrekt niet opgewonden door de gedachte van hem te moeten vergezellen.
‘Tien cents de eerste rang! Vijf cents de tweede! Militairen en kinderen half geld! Voor de buitenlui vijf cents! - Gij kunt er voor vier cents in komen!’ en de man, die vóór eene groote tent met allerlei bonte schilderijen behangen, dit met heesche stem uitgilt, pakt iederen voorbijganger bij den arm en sleept er eene menigte binnen.
Blik haalt een handvol centen te voorschijn en trekt mij mede. Daar binnen is eene heele reeks groote glazen oogen, schijnbaar starende op een man, die met verwoeden ijver aan een orgel staat te draaien, terwijl de bezoekers van de tent langs de glazen
| |
| |
oogen loopen en er doorheen gluren. Daar is te zien een bontgekleurde reeks van prenten met eenige mechanieke figuurtjes, die met pijnlijke stuiptrekkingen allerlei werk verrichten. ‘De slag van Magenta,’ geheel rood van bloed en Fransche uniformbroeken, met een kolonel der Zouaven op den voorgrond bezig met geregeld om de halve minuut zijn degen te steken door een gat in het papieren lijf van een Oostenrijkschen generaal. Daar is een stadsgezicht, met een grooten koepel in het verschiet, die heden de Paulskerk te Londen en morgen de Pieterskerk te Rome voorstelt. Daar is de haven van Sebastopol, met een schuitje vol soldaten, dat steeds tot groote vreugde der toeschouwers heen en weer trekt, en twee groote schepen, die met den papieren golfslag op en neder gaan. Daar is ook de vermoording der Christenen in Syrië, op de meest bloeddorstige wijze voorgesteld en een tiental andere voorstellingen van denzelfden aard, welke de algemeene bewondering, vooral der boeren, opwekken, die hun hart lucht geven in allerlei uitroepingen, zooals ‘Verdraaid! hoe ze'm dat lappen, dat is onbegrijpelijk!’ en zoo voorts.
Toen wij de tent verlaten hadden, zeide me echter Blik:
‘Daar zijn vier andere spellen precies van denzelfden aard hier op 't plein. - Dat gaat nog al!’
‘Hoe zoo!’ vroeg ik.
‘Ziet u, mijnheer Smits,’ hernam Blik vertrouwelijk, ‘het zou eene dwaasheid zijn de menschen uit den minderen stand hun kermis te willen ontnemen. Dat zou niet gelukken. Zij hebben er evenveel recht op als wij, mijnheer, op onze komedies en opera's, en de meeste vertooningen op de kermissen zijn volstrekt niet gevaarlijker voor de zedelijkheid dan de groote meerderheid der komediestukken, Nu komt het er op aan, niets toe te laten of aan te moedigen dat de goede zeden kwetst, en dat is hier in die mechanieke spellen het geval. Sommigen zien en begrijpen er niets van; anderen denken er wat over na, - en allen hebben een onschuldig pleizier. - Laten we nu hier kijken.’
Eene kleine tent met eene verbazend groote schilderij boven den ingang, een gevecht voorstellende tusschen eenige gespierde matrozen en een half dozijn reusachtige, pikzwarte wilden. Bij den ingang staat er een mand vol levende duiven. Een affiche kondigt aan dat ‘precies om acht uur’ de wilden met die levende vogelen ‘gevoed zullen worden.’
‘Walglijk!’ riep Blik. ‘Maar, mijnheer Smits, zijn er werkelijk wilden die levende duiven opeten?’
‘Neen.’
‘Dan begrijp ik niet hoe onze politie die akelige vertooning niet verbiedt!’
‘Ik ook niet; maar ge vindt ze op bijna alle kermissen.’
‘En die tent hiernaast. O, “het Hollandsche landmeisje!” Entrée
| |
| |
vijf cents. Dat is ook een schandaal. Dat weet ik van mijn pakhuisknecht. Het is een kaartlegster. Zij heeft hem het hoofd op hol gebracht door hem gouden bergen te beloven. Ik zal zien of de politie ook aan dit bedrog geen einde maken wil.’
‘Dat zal de politie wel laten, vriend,’ zeide ik; ‘dat beloven van gouden bergen is thans overal in de maatschappij, - vooral in de staatkundige, - in de mode. Men moet van boven af beginnen, met die soort van oplichterij tegen te gaan.’
‘Hm,’ zei Blik. ‘Men moet ook oppassen dat men de groote lui niet ergert, - dat is zeker! - Willen we nu naar het beestenspel gaan?’
‘Dank u,’ hernam ik, ‘ik ben lid van Artis; daar zie ik tamme en wilde dieren genoeg. Laten wij liever uit het gewoel naar de sociëteit gaan, en een oogenblik daar rusten.’ Blik volgde me ongewillig.
‘Ik begrijp niet wat gij tegen het beestenspel in te brengen hebt,’ zeide hij.
‘Eenvoudig dit: niemand zal loochenen dat het bezichtigen eener menagerie eene vrij onschuldige uitspanning is, die zelfs leerzaam kan wezen, mits er menschen zijn, die op eene boeiende wijze het een en ander van de dieren weten mede te deelen. Maar het “spel,” zooals het heet hier op de kermis, is iets van geheel an deren aard. Daar worden dieren en menschen tegelijk gemarteld. Bij een half gewurgden beer treedt Signor Bombastes Furioso binnen en kwelt het dier op eene afschuwelijke wijze, terwijl hij telkens ook zijn eigen leven op roekelooze wijze op het spel zet. Als hij gedaan heeft en het er goed afbrengt, dan treedt mademoiselle met hare crinoline bij den leeuw en den tijger in het hok en noodzaakt de half versufte dieren allerlei lamme kunstjes uit te voeren, - die den schrik en de bewondering der onwetende toeschouwers in hooge mate opwekken, terwijl meer beschaafden met angst en walging toezien. Want het is geene komedie, twee- of driemaal daags wordt het meisje aan levensgevaar blootgesteld, - en met welk doel? Met geen ander dan om “excitement” te verschaffen aan het publiek en den ziekelijken smaak voor en zucht naar aandoeningen zooveel mogelijk op te wekken.’
‘Daar zal toch wel de politie tusschenbeiden komen!’ riep Blik driftig.
‘Die menschen betalen hun patent,’ hernam ik, - ‘en de justitie en de politie laat hen met vrede. Wellicht ook heeft de justitie geene macht om tusschenbeiden te komen. Maar mij dunkt wel, dat als de wil bij de stedelijke regeeringen bestond, zij het middel steeds in handen hebben om aan zulke walglijke vertooningen een einde te maken.’
‘Dominee Kwak en mijne vrouw willen de heele kermis afschaffen,’ zei Blik; ‘ik geloof dat zij gelijk hebben!’
| |
| |
‘Zoudt ge een heel huis afbreken, omdat er een paar slechte schoorsteenen op zijn?’
‘Neen.’
‘Laat dan aan het volk op de kermissen hun onschuldige vermaken: - de mechanische spellen, de komedie, de goochelaren, hun danspartijen, de orgels en al wat niet stuitend voor het gevoel of voor de zedelijkheid, en dat niet geschikt is, zooals die waarzeggers, om bijgeloof te helpen verspreiden, - maar jaag al het overige canalje meedoogenloos de steden en het land uit. - De waarheid ligt hier weder in het midden, vriend Blik; als gij onschuldige vermaken aanmoedigt, zult gij losbandigheid voorkomen; - maar wilt ge alle genoegens afsnijden, - dan maakt ge kwezels van het geheele volk.’
‘Wij moeten maar het voorbeeld van ulieden in Amsterdam volgen, - niet waar?’
‘Wel zeker! - O ja! dan zijt ge gered!’ zei ik met de meeste oprechte voldoening. |
|