| |
Mijmeringen over de vrouw.
I.
De Oostersche vrouw.
‘Vertel ons iets over de vrouw,’ zei me een vriend, - en mijn hoofd raakte op hol en ik ging zitten (een heelen tijd geleden) en geheel met het bekoorlijke onderwerp bezield, was ik voor niets anders vatbaar, - en tobde en sufte er over - en kwam niet verder.
Als ik de algemeene geschiedenis nasloeg - dan kwam het me voor, dat die, zoo te zeggen, met weglating der vrouw geschreven was; - de geschiedenis van den man, door hem zelven geschreven, vond ik; - de geschiedenis van de vrouw, - de moeder van den man, ontbrak.
In de oude geschiedenis (gelieve op te merken, dat ik alleen van geschiedenis spreek) was dit eenigszins verklaarbaar. De menschheid was toen zoo eenzijdig ontwikkeld op dit punt, dat de vrouw, als minder wezen, slechts eene zeer ondergeschikte rol speelde in de ontwikkeling der menschelijke handelingen. En de beschrijving dier handelingen bepaalde zich veelal tot de opsomming van de
| |
| |
krijgstochten en veroveringen der vorsten, tot hun overwinningen en nederlagen, - tot de kronieken en dynastiën, in plaats van de geschiedenis der menschheid. En dat verveelde mij.
Andere schrijvers gingen wijsgeerig te werk - en legden de daden en handelingen der menschen zóó uit, of liever verdraaiden ze zoodanig, dat ze alleen dienden om de wijsgeerige stelsels, welke men voorstond, te bekrachtigen en te ondersteunen.
Ook dit verveelde mij.
Dit is eene vernederende bekentenis, - waarbij ik echter nog voegen moet, dat een versje van den Duitschen dichter, Hans von Held, mij steeds in de ooren gonsde; - dat luidde:
‘Steht das kleine Menschenkind
Schöpft mit seiner kleinen Hand
Tropfen aus den Ewigkeiten!
Sieht das kleine Menschenkind,
Sammelt flüsterende Gerüchte,
Trägt sie in ein kleines Buch,
Schreibt darüber: “Weltgeschichte!”’
Het was zeker zeer ongepast van Hans von Held zoo iets te schrijven, en nog veel ongepaster van mij, die in de negentiende eeuw nog op eene fransche school geweest ben, mij door zoo iets in de war te laten brengen, - maar zoo was het, - en ik zou wellicht nog aan het tobben zijn, zoo ik niet op de meest natuurlijke wijze ter wereld uit den nood geholpen ware.
Ik ging namelijk te werk op dezelfde wijze als zeker groot Grieksch wijsgeer, die door zijne zeer gepaste onderworpenheid aan zijne voortreffelijke echtgenoote, niet minder dan door zijn wijze leerstellingen onsterfelijk is geworden. Ik begon met mijzelven het bekoorlijke spel van vragen en antwoorden te spelen, - wat bijzonder aangenaam en streelend is voor de mannelijke en wijsgeerige ijdelheid, daar men zelden er toe komt te bekennen, dat men te onwetend of te stomp is, om zichzelven een zeer voldoend antwoord te geven.
Ik bepaal me tot de korte vermelding van de resultaten van eenige zeer lange dialogen met mijzelven.
Ik werd langzamerhand overtuigd, dat ik gelijk had, toen ik bij de oudere en nieuwere geschiedschrijvers grootendeels niets anders meende te vinden dan de catalogue raisonné van de menschelijke handelingen, chronologisch gerangschikt, - de geschiedenis der menschheid was bij de wijsgeeren te zoeken, en wilde ik iets in het bijzonder van de vrouw weten, dan moest ik me vooral wenden tot de dichters en zangers, die grootendeels door haar eerst gewaardeerd en bezield, zich ook voornamelijk met haar beziggehouden hadden.
| |
| |
Ik ging dus aan het lezen en aan het ‘excerpeeren,’ - en aan het aanteekenen, - alles volgens de regels der kunst, en wilde nu gaarne trachten het een en ander mede te deelen omtrent den toestand der vrouw, van de vroegste tijden af tot heden ten dage.
Daar ik me de eer voorstel van ook door dames gelezen te worden, heb ik alle geleerdschijnende aanhalingen van autoriteiten enz. weggelaten. Ik heb mijn stof uit allerlei bronnen geput, oud en nieuw, - waar ik er slechts iets van vond; - de gevolgtrekkingen, die ik gemaakt heb, moet ik voor eigen rekening nemen.
Ik wilde slechts nog herinneren, eer ik met mijn schetsen begin, dat de ruimte me verbiedt anders dan zeer kort over de vrouwen der oudheid te spreken, en dat ik me volstrekt niet vlei met niets dan de zuivere waarheid te vermelden.
De Sphinx der geschiedenis heeft ons mannen het eeuwige, het schoone raadsel ‘de vrouw’ opgegeven; - de Oedipus die het oplossen zal, moet nog geboren worden.
Maar, waar blijft het: das Ewigweibliche trekt ons steeds onweerstaanbaar aan, en nu ga ik me met een stouten sprong te midden der schoone Sirenen wagen, wier stem der menschheid steeds zoo zoet in het oor geklonken heeft.
Een paar eigenaardige en zeer groote bezwaren werpen zich dadelijk op als ik aan de schetsen beginnen wil, die ik hier wenschte te leveren.
Ten eerste: in het verre verleden terug ziende, vind ik niets dan schilderingen van de Oostersche vrouw, die eeuwen geleden weinig verschilde van hetgeen zij heden ten dage nog is. Een wezen dat geheel apart staat en nauwelijks in verband te brengen is met de geschiedenis der ontwikkeling van haar geslacht in onze werelddeelen.
Ten tweede: mij zelf tot ons werelddeel bepalende, stuit ik op het hemelsbreede verschil tusschen de Romaansche en Germaansche stammen en op de zeer uiteenloopende trappen van beschaving waarop zich beide, zelfs in latere eeuwen, gelijktijdig bevonden. Ik herinner slechts aan den zeer verschillenden toestand der maatschappij in het noorden en in het zuiden van Europa zelfs twee eeuwen na den laatsten kruistocht om dat bezwaar eenigszins in het oog te doen vallen.
Het komt me voor, dat het eenige middel, hetwelk ik te baat kan nemen om deze bezwaren eenigszins uit den weg te ruimen, daarin bestaat, dat ik elk verschil van afstamming en volksaard zooveel doenlijk geheel en al ter zijde laat - om den mensch alleen als mensch te beschouwen, en om mijn best te doen, de vrouw bij uitnemendheid zóó voor te stellen als zij geweest is, in de alleroudste en allernieuwste tijden.
| |
| |
In het begin is de man, dunkt me, voor zoover wij dat kunnen nagaan, - weinig meer geweest dan de viervoeters, waardoor hij omgeven was. Het voldoen aan de dierlijke behoeften van voeding, van beschutting tegen de elementen, was zijne voornaamste zorg. Hij was ook door loutere raadsels omringd, en ik stel me voor dat hij zooveel over zijne omgeving na te denken had, over al wat hij zag en handtastelijk ondervond, dat het menschelijke kind, evenals het menschenkind heden ten dage, uitsluitend zich bezighield met hetgeen buiten hem zelven omging. Het eerste monotheïstische scheppingsverhaal, eene cosmogonie overeenkomstig den aard van het volk, dat ze opstelde, - een verhaal zoo naïef in het begin (en ook later) woordelijk aangenomen, getuigt voor dit denkbeeld: - Eerst de aarde, dan de overige hemellichamen, de vogelen in de lucht, de visschen in de zee, de dieren in het woud, - en eindelijk, toen al het overige daar was, - de man en de zoo raadselachtig ontstane gezellin aan zijne zijde.
Slechts eene flauwe schemering van hare verhevene bestemming flikkerde op in de aloude traditie; zij was ‘vleesch van zijn vleesch en been van zijn been,’ - en de man herhaalde de woorden zonder de hoogere beteekenis daarvan te vatten. Het was voor latere eeuwen bewaard ze uit te leggen en hun waren zin te begrijpen; dat de man niet zonder de vrouw, de vrouw niet zonder den man leven kan en zich zedelijk ontwikkelen tot dat wat beide hier op aarde wezen moeten.
De man was sterk en hij heerschte. De vrouw was zwak (zonder toen al de kracht harer zwakheid te beseffen) en gehoorzaamde. Maar de ruwe, woeste man gevoelde zich onweerstaanbaar aangetrokken door de zachte, aanvallige gezellin aan zijne zijde, en waar bij deze bekoorlijkheden zich de schoonheid voegde, knielde hij aanbiddend neder voor de heerlijke verschijning en de Liefde tot het Schoone (hoe onvolkomen en stoffelijk nog in hare ontwikkeling) was een der eerste geschenken, die de vrouw der menschheid aanbracht.
Maar de man, de grove dwingeland, maakte spoedig misbruik van zijne macht en vernederde de zachte gezellin aan zijne zijde tot de gedweeë huisslavin, - haar minderheid aan ruwe krachten verwarrend met minderheid aan verstandelijke vermogens, weigerde hij haar iedere hoogere bestemming dan om hem te dienen, om hem te behagen.
En de vrouw? - Dat ligt in den aard der zaak. Wat haar aan kracht ontbrak, zocht zij door list te vergoeden. Als de man zijne gebiedende bevelen gaf, smeekte zacht en onweerstaanbaar vleiend haar zilveren stem; - zijn geduchte wapenen waren niet bestand tegen de roos, welke de golvende lokken sierde, - en het schild, dat de borst tegen des vijands werpspies beveiligde, vermocht het hart niet te beschutten tegen Amors pijlen. De arme,
| |
| |
logge, machtige, dappere, maar radelooze Herkules zat neder aan Omphales voeten - en spon. Die oude legende, o lezer, dagteekent nog lang voor den tijd der Grieken!
Maar Herkules, tot zijn geluk, en ook tot heil mijner schoone lezeressen op den duur, kon niet altijd blijven zitten en spinnen. Hij verhief zich dan ook weder in zijne woeste kracht en wreekte zich wreed op zijn schoone beheerscheresse. Hij veroordeelde de vrouw tot eeuwige gevangenschap naar lijf en ziel. Hij streefde er naar haar niet te veredelen of te beschaven anders dan tot zijn eigen zelfzuchtige behoeften. Hij beroofde haar van alle gezag, behalve van dat van voedster over haar kroost. Haar zoon werd haar ontrukt, zoodra de jongeling de wapenen omgorden kon en zijne mannelijke souvereiniteit doen gelden; zij moest haar dochters opvoeden in de strengste begrippen harer ondergeschiktheid aan den man, en sommige zijner godsdienstsecten strekten zelfs de dwingelandij uit tot aan genen kant van het graf en keurden de vrouw eene onsterfelijke ziel onwaardig. Nergens werd zij den man gelijkgesteld, en de Oostersche wetgever kenmerkte de geringschatting voor zijne levensgezellin, onder andere, door den bloedprijs voor het dooden eener vrouw op de helft te stellen van dien voor den man te betalen.
In de afzondering der streng gesloten vrouwenvertrekken, leerde spoedig de vrouw eene harer schoonste deugden, de onderwerping in haar lot beoefenen, - en het leven dat zij daar leidde, maakte haar binnen weinige eeuwen tot wat wij haar heden ten dage nog zien in den Oosterschen harem. Haar verstand werd niet ontwikkeld; maar zij oefende des te vlijtiger haar begaafdheden. De man, die haar aldus vernederd had, was alleen in staat hare schoonheid en aanvalligheid te bewonderen, en naar de mate waarin zij deze gaven wist te doen uitblinken, werd haar rang en aanzien in de Oostersche maatschappij bepaald, - en hare voortreffelijkheid afgemeten. De bekoorlijke koningin hulde zich in haar prachtigsten tooi en zong en danste voor haar heer en meester, wiens hooge gunst zij deelde met de slavinnen, die haar omringden, haar mededingsters en dienaressen tegelijk.
De maatschappij, waaruit de vrouw aldus eigenlijk gebannen was, bleef uiterst barbaarsch en ruw in weerwil van alle uiterlijke pracht en de meest verfijnde weelde. Overal ontbrak het verzachtende, temperende element, de verzoenende invloed der vrouw. Ruwe kracht en woeste driften kenmerkten den man; veroveringszucht en dwingelandij heerschten schier overal en de woelige en onwetende menigte, - een ras van slaven uit slavinnen geboren, - kroop in het stof en aanbad den overwinnaar, die met ijzeren schepter regeerde.
Maar de goddelijke vonk, den sterveling bij zijne schepping ingeblazen, smeulde steeds voort. De menschheid moest zich ontwik- | |
| |
kelen, - en zijn streven naar geluk bracht den mensch spoedig er toe om zich die ernstige vragen te stellen, welke wij heden ten dage slechts gedeeltelijk opgelost hebben.
Vroeg echter, vroeger wellicht dan wij geschiedkundig nasporen kunnen, verkondigden de wijsgeeren en dichters, - de priesters der menschheid, - dat het eenige zuivere geluk, den sterveling hier op aarde beschoren, te vinden is in de hoogste ontwikkeling zijner eigene menschheid, - en hoe zou die menschheid ontwikkeld worden - zonder de vrouw?
Ik wil volstrekt niet beweren, dat de oudste wijsgeeren, wetgevers en dichters zich positief die vraag zoo voorstelden als ik ze uitgesproken heb; - maar ze schemerde zeker al heel vroeg, wellicht in meer onbepaalden vorm, voor den menschelijken geest. De man, gelijk men gezien had, was ruw, onbehouwen, woest, dapper, hard en streng; en deze hoedanigheden moesten verzacht, getemperd en met aanvalligheid en beminnelijkheid gepaard gaan, om hem te volmaken. Deze laatste deugden kende men der vrouw toe; - en de begeerte naar volmaking nam weldra de gedaante aan van de Ergänzungs-sucht (ik ken er geen Hollandsch woord voor), waarbij de vereeniging van de hoofddeugden van man en vrouw het ideaal scheen te verwezenlijken van den volmaakten mensch.
Later hebben de Grieksche kunstenaren zelfs getracht dit ideaal aanschouwelijk voor te stellen.
Intusschen was de vrouw door dit denkbeeld eene schrede vooruitgegaan. Men kende haar voor het eerst invloed toe op de ontwikkeling der menschheid; - terwijl men reeds lang te voren ook begonnen was haar te vreezen, - zoodra men de macht inzag, welke zij steeds door haar bekoorlijkheden en hare vleitaal wist te verkrijgen (vergeeft me die uitdrukking!) op den mannelijken lummel! Vandaar vloeien de aloude Oostersche legenden en spreuken der wijzen over van waarschuwingen, om vooral tegen haar listen op zijne hoede te zijn. De zeer wijze koning Salomo levert hiervan het bewijs, - en ik zoude talrijke andere voorbeelden kunnen aanhalen, ware het niet, dat eene droge opsomming van namen vervelend ware, en dat lange aanhalingen buiten mijn bestek zijn. Ik vergenoeg me dus met slechts eene stem te doen hooren uit een overoud Cingaleesch boek, vertaald door een Engelschen geestelijke; ze luidt als volgt:
‘Als een man u vertelt dat hij witte raven heeft gezien, of de voetsporen der visschen in het zand, en bloemen op een vijgeboom, moogt ge hem gelooven; - maar vertrouw nooit het hart eener vrouw.’
Uit eerbied voor mijne schoone lezeressen heb ik slechts eene der zachtste stemmen doen hooren, die in de aloude tijden over de vrouw opgingen; - ze waren echter allen door denzelfden geest
| |
| |
bezield, en luidden zoo machtig, dat, naar ik vrees, haar naklank zelfs onder ons nog niet geheel uitgedoofd is, - ofschoon ze, natuurlijk, alleen de Oostersche vrouw betroffen, tot wie ik me heden heb moeten bepalen.
| |
II.
De vrouw der klassieke oudheid.
In het voorgaande, heb ik me bepaald tot de eerste phase der existentie der vrouw, zooals die bij de aloude Oostersche volkeren zich voordoet. Wij komen nu tot eene tweede periode in de ontwikkeling van het menschelijk geslacht.
Ik heb het gewaagd de stelling te opperen, dat eene der eerste en meest kostbare geschenken welke de vrouw den man aanbracht, die Liefde tot het Schoone was, welke in de geschiedenis der menschheid zulk een gewichtige rol speelt, dat ze waarlijk in vele omstandigheden als haar reddende engel mag beschouwd worden. Zal ze echter met de meeste kracht heilzaam werken, dan moet steeds de Liefde tot het Schoone een meer verzachtend, verzoenend en beschavend element van het menschelijke karakter dan de alles beheerschende hoofdtrek daarvan zijn. Zij moet het goede versieren, maar het niet verwringen; zij moet het ware in zijne bekoorlijkheid doen uitkomen, maar het nooit maskeren; zij mag de strengheid van al wat ruw is berooven, maar ze nooit in zwakheid doen ontaarden; - en het eeuwige, onveranderlijke Rechtvaardige moge door haar verheerlijkt, maar nooit ontwapend en nooit ontzenuwd worden. Met één woord, de Liefde tot het Schoone moet geleid worden door de strengste, zuiverste zedeleer, of zij ontaardt en brengt naast de deugden, welke zij in het leven roept, ook tal van ondeugden van den meest afschuwelijken aard te voorschijn.
Maar de zedeleer, zooals wij die thans begrijpen, is eene jongere zuster hier op aarde der Liefde tot het Schoone. Men aanbad al heel vroeg het uiterlijk schoon, zonder juist te vatten dat zelfs die aanbidding haar oorsprong had in de dieper gelegen Liefde tot het onstoffelijk Schoone, - en de eerste geschiedenis der Grieken draagt sporen genoeg, en te over, van den dwaalweg, waarop zij daardoor geraakten en van het ongelukkige lot, hetwelk der vrouw, juist om die reden, te beurt viel, onder die voorgangers van het grootste gedeelte der menschheid op het pad der beschaving.
Het is dan ook eene ware opmerking van Ulrici, als hij zegt: ‘In het Grieksch karakter, over het algemeen, trad het denkbeeld van zedelijkheid hoe langer hoe meer op den achtergrond,
| |
| |
naarmate het verward werd met het denkbeeld van het schoone, en, als het ware, geheel daarachter verdween. Het rechte en het goede was bij de Grieken hetzelfde als het schoone, en Plato, de echt Grieksche zedeleeraar, wilde de ziel der menschen eerst door de aanschouwing van het lichamelijk schoone en daarna door het opgewekt verlangen naar onstoffelijke schoonheid tot wijsheid en deugd opleiden.’
Hetgeen Plato gezien had in de maatschappij, waardoor hij omringd was en hetgeen hem bekend was uit vroegere tijden, verklaart ons zijn streven. En de blinde aanbidding der Grieken van het zichtbare schoone werd door hen tot het hoogste toppunt gevoerd Zij maakten vooral misbruik van de liefde tot het Schoone bij hen door de vrouw opgewekt - en de fiere Juno, de godin der gehuwden - moest overal onderdoen voor de meer bekoorlijke Venus, hun ideaal van Schoonheid en van Liefde.
De gehuwde vrouw was wel de eerbare matrone (achtbaar, verheven, geëerd, waren bijnamen reeds een duizendtal jaren vóór onze tijdrekening der vrouw gegeven) maar daarom was zij zeker niet de beminde van den man. Zij was zijne huisgenoote, maar niet zijne hartgenoote, en slechts een viertal eeuwen vóór Christus geeft Xenophon de volgende beschrijving eener volmaakte huisvrouw. Daar Dr. Thijssen ze in zijn boekje over de Grieksche vrouwen enz. aanhaalt, schrijf ik ook zijne vertolking van die plaats over:
‘Zij moet der bijen-koningin gelijken, haar huis niet verlaten (ik bid u, schoone lezeres, let daarop!) een nauwkeurig toezicht houden op de slaven; hun de verschillende werkzaamheden aanwijzen; den huisvoorraad in ontvangst nemen, bergen en ordenen; het ongebruikte met zorg bewaren en voor den tijd van nood besparen; op het spinnen en het vervaardigen van lijnwaad en kleederen, op het bakken van het brood nauwkeurig toezien; voor de gebrekkige slaven zorg dragen, hoe groot ook hun getal, hoe hoog hun jaren mogen zijn; al de keukengereedschappen zorgvuldig rein houden en hun passende namen geven, opdat ook anderen ze kunnen kennen; haar kinderen opvoeden en zorg dragen voor hare kleeding.’
Deze laatste plicht is ook, zonder twijfel, juist die, waaraan onze dames het eerst denken als zij al de overige trouw vervuld hebben.
Men ziet echter in deze beschrijving der modelvrouw weinig meer dan die eener - uitstekende huishoudster, aan wier plichten de gehuwde koningsdochter zich niet eens onttrok; de schoone Andromache zelve voedde de paarden van den beminden echtgenoot.
Geen spoor is zichtbaar van een begrip der hoogere ontwikkeling van de vrouw. De man koesterde wel eene zekere koele hoog- | |
| |
achting voor de moeder zijner kinderen; maar hij bewaarde tevens zorgvuldig zijne despotieke macht over haar. Zij was noch zijne gezellin buitenshuis noch zijne vriendin, in de meer verhevene beteekenis des woords, - tenzij bij wijze van zeldzame uitzondering. Langen tijd heerschte er ook iets Oostersch in den toestand der meeste Grieksche vrouwen. Ik zeg der meeste, omdat er groot verschil bestond onder de verschillende stammen. De Dorische vrouw vooral was, zoo te zeggen, ofschoon altijd zeer betrekkelijk, in sommige opzichten geëmancipeerd, terwijl hare Ionische zuster steeds nog in denzelfden vernederenden toestand verkeerde.
Geheel Oostersch was de gewoonte dat de gehuwde vrouw niet anders dan gesluierd en eenvoudig gekleed, door hare slavinnen gevolgd, en nooit na zonsondergang, zich op straat vertoonen mocht, - en terwijl haar geene hoogere geestbeschaving ten deel viel, bezat haar volwassen zoon een gezag over haar, dat ‘bij ontstentenis’ van haar echtgenoot bijna gelijk stond met dat van zijn vader, na wiens dood hij haar zelfs uithuwen kon aan wien hij wilde.
Evenwel was er ééne lichtzijde aan deze sombere schilderij. De eerbied voor de moeder was in het menschelijke hart gegrift lang eer de geschrevene wetten der maatschappij dien geboden. Het gezag, den zoon gegeven, werd zelden misbruikt, en ‘eer uwe moeder’ is een stelregel geweest onder de oudste volkeren, van de vroegste tijden af. Het was wel weinig, naar onze begrippen van al hetgeen der vrouw toekomt, maar het was eene der eerste schreden tot hare verdere ontwikkeling en er ligt, dunkt me, iets onbeschrijfelijk liefelijks in het denkbeeld, dat het uit de liefde was tot zijne moeder, dat de man er toe kwam langzamerhand der vrouw in het algemeen de haar toekomende achting te bewijzen.
Intusschen bestond er ook zeer vroeg tusschen de Grieken en de Oosterlingen één groot verschil, waardoor de waardigheid der echtgenoote verhoogd werd. In haar huis was zij de eenige meesteresse; de polygamie was bij hen niet in zwang.
Maar de buitensporige Liefde tot het Schoone, waarvan ik pas gewaagd heb, verleidde den Griek tot al die ondeugden, waartegen slechts de gezegende invloed eener strenge zedeleer den man bewaren kan.
De hoogere beschaving en ontwikkeling, welke hij zijner echtgenoote niet gunde, zocht hij elders. De hoogste lichamelijke schoonheid, moest, om aan zijn ideaal te voldoen, den hoogst mogelijk beschaafden geest bevatten, - en de man, vergetende welke schatten hij bij zijn verwaarloosde huisgoden achter liet, zwierf ver van zijn huisgenooten en van de moeder zijner kinderen om zijn ideaal van eene beminde te zoeken.
Daaraan dan is het toe te schrijven dat men reeds vroeg onder
| |
| |
de Grieken eene zekere klasse van vrouwen aantreft, die naar lichaam en geest uitmuntten, wier Liefde tot het Schoone in alle opzichten (behalve dat der zedelijkheid) voortreffelijk ontwikkeld was, - van welke sommigen de lessen der wijsgeeren bijwoonden, - andere zich als dichteressen beroemd gemaakt hebben, - terwijl allen door hare onweerstaanbare bekoorlijkheden, en de dwaasheden waartoe zij de mannen verleidden, uitblonken.
Te midden eener onzedelijke, weelderige, kunstminnende maatschappij was echter de positie der vrouw, gelijk ik zeer vluchtig aangetoond heb, verre van die, welke haar toekomt, en waarvan men slechts hier en daar bij de dichters een voorgevoel vindt.
Bekoorlijke, liefelijke verschijningen treden daar in overvloed voor ons op; maar de vrouw, zooals wij haar opvatten, slechts zelden. Er zijn dan ook weinige voorbeelden te vinden van het huwelijksgeluk steunende op zulke liefde als men tusschen Hector en zijne Andromache geschilderd ziet, - of van huwelijkstrouw, zooals er bestond tusschen den slimmen Ulysses en de deugdzame Penelope. Zachtheid, lieftalligheid, onderwerping en zelfopoffering waren anders de hoofddeugden en kenmerkende eigenschappen der vrouw toegeschreven, en van de meesten harer gold hetgeen uitgesproken werd door de Antigone van Sophocles, als haar verweten wordt dat zij den vijand na zijn dood vergeven heeft, en zij zoo treffend antwoordt: ‘Niet weet ik hoe te haten, - slechts lief te hebben leerde ik.’
Wat zij, de reine, zich zelve voor den blinden vader opofferende jonkvrouw zegt, geldt in eene minder reine, minder verhevene beteekenis van de meeste Grieksche vrouwen, - zelfs waag ik het er bij te voegen van de meeste Grieksche godinnen, - wier ijverzucht en gekibbel ons echter doet twijfelen of Antigone's ‘niet weet ik hoe te haten,’ op haar toepasselijk zij.
Ik heb zoo veel te vertellen van de vrouw in latere tijden, dat, hoe verleidelijk het onderwerp ook zij, ik hier niet langer uitweiden kan over de vrouw der oudheid; - het valt zoo razend moeielijk om een paar duizend jaren in een uurtje of wat door te vliegen, - dat ik in mijn mijmeringen over de vrouw telkens groote gapingen moet laten - zoodat ik zelfs hier van de Romeinsche vrouw niets meer zeggen kan, dan dat, naarmate bij de Romeinen in hun besten tijd het denkbeeld van het Schoone zich minder op den voorgrond plaatste dan bij de Grieken, en de moraliteit meer daarvan afgezonderd werd - het begrip van recht en onrecht, van mannelijke kracht en deugd duidelijker werd, - en de Romeinsche matrone kwam veel nader dan de Grieksche aan onze denkbeelden omtrent de echtvriendin, - hoewel de wetgever steeds hare minderheid en ondergeschiktheid onverbiddelijk handhaafde.
| |
| |
| |
III.
De vrouw uit de Middeleeuwen.
Men gelieve hetgeen hier voorafgegaan is, slechts als eene zeer vluchtige inleiding te beschouwen van hetgeen volgt, waarbij wij een geheel nieuw tooneel betreden.
Het Oostersche element is geheel vreemd aan de maatschappij waarin wij ons thans begeven. De weelderige natuur van het zuiden is vervangen door de ruwere streken van het meer noordelijke Europa gedurende de middeleeuwen; - de levendige, beschaafde, kunstminnende, zedelooze Griek is verdwenen; - Germaansche en Romaansche stammen, of haar aanverwanten treden op: - het ruwe vuistrecht beheerscht de maatschappij in plaats van de liefelijke Muze, - al de Heidensche Goden zijn gevlucht en hebben de Grieksche beschaving medegenomen; - maar de Goden zijn door den eenigen God vervangen, en de verhevene zedeleer, door den Christus verkondigd, heeft haar gezag doen erkennen door den ruwen zoon van het noorden.
Niet echter in al hare reinheid en verhevenheid werd die zedeleer toen reeds begrepen; - ze was ontsierd door bijgeloof en wanstaltig geworden door de heerschzucht der priesters; ze werd verwrongen tot het werktuig der eerzucht, - en vooral was er iets anders zichtbaar, van groot belang, dat men ook in alle menschelijke zaken ontwaart; - de blinde en overdrevene aanbidding der Grieken alleen voor het Schoone had, in den loop der eeuwen, als het ware, eene reactie in den menschelijken geest doen geboren worden, en de zedeleer van de middeleeuwen, - als men den Madonna-dienst uitzondert, - was van al wat op schoonheid geleek, in de strengste beteekenis van het woord, ontdaan. Ascetische oefeningen, bloedige kastijdingen van het vleesch kenmerkten, vooral in het begin, de strenge zedeleer; het was bij velen een axioma geworden, dat de bestraffing, de kwelling, de minachting van het lichaam, een der meest krachtige middelen was om de ziel te veredelen. Hoewel er niets Oostersch was in de maatschappij, kan men dit niet zeggen van de godsdienstleer; - en de Indische Fakir en de zich noemende christelijke geeselbroeder waren zoo niet anderszins, dan zeker toch door de zelf opgelegde lichaamsmartelingen nauwer aan elkaar verwant dan zij zelven veronderstelden.
De leek was onwetend, krijgshaftig, roofzuchtig, onmatig; maar de Germaan had van zijn woeste voorouders één reddend element geërfd, dat, bij gemis aan ontwikkeling van de liefde tot het Schoone, hare plaats verving. Hij was namelijk bezield met een soort van heiligen eerbied voor de vrouw, en daar het weinige dat hij van zijn godsdienst leerde, zijn hart niet voldoen kon, bracht hij den
| |
| |
Madonnadienst in den vleesche in praktijk, - en aanbad de vrouw.
Ik bid u, stel u het bestaan van zoo'n eerlijken, niet al te schranderen ridder voor! Hij kon lezen noch schrijven, - wat hem weinig behoefde te rouwen, want er was niets dat de moeite waard was te lezen. Als hij niet ten strijde toog, moest hij jagen, of zich in de ridderspelen oefenen, - tenzij hij zich den tijd kortte met de voorvaderlijke vermaken van drank en spel, - afgewisseld door het aanhooren van de eindelooze en vervelende balladen en gezangen der meistreelen, - of door een plechtig feest, waar de edele dame verscheen en deel nam aan het banket. Want van vertrouwelijken, prettigen omgang, en belangwekkenden kout aan den huiselijken haard, kan ik me, in den tijd waarvan ik nu spreek, hoegenaamd geene voorstelling maken. De dappere ridder Siegfried, of hoe hij heette, hoe groot een held hij geweest zij, muntte zeker niet uit in den don de la conversation, - eene uitvinding van lateren tijd, - en jonkvrouwen Brunhilde en Kunigonde en Rosamonde (ach, dat ik het zoo zeggen moet!) hadden weinig meer dan hare uiterlijke bekoorlijkheden dat ons nu betooveren zou.
Als ik niet vreesde voor een zwartgalligen lasteraar door te gaan, zou ik zelfs beweren, - geheel onder ons, - dat wij thans die edele dames als hoogst vervelende wezens zouden beschouwen in al wat den maatschappelijken omgang betreft, zonder daarom haar deugden te miskennen, waarvan ik straks spreken zal.
Maar de onversaagde en hoogedele ridder bekeek haar uit een geheel ander oogpunt. ‘Es muss das Herz an etwas hangen;’ zijn godsdienst bestond uit het nakomen van zekere plechtigheden, in het aanhooren van een zeker aantal missen, en in het trouw vervullen der hem door den geestelijke opgelegde plichten, zonder dat hij er eigenlijk iets van begreep, of er iets bij dacht, - dan dat het zoo ‘hoorde’. Zijn verstandelijke ontwikkeling was te gering om de beteekenis der plechtigheden te vatten; zijn weten, dat aan nul grensde, plaagde hem niet met lastige vragen, - domme onwetendheid noemde zich geloof - en rekende op de eeuwige zaligheid.
Maar de ruwe, welmeenende en vooral gemoedelijke man zat verlegen met de edelere aandoeningen van zijn hart. Het Ergänzungs-process, waarvan ik vroeger gewaagd heb, kwam weder in het spel. Al de zachte hoedanigheden, die hij, zichzelven onbewust, in zichzelven toch miste, vond hij bij de vrouw, en het elders onaangedane gemoed, onweerstaanbaar aangetrokken, vloog naar haar toe en zij werd de Godin die hij waarlijk liefhad. Waartoe zijn roem, zoo niet om knielend voor haar onmacht door haar gekroond te worden? Waartoe de oorlogsbuit, zoo niet om de keur daarvan aan haar voeten neder te leggen? Waartoe zijne kracht, zoo niet om hare zwakheid te beschermen? Waartoe de
| |
| |
overwinning, zoo ze niet door haar glimlach bekroond werd? En waartoe den heldendood te sterven, zoo niet in de hoop om door haar beweend te worden?
Zulke begrippen, die zooveel verschillen van al wat wij bij de ouden vinden, werden echter (men beschuldige mij niet van onhoffelijkheid jegens het Schoone geslacht) op eene bespottelijke wijze door den ridder overdreven, en de vereering, der vrouw toekomende, werd in vele opzichten tot de dolzinnigste uitersten gedreven. In zijne beschrijving van den toestand van Europa gedurende de middeleeuwen, zegt de geschiedschrijver Hallam: ‘Na, of zelfs gelijk met godsdienstigheid, werd de vereering der vrouw onder de grondbeginselen der ridderschap opgenomen, en alle vergelijking tusschen die beide plichten werd vermeden door ze met elkaar ineen te smelten. De liefde tot God en tot zijne dame werd als een en dezelfde plicht beschouwd. Hij, die zijne beminde trouw en eerlijk diende, werd verzekerd van de eeuwige zaligheid, - zoo niet door de godsdienstleer van het klooster, dan toch stellig door die van de ridderzaal. Froissart verkondigt dat hij met behulp van God en van de Liefde eene verzameling van minnedichten bijeengebracht heeft, en Boccacio brengt beiden zijn dank voor de ondersteuning hem verleend in zijne Decamerone. Soms vereenigden zich zelfs de wetten met deze algemeene hulde aan de schoonen. Wij bevelen,’ zegt Jacobus II van Arragon, ‘dat ieder man, ridder of geen ridder, die door eene dame vergezeld is, zich overal vrij en onbelemmerd zal kunnen heen begeven, tenzij hij zich aan moord hebbe schuldig gemaakt,’ - en Lodewijk II, Hertog van Bourbon, bij de instelling van de orde van het gouden Schild, beveelt zijn ridders aan, om vooral de vrouwen te eeren, en niet toe te laten dat zij gelasterd worden, daar van haar, naast God, al de eer komt, welke de man ooit verwerven kan.’
En de ridder toog ten strijde, versierd met de kleuren zijner beminde, en gereed, om niet slechts heldendaden, maar om hetgeen wij, meer prozaïsche mens chen, groote dwaasheden noemen, te begaan om harentwil. De reeds aangehaalde geschiedschrijver vertelt verder dat in het begin van de langdurige oorlogen in de middeleeuwen tusschen Engeland en Frankrijk eenige ridders een doek droegen over het ééne oog, met de gelofte om niet met beide oogen te zien, tot zij hun heldenmoed op het slagveld bewezen hadden, en te midden van een hevig gevecht, bij Cherbourg, bleven de vijandige troepen opeens werkeloos tegenover elkaar staan, terwijl een der ridders ‘den meest verliefden’ zijner tegenstanders tot een tweegevecht uitdaagde. Het spreekt vanzelf dat hij spoedig zijn man vond, en de algemeene strijd bleef gestaakt tot een der kampioenen zijn leven voor zijne liefde verloren had.
Wij zouden om deze en dergelijke overdrijvingen lachen, ware
| |
| |
het niet dat ze zooveel goeds te voorschijn geroepen hadden. Daarin uitte zich immers steeds de liefde tot het Schoone, hoewel op gansch andere wijze dan bij de Grieken. De vatbaarheid voor de schoone kunsten was wellicht na de kruistochten in Europa eventjes ontwaakt; doch zeker niet algemeen ontwikkeld; - kunstliefde en liefde tot de vrouw smolten hier en daar bij de Grieken ineen; - bij ons, in meer noordelijke streken begon men de zedeleer, zelfs de godsdienst, zooals wij gezien hebben, met de aanbidding der vrouw toegewijd, te verwarren. Toen was het ook dat het gevoel ontwikkeld werd vooral op kosten van het nog onrijpe verstand, en overal den boventoon voerde, - en het sentimenteele en romantische element, den ouden bijna onbekend, kreeg een overwegenden invloed in Europa.
Als goede vruchten van den ridderlijken geest in de middeleeuwen mogen wij echter gerust herinneren aan de vele deugden, welker beoefening wij zonder dien bezwaarlijk zouden gevonden hebben, zooals barmhartigheid, liefdadigheid, mildheid en het heilig achten van het eenmaal gegeven woord; - in het kort, het streven van den man om het ideaal dat hij zich van de vrouw gesteld had, waardig te worden.
Maar dit streven beperkte zich eerder tot het individu, dan dat het zich over de geheele maatschappij uitstrekte. Het was vooral het kenmerk van den ridder en van den edele; - de strenge afscheiding tusschen de verschillende klassen was zoo groot, dat het eene soort van dwaze aanmatiging bij den burger zou geweest zijn om de bij uitstek ridderlijke deugden te willen naäpen, - evenals het, in lateren tijd, in Frankrijk een privilegie was van den hoogen adel om vooral zedeloos te zijn, en de burgerlijke deugden als al te plebëisch en mesquin voor den echten edelman beschouwd werden.
En deze afscheiding tusschen de verschillende standen in de maatschappij vormde in den loop des tijds eene kloof, die hoe langer hoe breeder werd tusschen den burgerman en den edelen heer, tusschen de dame in het ridderkasteel en de vrouw in het burgerhuis. De fiere jonkvrouw groeide op als het voorwerp der ziekelijk sentimenteele aanbidding van den man en streefde zooveel mogelijk om het ideaal te verwezenlijken, dat de dichter, de minnezanger en de dolende meistreel van de dame bij uitnemendheid ophingen. Zij borduurde in de vrouwenvertrekken en oefende hare liefelijke stem en bespeelde de luit; - zij was omgeven door tal van dienstbaren, die, - helaas, dat ik het feit constateeren moet, - van de blanke vingers, welker toppen de knielende ridder als die eener heilige kuste, menigen onzachten tik moesten verduren. Zij vergezelde den edelen heer op de jacht; zij tooide zich op, om hem bij de soms zoo bloedige ridderspelen aan te moedigen; zij zat naast hem aan den feestdisch en, - schrik niet, bevallige lezeres! - zij at met hem van hetzelfde bord! Al wat
| |
| |
verstandelijke ontwikkeling kan heeten, kreeg zij in die dagen van den priester, die met haar behulp weldra de heerschappij verkreeg over den man; zij sleet uren dagelijks in de kerk, in het hooren voorlezen van vervelende legenden, in het bladeren in het rijk versierde misboek, of in het luisteren naar de zangers, wier lied slechts één zelfde refrein had: - de verheerlijking der vrouw.
Neen, - der vrouw, zooals wij haar beschouwen, gold die verheerlijking ook niet; - het was bij uitstek de dame die bezongen werd. De schoone van minderen rang verkreeg slechts eene plaats in des zangers liederen, als zij bij uitnemendheid schoon en deugdzaam, de vereering van den ridder waardig bevonden werd, - en nederig en onderworpen ontving zij de hulde zijner liefde, als de heerlijkste kroon, welke haar geschonken kon worden. De ridder daalde tot haar neder; de eer kwam nu van zijn kant. - Waarlijk, de hulde der dame gebracht in de middeleeuwen verschilde zeer van den eerbied voor de vrouw over het algemeen, zooals die door ons begrepen wordt.
En zelfs de hulde der vrouw gebracht, was dikwijls eerder eene schoone theorie dan eene praktische waarheid in de wereld. Ze belette niet, dat, waar de man zijn voordeel beoogde, hij ze ook onder voeten trapte. Toen Karel de Stoute gesneuveld was, beletten de grondbeginselen van het ridderwezen niet dat Lodewijk XI Bourgondië op diens weerlooze dochter bemachtigde, en de wijze waarop zij en andere edele dames door haar omgeving en haar aanhangers behandeld werden, is wezenlijk moeielijk overeen te brengen met de schoonklinkende grondbeginselen der ridders.
Wij verbeelden ons dan ook dat de eerzame burger dikwijls in stilte gelachen zal hebben als hij zijn plebeïsch hoofd brak met na te denken over het verschil tusschen theorie en praktijk in de groote wereld, - dat de schalksche page zich wel eens verlegen achter het oor gekrabd zal hebben als zijn edele heer en ridderlijke held in eene dronken bui, of in koelen bloede zijne dame tehuis brutaliseerde, en dat de schildknaap, der ridderlijke volmaaktheid reeds nabij, een wonderlijk scheef gezicht getrokken zal hebben, als hij ook wel eens in de ridderzaal opmerkte, dat de gevierde schoone haar man op eene leelijke wijze wist te plagen, en dat de ketenen, welke zij hem oplegde, niet uit loutere rozen zonder doornen bestonden. Met één woord, ik geloof niet, in weerwil van de zeer verhevene grondbeginselen der ridderschap, dat de leden er van, mannen of vrouwen, beter waren dan vele minder verhevene wezens, en dat men juist zooveel ophef maakte van hun deugden, - omdat ze, - evenmin als andere deugden, - zoo heel algemeen beoefend werden.
Dat kon ook wel niet anders. Er was eene verkeerde verhouding ontstaan onder de edelen tusschen de beide geslachten. De ridder had de vrouw, zijn schoone afgod, op een voetstuk geplaatst
| |
| |
- en het ging haar zooals het alle afgoden gegaan is sedert de schepping; - telkens als de dienst wat lastig viel, bepaalde die zich tot een formulier-gebed, waarmede de daden van den aanbidder veelal lijnrecht in strijd waren.
Met de vrouw uit den minderen stand was het anders gesteld. Zij was, hoe prozaïsch de bewering ook luide, in een beteren toestand, - in een meer natuurlijke verhouding tot den man; - zij was de huismoeder, de verzorgster zijner kinderen; zij spon en weefde en ‘herrschte weise im häuslichen Kreise,’ gelijk eene vrouw betaamt; - zij bezat een soort van moederlijk gezag, niet slechts over haar kinderen, maar ook over de dienstboden, over den leerjongen, dien jeugdigen huisgenoot, die eens in het gild zou opgenomen worden waartoe haar man behoorde; zij was gastvrij, en de arme scholier die dikwerf met muziek en zang den kost verdiende, werd aan den vlammenden haard door haar onthaald, terwijl de bedevaartganger en de zwervende monnik zeker eene schuilplaats onder haar dak vonden, waar de geestelijke, evenals in de ridderzaal, een bijna onbeperkt gezag uitoefende.
Iets meer van het ridderlijke in den burger; - iets meer van het burger-element in den ridder, zou in beiden even voordeelig gewerkt hebben; - maar stellig en zeker blijft het dat de positie der vrouw in de maatschappij toenmaals erkend was; er bestond geen gevaar meer dat zij op Oostersche wijze vernederd zou worden; - het gevaar had eene andere gestalte aangenomen, - waarop ik later terugkom, - en inmiddels ging de verstandelijke ontwikkeling der vrouw hand aan hand met die van den man, dien zij bovendien, door hare meerdere vlugheid van begrip, wel eens voorbijstreefde. Het was dus niet uit loutere galanterie dat de dichter en de zanger zich tot haar wendden om erkenning hunner gaven; - en zij was hun dankbaar, en schepte behagen in hunne vleitaal, terwijl zij waarschijnlijk volstrekt geene overdrijving zag in de idealen, welke de bezielde dichter den menschen van de vrouw voorspiegelde. De zanger was dan vooral de lieveling der dames en men vindt vele bewijzen daarvan in de middeleeuwen, - die voor variatiën gelden mogen op de anecdote van Margareta van Schotland, de echtgenoote van den Franschen Dauphin, die den uiterlijk alles behalve bekoorlijken dichter Alain Chartier (hij stierf in 1640) eens ingeslapen vindende, hem met een kus vereerde, die niet den man gold, gelijk zij zeide, maar alleen ‘la précieuse bouche de laquelle sont sorties et issues tant de bons mots et vertueuses paroles.’
Die dagen zijn ook niet ontbloot van vrouwen, die zelven de pen met meer of minder vaardigheid voerden. In het laatste jaar van de 14e eeuw, schreef Christina de Pisan, aan het Fransche hof, een soort van biographie van Karel V van Frankrijk, kort na zijn dood, waarin zij met veel talent eenige ridders geschetst heeft,
| |
| |
die te dier tijde leefden; - zooals bij voorbeeld een Hertog van Bourbon, dien zij in de volgende woorden teekent: ‘En sa présence fust prince bel, gracieux, amiable, jolis, joy eux, festoyant et de honorable amour, amoureux et sans pêchié, selon que relacion tesmoigne; joyeux, et gentil en ses manières, bénigne en parolles, large en dons, et menant en ses faits d'accueil si gracieux, que tiroit à lui aimer Princes, Princesses, Chevaliers, nobles et toutes gens qui le fréquentoyent et voyoent.’
Het is mij onbekend of gemelde vorst deze lofspraak verdiende; maar het is toch, dunkt me, een aardig portret, door eene lieve vrouwenhand geteekend van een volmaakten ridder uit dien tijd. Dames zangeressen waren er vele, onder welke wellicht Clotilde du Vallon Chalys uitmunt. Zij leefde in het midden der 19e eeuw en in haar gedichten vindt men vooral veel gevoel en echt vrouwelijke zachtheid en lieftalligheid. Ten bewijze daarvan diene de volgende Hoogduitsche vertaling van een harer liederen; - ik heb ze ergens gevonden, waar, weet ik niet meer, maar geef het hier omdat het zooveel welluidender klinkt dan het barbaarsche Fransch uit dien tijd:
Schlummerlied.
Du Spiegel deines Vaters, herz'ges Kindchen,
Schlaf Kleiner, schliess dein hold Guckäugelein,
An deiner Mutter Brust, an der dein Mündchen.
Gefangen, wiege dich im Schlummer ein.
Schlaf Kindchen, Sorg und Abgott meiner Seele,
Schlafe auf dem Schoss, dem Schoss der einst dich trug,
Ob deinem Mund das wonn'ge Wort auch fehle,
Bezaubernd ist dein Lächeln schon genug.
Du lächelst, schlägst du auf die Augenlieder,
Du lächelst wenn mein freud'ger Blick dir gilt;
Schon fasst's dein Aeugelein, du erkennst mich wieder;
Suchst schon in meinem Aug' dein Spiegelbild.
Das Aermchen sinkt, Schlaf hat ihn sanft umfangen,
Sein Aeugelein schloss, - er regt sich nicht, schlief ein,
Wenn nicht des Apfels Farb' auf seinen Wangen,
Man glaubte gar er könne leblos sein!
Halt, süsser Sohn! ich beb! Erwache wieder!
Wach auf! Benimm unselgem Wort den Sinn!
Nur einmal, Kind! schlag auf die Augenlieder,
Gieb deine Ruhe für die Meinige hin!
De vrouw, die deze zoo fijn gevoelde dichtregelen opstelde, stond
| |
| |
zeker op eene hooge trap van ontwikkeling en dit was ook het geval met vele andere vrouwen uit dien tijd; - maar, gelijk ik gezegd heb, hare positie was over het algemeen valsch en onhoudbaar geworden in eene maatschappij, waar het ridderwezen de verhevenste grondbeginselen in naam huldigde en in de theorie overdreef, terwijl in de praktijk slechts bij wijze van uitzondering naar de verwezenlijking er van gestreefd werd. De arme vrouw, niet de levensgezellin, maar de Godin geworden van den man, stond in den tempel der middeleeuwen op een broos voetstuk, - omgeven door talrijke steeds meer dreigende gevaren, - en duur was de prijs, welken de egoïstische man later voor zijne aanbidding eischte!
| |
IV.
Het begin der nieuwe geschiedenis.
Het is eene oude opmerking, dat de geschiedenis der geheele menschheid steeds vergeleken kan worden met die van den mensch als individu; - en niemand zal de waarheid daarvan durven betwisten, - alleen valt het telkens buitengewoon moeielijk te bepalen welken leeftijd de menschheid van onze eigene dagen bereikt heeft, - of zij nog kind of reeds volwassen, - of, volgens enkelen, reeds aan het verkindschen is. De menschelijke ijdelheid drijft ons er toe, om onzen leeftijd steeds als den meest volmaakten te beschouwen; de wijsbegeerte rechtvaardigt dit gevoelen door de leer van eeuwigen vooruitgang, overal zichtbaar en zij leert ons tevens, dat hoewel nergens achteruitgang te vinden zij, de menschelijke dwaasheid steeds hare straf heeft ondergaan, - dat de wrekende Nemesis steeds op de misdaad volgt, - en dat daarom de kiemen van het goede en onvergankelijke zoo dikwijls hebben moeten opschieten uit een poel van jammer en ellende, van bloed en van rampen, van vervolging en onderdrukking, veroorzaakt door de dwaasheden en wanbedrijven der menschen zelven, en te midden waarvan het goddelijke element van het goede en schoone, al scheen het ook voor een oogenblik gesmoord, steeds zegevierende en in heerlijke kracht toenemende te voorschijn is gekomen!
Wij zijn thans een dergelijk tijdperk genaderd, wij zijn de middeleeuwen doorgevlogen; wij zijn tot het begin der nieuwe geschiedenis gekomen, zonder dat ik mij juist gebonden acht, bij de behandeling van mijn onderwerp die, volgens de schoolboeken, te doen aanvangen met de ontdekking van Amerika, door wijlen Christoffel Columbus, in het jaar 1492.
Want voor dien tijd had reeds de menschheid enkele ontdek- | |
| |
kingen gedaan, die in de geschiedenis harer ontwikkeling, dunkt mij, van grooter belang zijn en blijven dan de ontdekking van een nieuw werelddeel. Door het verspreiden van drukwerken, dat vroeger plaats had dan men algemeen gelooft; - reeds in 1460 werden nieuwspapieren met algemeene staatkundige berichten in vers te Maintz gedrukt en verspreid, - door de zoo vroeg ontstane geschillen op kerkelijk gebied, - door de langzame verzwakking van het leenstelsel na de laatste kruistochten, - door het ontaarden van de eerst zoo hooggevierde orden der Tempeliers en der Duitsche ridders, - door de verspreiding, hoe langzaam ook, van wetenschap en kunst, en vooral door den ongelukkigen maatschappelijken en zedelijken toestand der meeste volkeren, - had de mensch de ontdekking gedaan, dat hij, hoe ook, op een dwaalweg was geraakt, - en in het bijzonder dat het zoo hoog opgevoerde gebouw van het ridderwezen, met al zijn schitterende instellingen, eigenlijk slechts eene gevangenis opleverde voor den minderen man, - en slechts een kaartenhuis voor den ridder die het bewoonde.
Staatkundige trouw en eerlijkheid behoorden toen, te midden der edele ridderschap evenzeer tot de zeldzaamheden, als heden ten dage onder de diplomatie, en bij minder ontwikkelde begrippen van eer en eerlijkheid, bestond ook geen gevoel van schaamte; men rechtvaardigde steeds de daad door het in de leer afgeschafte vuistrecht; men streed toen dadelijk met slagzwaard en gevelde lans, - in plaats van eerst te schermen met grondbeginselen, zooals nu gebeurt; men zwoer een duren eed, dien men zich volstrekt niet ontzag, te schenden, zoodra het belang dat eischte; nu zweert men geen eeden meer; ‘men opent slechts vooruitzichten,’ die men, naar omstandigheden, verwezenlijkt of niet, en toen trad het eigenbelang, dat heden zoo gaarne overal het masker der bezorgdheid voor het welzijn van anderen draagt, onbeschaamd in het strijdperk en greep met stoute hand roekeloos naar al wat het begeerde.
Steeds toenemende weelde wekte steeds klimmende geldzucht; onwetendheid van den rijke en onbekendheid met alle gezonde regels der staathuishoudkunde spoorde den meerdere aan om den ondergeschikte zijn rijkdommen af te persen, of hem alleen vrijheden en voorrechten tegen goud op te wegen; de bloeiende handelssteden kochten zich op die wijze privilegiën, die de burger spoedig niet meer tegen al het goud der aarde wilde inruilen, en de eenmaal machtige leenheer, als zijn have en goed verspild waren, liet zich door den stedeling nu de wet voorschrijven. Tegen wat goud van den burger, had de machtige zijn geboorterecht verkocht, en de vroegere gebieder zag zich weldra op vele plaatsen genoodzaakt als bedelaar aan te kloppen.
Zoo verminderde ook de onbeperkte macht, eenmaal door den gees- | |
| |
telijke bezeten. Tijdelijk en wereldlijk gebied werden hem tijdelijk betwist. De edelman, vroeger zijn werktuig, trok nu eens partij vóór of tegen hem, naarmate dat het voordeeligst uitkwam, en de burger begon te schrikken voor den invloed, welken de geestelijke in wereldsche zaken uitoefende, al waagde hij het ook niet overal aan diens kerkelijk gezag te twijfelen.
Het eigendomsrecht was alleen binnen de muren der steden beveiligd; - vreemde benden van huurlingen en avonturiers verkochten hun diensten aan de meestbiedenden en bestreden morgen volgaarne hem, dien zij heden gediend hadden, - terwijl het toenemende gebruik van de vuurwapenen den ridder als individu, zelfs op het slagveld hoe langer zoo meer van zijne waarde beroofde. Ridder Siegfried was eene nieuwe phase van zijne existentie ingetreden, - en waarlijk, hij verdient ons medelijden. De goede man is verarmd naar geest en lichaam; - hij gaat te gronde, en er is iets onbehaaglijks, niet slechts in zijn kasteel maar ook in zijn gemoed, dat den naderenden storm voorspelt.
Zijne zware wapenrusting hangt aan den spijker; ze beschermt hem niet meer tegen den loerenden harkebusier; zijne eens geduchte lans mag nog schitteren in het tournooi, maar heeft hare verschrikkelijkheid op het slagveld grootendeels verloren; de vlugge voetknecht is dáár in aanzien gerezen, naarmate de ridder op zijn strijdros gedaald is; en de welgezetene poorter matigt zich een gewicht tegenover hem aan, dat in de goede oude tijden, waaraan de arme ridder zoo dikwijls denkt, iets ongehoords zou geweest zijn.
't Is waar, men drijft nog niet openlijk den spot met al zijn instellingen en traditiën; maar men ontrukt hem langzamerhand zijn voorrechten; de gebiedende wet legt hier en daar de krachtige hand op zijn schouder en roept halt! indien hij, evenals vanouds, toegrijpen wil, - en (het ergste van alles!) de macht van de pen begint gevaarlijker te worden dan die van het slagzwaard; want het geloof ‘dat wetenschap macht is’ wint dagelijks veld. Wat zal echter de arme ridder doen? Hij roept evenals Othello:
‘Vaartwel, gepluimde drommen, trotsche krijg,
Die eerzucht maakt tot deugd! Vaartwel! Vaartwel!
Vaartwel gij brieschend ros, trompetgeschal,
...... en alle praal en glorie, die den krijg verzelt,
...... Othello's dagwerk is voorbij!’
Dat is ook zoo! Of liever, de arme Othello begrijpt nog niet de nieuwe taak, welke de ontwakende menschheid over zijn breede schouders wil leggen. Hij begrijpt alleen, dat hij met den stroom voortgesleept en gaandeweg vernederd wordt.
Zijne stemming dan is over het algemeen ver van benijdenswaard, en de edele dame moet niet slechts zijn lot deelen, maar
| |
| |
hij wreekt op haar, op zijne eigenaardige, egoïstische wijze, hetgeen hij zelf aan haar misdaan heeft.
Hij heeft haar vereerd in zijn dagen van voorspoed en nú als zijne ster taant, zoekt hij tevergeefs in haar de echte vrouw.
Want niet onbaatzuchtig is de aanbidding van den man geweest. In de schitterende dagen van het ridderwezen, was zijne vereering der vrouw een voor hem zelven streelende dienst; - nu heeft hij behoefte aan meer - en dat meerdere kan de arme Godin niet geven, en de vroegere aanbidder richt zich op en verbrijzelt onbarmhartig zijn afgod. Karakteristiek komt dit uit in het begin der nieuwere geschiedenis in de veronachtzaming en zelfs in de minachting, welke langzamerhand den blooten minnezanger te beurt viel. Hij werd niet meer als de gevierde gast, maar alleen, waar hij nog te vinden was, als de gedulde zwerver in het oud kasteel ontvangen. Ernstiger dingen dan balladen en romancen begonnen de menschheid bezig te houden, - en de dichterlier werd tot het bezingen van verhevener onderwerpen gestemd dan alleen de schoonheid der vrouw en de wapenfeiten van den ridder.
En deze wendde zich tot de vrouw en eischte verstrooiing en bedwelming van haar in zijne vernederde positie. En hetgeen gebiedend gevergd was, werd toegestaan door de zwakke, - die het eenige middel daarin vond om haar gezag en aanzien (een treurig aanzien, voorwaar!) te bewaren. De man sleepte de vrouw mede in den afgrond, waar zijn hartstochten hem stortten; - hij vernederde haar tot de deelgenoote van zijn buitensporigheden; - hij leefde, zoo te zeggen, met haar au jour le jour; - hij sloot zich aan den vorst aan, om zichzelven en zijne beminde voor de indompeling in den poel, door het plebs geopend, te vrijwaren; - de deugden van den ridder gingen geheel ten onder, op hetzelfde tijdstip dat de ondeugden van den hoveling het weligst begonnen te tieren.
En deze ondeugden werden aangekweekt door de tijdsomstandigheden. De strijd tusschen de bevoorrechte standen en hun minderen was begonnen. Men betwistte den edelman en den geestelijke nog niet hun aloude voorrechten; maar de burgerman, terwijl hij deze erkende, ijverde ook voor zijn eigen belang, - en voor nog meer; al wat schitterend, al wat voornaam was, behoorde van rechtswege den edele, maar daarentegen maakte de burger aanspraak op veel dat degelijk en innerlijk van nog grootere waarde was; - hij wilde niet onderdrukt worden; hij streefde, nog lang eer de Fransche omwenteling het woord in bloedige letters opteekende, om al zijn rechten als mensch geëerbiedigd te zien.
De kloof tusschen de hoogere en lagere standen der maatschappij was dus breeder geworden dan vroeger; want de burger was ook, in vele opzichten, van den edelman onafhankelijker geworden;
| |
| |
de strijd werd overgebracht op een ander terrein; wat de ruwe kracht niet meer vermocht, trachtte de edele nu door list te bereiken; en de vrouw, die hij niet meer als zijn afgod aanbad, werd hem, uit eigenbelang, een krachtige bondgenoote; terwijl hij haar, de eenmaal aangebedene, verlaagde tot de zedelooze deelgenoote van zijne eerzucht, van zijn uitspattingen, van zijn schanddaden. Vandaar wellicht in het begin der nieuwe geschiedenis zoovele invloedrijke vrouwen op het wereldtooneel een hoofdrol spelende: het zedelooze geslacht der Medicis, eene Maria Stuart, de rijkbegaafde en lichtzinnige Margareta van Valois, bij wie allen de zedeloosheid op den voorgrond staat, en zelfs de wijze Elisabeth, hoezeer wellicht als Vorstin te roemen, zal stellig als vrouw onze bewondering niet wegdragen.
Het is volstrekt geene democratische, partijdige bewering, als ik zeg, dat de zedeloosheid van boven kwam, dat de hoogere klassen oneindig beschaafder, maar ook oneindig zedeloozer waren dan hun minderen, en vandaar ook die minachting der huiselijke, maatschappelijke deugden, welke spoedig aangekweekt werd in de bedorvene hoflucht van bijna alle landen. Men waagde het niet in goeden ernst tegen de deugd te velde te trekken; en men nam zijne toevlucht tot het verschrikkelijke wapen der spotternij; de ontzenuwde edele veinsde minachting voor de deugden van den eenvoudigen burgerman, en de fiere dame haalde spottend de fraaie schouders op, als er sprake was van die platburgerlijke eenvoudigheid en ingetogenheid, welke de vrouw van minderen rang van hare meer aristocratische mededingster onderscheidde. - O, lezer, hoe gelukkig dat heden ten dage in geen kring der maatschappij eenig spoor van die rampzalige tijden overgebleven is!
| |
V.
Vervolg van de nieuwe geschiedenis.
Wij hebben gezien dat de edele dame ten eenenmale uit haar waren werkkring als vrouw gerukt was, - zij nam ijverig deel aan staatkundige kuiperijen, aan alle intrigues, welke strekken konden om haar man en zichzelven den reeds wankelenden invloed, en de macht op hunne omgeving, en op de heele maatschappij te verzekeren, en liet de opvoeding harer kinderen over aan huurlingen en afhankelijken, teneinde den tijd te kunnen vinden om steeds nog grooter deel te hebben aan de bezigheden van den man. Hoe meer dan ook de vrouw ontaardde, - hoe minder vrouwelijk zij werd in haar bezigheden en gedachten, hoe verwijfder van den anderen kant werd de man in zijn uiterlijk en in de nietigheden, waarmede hij zich bezig hield. Langzamerhand dan ontstond
| |
| |
ook een ras van edelen, die in manieren en kleeding voor de vrouw niet onderdeden, - die de ‘modes’ evenzeer huldigden als de dames zelven dat deden, en niet minder kwistig, niet minder schitterend in hun toilet waren, - bij wie slechts nog de persoonlijke dapperheid, als een erfstuk uit de riddertijden, overgebleven was, - met eenige traditioneele vormen van hoffelijkheid, courtoisie en eerbaarheid, die zonderling afstaken bij hunne leefwijze. In hunne omgeving was de flinke schildknaap, - wien de ridder zelf tot voorbeeld strekken moest, - vervangen door den kruipenden parasiet, die door protectie van zijn heer op bevordering hoopte; de gewapende mannen en dienstbaren, die den ridder ten strijde volgden, waren herschapen in bontgekleede, nietsdoende livreibedienden, de vleiers en bewonderaars van de ondeugden van hun meester, en welke op zijn bevel den gemeenen burger, die zich zijn ongenoegen op den hals gehaald had, afrosten, - of zelfs verder gingen, en den moordenaarsdienst van den Italiaanschen bravo verrichtten. De page droeg niet meer de wapens van zijn heer hem achterna; - hij volgde hem slechts met zijn geparfumeerde handschoenen, of bezorgde zijn minnebrieven; - hij werd niet aangespoord om de deugden van den ridder na te volgen, - maar men lachte hartelijk als hij diens ondeugden naäapte, - en waarlijk, die conventioneele schalksche page, over wiens voorstelling op het tooneel wij zoo dikwerf gelachen hebben, was in de wezenlijkheid een misselijk schepseltje, - de walglijke parodie van al wat slecht was in zijn hoogen beschermer, - en in zijne schoone dame.
Maar niet geheel en al verderfelijk was de invloed der vrouw in dezen ziekelijken toestand der maatschappij. Evenals aan alle dingen, was er ook hieraan ééne goede zijde; door de weelde waaraan de vrouw zich hartstochtelijk overgaf, bloeiden industrie en nijverheid; haar aangeboren goede smaak deed haar niet slechts het rijke en het kostbare, maar ook het schoone zoeken; de prachtige fluweelen en zijden stoffen, het heerlijke kantwerk en de borduurselen, de keurig gezette juweelen, welke zij begeerde, verspreidden schatten onder den burgerstand; rijkgebeeldhouwde meubelen en bewonderenswaardige sieraden vervingen de lompe, zware stukken, waarmede de vertrekken in de oude, meer eenvoudige tijden opgevuld waren, - en de dichter, de schilder, de zanger werden weder in haar dienst genomen om al wat heerlijk was in hare omgeving te vereenigen. Vandaar ook zachtere zeden en de verbanning van al wat rheuiterlijk ruw, stootend en grievend kon zijn uit den maatschappelijken kring; - hoe diep het verderf ook zetelde, de oppervlakte was glad en verguld en prachtig te aanschouwen, en zoo verleidelijk, dat hij die het waagde te vragen, of men zich veilig daarop vertrouwen kon, die niet schroomde op den modderpoel daaronder verborgen, te wijzen, voor een gevaar- | |
| |
lijken vrijgeest doorging. Zelfs de geestelijke op den kansel verstoutte zich niet voor de hoogedele lammeren en zwarte schapen zijner kudde de stem anders dan zacht vleiend, en eerder nederig verschoonend, dan krachtig vermanend te verheffen. Sierlijke, rhetorische, aangenaam klinkende zinwendingen waren zijn streven; harde waarheden waren niet geschikt voor de verwende ooren zijner kudde - en vooral niet voor die zijner schoone toehoorderessen!
In alle opzichten gunstiger was de toestand, waarin de middelklassen zich bevonden Het ontbrak den burger aan de gelegenheid om de schitterende weelde en de verfijnde uitspattingen van den edele na te volgen; - hij was eenvoudiger en matiger, en bijgevolg deugdzamer en krachtiger dan de edelman geworden. En dat was zijne huisvrouw ook. Zij ontwikkelde zich langzamerhand naast haar man; zij genoot met hem eene zekere welvaart, die haar eene stemmige deftigheid verleende, en zij vergold vooral met bitteren haat de minachtende behandeling, welke zij en de haren van den adel ondervonden. En deze haat werkte ongunstig op hare ontwikkeling, want de vrouw is niet tot haten geboren. Zij bracht den afkeer van het zedelooze in de groote wereld over, op al wat ook in de hoogere kringen tot sieraad strekte. - Om haar tegenzin te toonen voor overdrevene verfijning, versmaadde zij de sierlijkheid en de beschaafde vormen der aristocratie; - haar man en haar zoon moesten niet verwijfd en weekelijk zijn als de edelen, - en zij werden onbeschoft en ruw. Het onderscheid tusschen de manieren van den burger en van den edelman werd hoe langer hoe treffender, en liet sporen na die nog zichtbaar zijn in onze maatschappij; - de burgervrouw vooral, uit vrees van ze tot ondeugd te zien opgroeien, verwaarloosde de aankweeking van de liefde tot het schoone bijna geheel en al, - en bleef vreemd aan den verzachtenden, veredelenden invloed der kunsten. Ook daarvan ziet men nog heden ten dage de overgeblevene sporen. Overigens was zij in alle opzichten een brave, achtingswaardige vrouw, - en was wellicht juist zoo uitmuntend, omdat zij zoo weinig op den voorgrond trad, - omdat er zoo bitter weinig van haar te vertellen valt! Vergelijkt men echter haar en
haar echtgenoot met de aristocratie uit die tijden, dan ziet men weder hoe de kloof allengskens breeder wordt, - dan begint men te beseffen hoe die slechts door de duizenden lijken en al het bloed, die de groote omwenteling in Frankrijk dáár en elders er in stortte, gedempt kon worden.
Maar, zal men wellicht in bedenking geven, - gij schildert ons in die hoogere klassen, naar het schijnt, nu, als typen, eigenlijk Fransche vrouwen, - en mogen wij die beschouwen als de vertegenwoordigers van geheel Europa?
Vergunt me op die vraag, zoo goed ik kan, een antwoord te
| |
| |
geven. In Frankrijk uitte zich meer bepaald, in meer krasse vormen, de geest, die over geheel Europa zweefde; - natuurlijk dus, dat ik onder het schrijven, en gij, geachte lezer, onder het geduldige nagaan mijner woorden, ook telkens nu en in hetgeen volgt, aan Frankrijk herinnerd wordt. Maar ik heb getracht, zeer vluchtig, niet de Fransche dame, maar de aristocrate uit die dagen te schilderen, - niet de bourgeoise, maar bepaaldelijk de burgervrouw te schetsen; kijk echter rond in de zestiende eeuw, en zie of niet overal in het beschaafde Europa het type dezelfde was, - ofschoon wellicht hier en daar minder krachtig uitgedrukt, en zeker naar den landaard gewijzigd.
De hofhouding van het Escuriaal ten tijde van Filips II en van zijn opvolgers was geen greintje beter dan die van hun tijdgenooten in Frankrijk; - in gemoede ben ik zelfs overtuigd, dat er ten opzichte van de zedelijkheid ook geen verschil heerschte tusschen den Spaanschen Grande en zijne gesluierde Donna en den Franschen Markies en zijne geblankette dame. Als ik naar Engeland overstap, word ik afgeschrikt door dien Blauwbaard van een Hendrik VIII en zijne omgeving; - de bloedige Maria en haar satellieten leveren ook geen gunstig rustpunt op; - de schoone Maria Stuart gedroeg zich toch steeds hare Fransche opvoeding waardig; - de lievelingen van Elisabeth waren hovelingen, die meer door ondeugden dan door deugd uitblonken. De pedante Jacobus en de ongelukkige Karel I, hoewel zelve vrij van groote ondeugden, leefden te midden van eene verpeste atmosfeer. - Toen kwam de omwenteling en onder de republiek was het bepaaldelijk met de algemeene zedelijkheid beter gesteld dan in Frankrijk (daar kom ik dadelijk op terug), - maar onder Karel II keerde toch de oude ondeugd weder en hij en zijn vrienden zouden als groote heeren en hovelingen eene eerste rol gespeeld hebben, - zelfs in Frankrijk.
Kom ik op het gebied der Vereenigde Nederlanden, dan verheug ik me dáár, - evenals in den tijd der omwenteling in Engeland, - een veel gunstiger toestand te vinden, - en dien verklaar ik op de volgende wijze:
De ziekelijke, onzedelijke toestand, waarin de aristocratie verkeerde, verzwakte haar zoozeer, dat slechts de vereenigde krachten van de geheele klasse haar een tijdlang staande konden houden; - het hof, - en overal het hof, was het brandpunt waar al wat tot de aristocratie behoorde, zich vereenigde en zich onderling ondersteunde. - Waar dat vereenigingspunt ontbrak, misten de ondeugden haar schitterendsten steun; - ze stoven uit elkaar, ze verschuilden zich hier en daar in den lande, maar hadden niet meer de onbegrensde macht eener heerschende partij; de burgerman trad meer op den voorgrond en zijn eenvoudige deugden waren aan geene bespotting onderworpen, maar beteu- | |
| |
gelden eerder de uitspattingen van den edele. Al weer op het gevaar van in uw oogen een erge democraat te schijnen, moet ik de vraag opperen, of het niet de Engelsche republiek en de Nederlandsche gewesten waren, waar de zedelijke ontwikkeling van den mensch juist door de macht der middelklassen zoo krachtig voorgestaan werd.
Was het niet het volk dat het eerst prijs stelde op zedelijke en geestelijke ontwikkeling en met lijf en ziel voor hetgeen het goed en waar achtte, kampte?
Een vluchtige blik op het groote Duitsche rijk met zijn driehonderd despootjes zal ons evenmin verheugen. Het koudere Germaansche bloed, de ruwere zeden en de mindere beschaving daar hadden in vroegere tijden waarlijk weinig stichtelijks; - en zoodra men de Fransche beschaving leerde kennen, beijverde men zich om al haar ondeugden, zonder haar aanvalligheden na te volgen. De groote heeren daar aapten de Franschen na, in weerwil van de zeer verschillende volkskarakters; - tot men in latere tijden walgt van de lange lijsten van miniatuurvorsten met hun reusachtige excessen en barbaarsche zedeloosheid.
Maar zie, - ik ben schijnbaar afgedwaald van de vrouw; - ik keer tot haar terug - zooals wij mannen allen doen, - van harte gaarne.
Een somber tafereel doet zich voor, als wij den toestand der vrouw ons voorstellen willen in het midden en tegen het einde der vorige eeuw, - en moeielijk valt het me in de weinige ruimte, waarover ik hier nog beschikken kan, u eenigszins duidelijk te maken wat haar lotgevallen waren in de crisis, die nu op handen was.
De man, de menschheid was weder wakker geworden. De wijsgeeren en dichters hadden in woorden datgene uitgesproken wat de menschheid dacht; - de burger en de boer wilden als menschen hun rechten handhaven; de aristocraat streefde nog wanhopig zich te handhaven op zijn vermolmd voetstuk; - tartend dreef hij zijn excessen tot uitersten, en hoe gevaarlijker de denkende burger begon te worden, hoe meer beijverde zich zijn dwingeland zijne vrees achter den schijn van minachting te vermommen. Daarbij waren er overloopers uit het kamp der aristocratie geweest.
Daar was de vrijgeest, de universeele Voltaire, de vleier van het individu onder de grooten en toch de meedoogenlooze verwoester der oude traditiën van den adelstand; de ijdele man, die, als Markies d'Arouet, de aristocraat was en bleef en kruipende boog voor den nog grooteren seigneur, minister of vorst, terwijl hij de absurditeiten, die hem omgaven, hekelde en bespotte met eene scherpte die haar weerga niet heeft; de man, die het gezond verstand verpersoonlijkte, - onder den hovelingsrok verborgen; en die telkens, als het ware in weerwil van zichzelven, het
| |
| |
masker van den aristocraat wegwierp, om de rechten der menschheid te handhaven.
Dan was er ook de gekroonde korporaal, zoolang zijn vriend, die levende paradox, de Atheïst von Gottes Gnaden, de groote Frederik II, die met den stok regeerde en met de philosophie coquetteerde, - die de menschheid wilde civiliseeren en toch steeds den mensch tyraniseeren; - en dan het dappere heir der Encyclopedisten in Frankrijk, waaronder zoovele mannen van hoogen stand en naam.
Naast hen ook de voor zichzelven zoo ongelukkige Rousseau; de man van het volk, wiens hart vol liefde en verhevene gevoelens was, wiens leven eene aaneenschakeling bleef van kleine rampen en kleingeestige benauwdheden; - die als een schichtig, ongetemd dier zich vreemd gevoelde en zich belachelijk gedroeg te midden der bedorvene menschheid, - en woest en schuw, haar in de werkelijkheid ontvluchtte, om in afzondering te droomen en zoo werkzaam deel aan hare veredeling te nemen.
Het is mijn doel niet, zelfs in de verte, eenige analyse te geven van de belangrijkste geschriften uit dien tijd. Mijn onderwerp is de vrouw, en slechts in zoover als haar lotgevallen daarin betrokken zijn, is het mij vergund zeer in het algemeen met een enkel woord daarvan te gewagen.
Uit de werken van den één, leerde men het bestaande en gevestigde verachten; uit de boeken van den ander begon men zich overdrevene voorstellingen te maken van een gelukkiger toestand der menschheid, en idealen te koesteren, die lijnrecht in strijd waren met die van vroeger dagen.
De quaestie omtrent de opvoeding van den mensch kwam hoe langer hoe meer op den voorgrond - en men vroeg zich af - in hoever de vrouw waardiglijk hare rol vervulde in de hoofdplichten van moeder en echtgenoote. Men was ook begonnen de menschheid te beschouwen als één groot en gesloten geheel - en men opperde de vraag niet slechts omtrent deze of gene klasse, - niet omtrent den edelman of den burger; - maar omtrent den mensch in het algemeen, met terzijdestelling van alle conventioneele verschillen van stand en plaatsing.
En bij den twist, die nu uitbrak, wreekte zich de man alweer op de vrouw over hetgeen hijzelf aan haar misdaan had.
Neemt welke boeken, van welk volk ge wilt ter hand, uit het midden of het einde der vorige eeuw, - van den Franschen wijsgeer, den Engelschen humorist, zelfs van den Duitschen sentimentalist, - en overal vindt men de vrouw uit de hoogere klasse voorgesteld op dezelfde wijze: de groote dame bij uitnemendheid is bij iedereen naar hetzelfde type afgeschilderd. Zij heette alleen beschaafd, als zij de hofmanieren, den hoftoon aangeleerd had, - na eene zeer gebrekkige opvoeding buiten, of in huis, van af- | |
| |
hankelijke geestelijken en leeraren genoten te hebben; men leerde haar uitmunten in het spel met den waaier, in den dans, in het toilet en in de coquetterie, die systematisch gedoceerd werd. Het hoofd- en het eenige doel van haar leven was een schitterend huwelijk; al haar verstand, al haar gaven werden alleen ten dienste harer eerzucht aangekweekt, en gelukkig prees men haar die hierin slaagde. Wat haar hart aanging, - dat was eene kleinigheid, waarom men zich volstrekt niet bekommerde. Sprak dit orgaan nog in haar, na haar huwelijk, - welnu! Zij mocht dan gerust die verleidelijke stem volgen, mits - de bienséances niet gekwetst werden. Want de bienséances te verwaarloozen, was toen eene onvergeeflijke zonde. - Omtrent de deugd was men minder onverbiddelijk. De edele dame was ook omgeven door aanbidders; dit was een aangenomen iets; die behoorden, evengoed als haar kameniers, tot haar gevolg. Haar levée werd even druk bezocht als die van den vorst; - zij slurpte 's morgens haar chocolade en kruidde die met de vleierijen harer ‘slaven’ - zooals de mannen zich nog noemden; zij reed 's middags in pracht en heerlijkheid in de zwaar vergulde koets, - en lastertaal en
spotternij sierden haar gesprekken op bij de bezoeken welke zij aflegde; soms vertoonde zij zich op de wandeling gemaskerd, - oogenschijnlijk om het blanke vel tegen de lucht te beveiligen, - naar waarheid echter om eene grootere vrijheid te genieten; - en 's avonds speelde zij lang en geregeld; of intrigueerde op de bal masqués; - zij bezocht ook de redoute en de opera; - en hetgeen wij onder de Grieken gezien hebben, - was geheel omgekeerd: de vrouw bleef niet meer in huis, - maar zij ging zonder haar man uit; - het was zelfs hoogst fatsoenlijk en deftig geworden voor een gehuwd paar elkaar in het openbaar, zoo niet te ignoreeren, toch met de meest beleefde onverschilligheid te behandelen.
De godsdienstzin was bij zulk eene leefwijze geheel gesmoord; - de ware vroomheid werd ook onder de belachelijkste deugden gerangschikt, - of vertoonde zich alléén ziekelijk en misvormd wanneer de klimmende jaren ongeschikt maakten om de genoegens dezer wereld verder te smaken.
| |
VI.
Vervolg en slot der nieuwe geschiedenis.
In het voorgaande hebben wij alleen den treurigen toestand der maatschappij geschetst tegen het midden der vorige eeuw; maar er vertoonde zich toen al een beter element in de bedorvene
| |
| |
maatschappij, dat echter krachteloos bleef om de steeds wijder geworden kloof tusschen den adel en den burgerstand te dempen. Tusschen de hooge aristocratie en het geringe volk had zich in de laatste tijden de middelstand, het patricische geslacht, krachtig ontwikkeld.
Overal waar die kern der natie haar invloed kon doen gelden, werkte die uitnemend: - in Engeland belette zij wellicht dat men tot de uitersten oversloeg, welke de Fransche omwenteling kenmerkten; - in Nederland heerschte zij geheel en al; - het was juist het gemis van dezen stand in Frankrijk en in Duitschland, dat daar zoo verderfelijk was. Want in beide landen was die hoogere middelstand ook verbasterd. De noblesse de robe en van het geld streefde in Frankrijk van het begin af om zich te vereenzelvigen met den adel, en vernederde zich spoedig, om liever de minst geziene in den hof kring te zijn, dan de eerste in den burgerstand; - in de Duitsche staten daarentegen bleven de koopman, de ambtenaar, de geleerde, die niet van adel waren, in de oogen van den gepriviligeerden edelman, slechts de gemeene burger, - en sloten zich aan die mindere klasse aan en werden tijdelijk geheel en al door haar verzwolgen.
Ik heb mij soms verbeeld, dat wij gedeeltelijk daaraan de meerdere ontwikkeling der mindere standen in Duitschland op het gebied van kunst en wetenschap toeschrijven mogen.
En toch vond men juist in dien tijd de uitstekendste mannen en vrouwen in die zoo ongelukkig tusschen hemel en aarde zwevende middelklasse. Vrouwen vooral die de moeders zijn geworden van de mannen, die het koren van het kaf der omwentelingsbegrippen wisten te ziften, en den bitteren strijd bij te leggen; - vrouwen, zeg ik, die het verzoenend element schonken, dat zoodra de eerste woede van den strijd bekoeld was, overal zegevierde.
En de groote strijd werd in alle deelen van Europa gestreden: - in Frankrijk, met eene woede die de verergerde toestand aldaar en in het zuidelijke bloed tot eene grootere hoogte opvoerde dan elders.
Want Frankrijk was de krater van den vuurspuwenden berg, waarop toen geheel Europa geleek. De vreeselijke uitbarstingen daar verschroeiden, verzengden en vernielden alles; - de gloeiende lavastroomen, te midden van een dampkring van vuur en bloed, verwoestten alles in het rond; - maar bekoelden langzamerhand naarmate ze zich van het algemeen brandpunt verwijderden.
Het is kenmerkend, treurig kenmerkend in de Fransche omwenteling, dat zij zich van alle groote omwentelingen onderscheidt, die de mensch ooit beleefd heeft, door de wreedheid, waarmede zij meedoogenloos zoovele vrouwen tot haar slachtoffers uitkoos. Overal elders vindt men de vrouw op het staatkundige gebied als een onzijdig wezen geëerbiedigd in haar persoon. Dat dit in Frank- | |
| |
rijk vergeten werd, en de rechten der zwakke, der hulpelooze zoo bloedig geschonden werden, daarvan moet men de oorzaak zoeken, naar mijn gevoelen, in de omstandigheid dat die omwenteling volstrekt niet zuiver van staatkundigen aard was, maar wezenlijk vermengd werd met het dolzinnige streven der menschheid om door geweld de onderdrukte zedelijkheid in haar rechten te herstellen, - om de verregaande zedeloosheid met één slag te vernietigen. Vandaar de verhevenste idealen naast de schandelijkste daden; de ongerijmde poging om de misdaad tot middel te nemen om de deugd te doen zegevieren, en de hijgende waanzin met bebloede handen en wraakgierige blikken, zich beijverend om de godin der Rede te doen aanbidden.
Met de maatschappelijke onderscheidingen van rang en stand viel ook de aristocratische vrouw van de verderfelijke hoogte, waarop zij tot dusver door den man staande was gehouden. Verschrikt, verward, hulpeloos, tot wanhoop gebracht, - zoekt zij in vlucht of verberging zich te beveiligen. De spot, welken zij op de mindere vrouw geladen heeft, wordt nu wreed vergolden. Men sleept de sidderende te voorschijn; - hare weelde, hare verkwisting, hare zedeloosheid worden haar verweten; men dicht haar ondeugden toe, die zij niet kent, - misdaden, waaraan zij geen deel heeft; men loochent al haar deugden. Gelukkig als men daarmede tevreden haar het mes in het hart stoot, - de tevergeefs om medelijden smeekende op straat vermoordt, - en daardoor voor ergere mishandelingen redt! Daarbij steeds de schijn, en alleen de schijn van het heilige recht bewaard. De bloeddorstige, verbitterde gemalin van den burgerman, eene vrouw alleen nog in naam, ijlt naar het tribunaal en ijvert daar om het bloed harer buurvrouw; - zij juicht, de wreede, bij het doodvonnis over honderden haars gelijken uitgesproken, - zij neemt plaats aan den voet van het schavot - en telt de aristocratische vrouwenhoofden, die dagelijks vallen, met welgevallen; - zij mort alleen als het getal haar te klein voorkomt; - zij juicht als de beul handig te werk gaat, en zij siert zich de borst op met een model van la sainte Guillotine, die handhaafster der rechten der menschheid, - onder wier mes de ware gelijkheid verwezenlijkt wordt; - want, in vroegere tijden rolde het hoofd van den edele onder de bijl; - de vilain stierf aan de galg; - nu gaan beide samen, in dezelfde charette naar de guillotine.
Zoo besteeg Marie Antoinette, de ongelukkige vorstin, het schavot - gevolgd door het gehuil - te midden der beleedigingen der vrouwen: - voor deze was het niet de Autrichienne die ter dood ging, - die had nog vergiffenis, of medelijden kunnen hopen; - maar het was ‘de aristocratin’ die sneuvelde, de meest hooggeplaatste en dus het schitterendste slachtoffer, dat aan de volkswoede gebracht werd. Het waren niet haar daden als konin- | |
| |
gin, die de vrouwen haar alleen verweten; neen, haar haat gold ‘la femme du collier,’ de lichtzinnige echtgenoote, de zedelooze moeder, het type van al wat slecht was bij de edele dame, - voor wie men in de gevangenis getracht had zelfs haar kinderen afschuw in te boezemen. Men offerde haar in naam op aan de staatkunde, inderdaad echter aan de woede tegen de zedeloosheid, - waaraan zij zelve in geen zoo groote mate zich vergrepen had, - de koningin had men in den kerker kunnen vergeten, - of ten minste niet op het schavot bespotten, - maar de aristocratin moest haar bloed ten offer brengen, - tot het laatste oogenblik door de kreten van afschuw der vrouwen vervolgd. En honderden andere vrouwen gingen haar voor en volgden haar op het lijdenspad, om dezelfde reden, - en als woeste Bacchanten, vierden met zang en dans haar zusteren de door haar zelve zoo dikwerf opgelegde martelingen.
Verschrikkelijk was waarlijk die bloeddronkene tijd, waarin zelfs de deugd niet onbesmet bleef, toen de bekoorlijke Charlotte Corday het moordend staal greep, - en de vrouwenhand, die alleen geschapen is om te liefkoozen, zich in bloed dompelde. Grootsch bleven wel de beweegredenen die de heldin tot de moorddaad aanspoorden; - maar afschuwelijk voor ons blijft steeds die daad door eene vrouwenhand bedreven; - al schrijft zij ook aan haar vader, in haar afscheidsbrief, een uur eer zij het schavot beklom: ‘J'ai vengé bien d'innocentes victimes. J'ai prévenu bien d'autres désastres. Le peuple un jour désabusé se réjouira d'être délivré d'un tyran’ - wij mogen hare verblinding beklagen, - haar doel wellicht vergeven; zonder echter haar te noemen, als Lamartine, - of zelfs te begrijpen wat hij bedoelt, - als hij haar den naam geeft van ‘l'ange de l'assassinat!’
En noch de dood van Marie Antoinette, en der overige hooggeplaatste slachtoffers, - noch de terechtstelling van duizenden anderen van minderen rang vermocht de zeden te verbeteren, of de menschheid één stap nader te brengen tot haar ideaal, of de vrouw - tot vrouw te maken De aristocraten namen hun ondeugden mede in de gevangenissen, en ontbloot van alle weelde en uiterlijken opschik, kwamen ze daar slechts des te afgrijselijker te voorschijn. Dezelfde intrigues als aan het hof werden in den kerker aangeknoopt; - alleen, in plaats van door ontrouw werd men heden door de guillotine van de beminde van gisteren gescheiden; men organiseerde waarlijk treurige feesten in de algemeene vergaderzalen der gevangenen, en onderzocht nauwkeurig den stamboom van ieder nieuw ingekomene, eer men hem tot de rampzalige orgiën toeliet. Men coquetteerde niet slechts met elkaar, maar ook met den dood, en oefende zich in de meest aanvallige poses, die men aannemen zou op het schavot. Men wierp de kaar- | |
| |
ten neder en trok zich met eene sierlijke buiging terug uit het gezelschap - om het hoofd aan den beul over te leveren; - het was onmogelijk geworden met meer ondeugd te leven, - met meer aanvalligheid te sterven. Niemand was meer zeker dat hij den volgenden dag zou beleven, zelfs buiten de gevangenis, - en eene koortsachtige, ijlende drift om hetgeen men van het leven over had te genieten, heerschte alom. Op zijn best zocht men den tijd des genots niet door uittarting van den beul te korten; - dichte gordijnen omhulden de verlichte zalen, waar als vanouds gespeeld en gebrast werd, - en de groote dame van haar adellijken minnaar beroofd, - sloot zich nu aan den burger aan. De woeste patriotten zelven waren niet beter geworden dan
hun vroegere tegenstanders geweest waren; - mannen en vrouwen, uit de heffe des volks opgerezen, nu de machthebbenden, wedijverden met elkaar in zelfzucht en zedeloosheid en de ruwe orgiën van den volkstribuun vervingen de weelderige losbandigheid van den markies. De ondeugden waren republikeinschgezind geworden en noemden zich citoyenne en se tutoyaient op straat en elders; - zij waren ontdaan van al de sierlijkheid, waarmede de monarchie ze opgeschikt had; - ze zagen er zoo afschuwelijk uit, - dat de menschheid gruwde!
Maar ze waren te krachtig om gesmoord te worden door de enkele stemmen, die voor eer en deugd spraken. Waar de vrouw, met die deugden versierd welke wij in haar eischen, openlijk optrad, moest zij dat boeten onder het schrikbewind der ondeugd; - en het hoofd van de prinses Elisabeth, van madame Roland, van hoevele anderen, rolde onder de vervolging van al wat goed en edel was, hetzij bij de vorstin of de patriotsche.
Ik geloof niet met Michelet, die in zijn zeer oppervlakkig boekje: ‘Les femmes de la Révolution Française’ een hoofdstukje van eene bladzijde of wat toewijdt aan die stelling, dat ‘chaque parti périt pour les femmes,’ - maar ik geloof eerder, dat het gebrekkige in de opvoeding der vrouw, en de wijze waarop zij door den man mishandeld en miskend was geworden, haar belette om hare rol als echte vrouw te spelen en haar gezegenden en verzachtenden invloed te doen gelden in tijden van woeling en strijd.
Maar de treurige crisis in de geschiedenis der vrouw, waarvan ik nog spreek, had ook ééne goede zijde. De vrouw werd door haar rampen gelouterd. Grootsche, hartverheffende voorbeelden vindt men van onwrikbaren moed en heldhaftigheid, - van de heerlijkste deugd, bloeiende te midden der verdrukking. Hoe meer men de vrouw mishandelde, zooveel te meer trad ook haar liefderijk hart, hare lijdzaamheid, hare onderwerping te voorschijn; - hoe wreeder men haar vervolgde, zooveel te aandoenlijker vertoonde zich hare hulpeloosheid, hare nooit zwichtende volharding en zelfopoffering
| |
| |
voor diegenen, die haar lief waren. Meer dan ééne edele dame heeft zich aan den dood prijsgegeven eerder dan den beminde of den echtgenoot te verlaten; - meer dan eene republikeinsche achtte het beneden zich een leven te redden, dat geene waarde meer voor haar had na het vermoorden van haar man of haar vader; - de geschiedenis van de bloedige jaren der Fransche omwenteling is rijk aan zulke heerlijke voorbeelden, - voorbeelden, die bewijzen, dat de vrouw, over het algemeen, wellicht ontaard was, maar dat hare edele natuur slechts opgewekt moest worden, om weder te zegevieren.
En vooral, de blakende haat tusschen de edele dame en de vrouw van het volk doofde uit in het bloedbad, waarin beide gestort werden; - want de dolzinnige omwenteling stuwde eerst haar brieschende golven op, tot zij de veilig gewaande hoogten, waarop de aristocratie zetelde, overstroomde en wegvaagde - en dan - nog verschrikkelijker terugvloeiende - haar eigen gebied overstelpte. Het was aan den rand van het verderf, - in de diepte van den kerker, - aan den voet van het schavot, - te midden van den alles omgevenden oceaan van bloed, dat de goddelijke geest der verzoening zich het eerst openbaarde tusschen de arme vervolgde vrouwen. Hier was het de echtgenoote van den patriot, die de vluchtende edelvrouw verborg onder haar dak, - en met gevaar van haar eigen leven beschermde; - daar was het in de gevangenis, welke beide over weinige uren verlaten zouden om het aantal hoofden van de fournée van dien dag te vermeerderen, dat de twee vroegere vijandinnen elkaar als zusters erkenden en steunden, en hand in hand ten doode gingen.
En de man, die eerst bloeddronken was geweest, en in zijn waanzin niemand spaarde, kwam langzamerhand tot bezinning. Hij kreeg medelijden met zijn slachtoffer; hij begon zichzelven te verafschuwen; - hij verhief hier en daar eerst zachtjes, - spoedig overal luide, - de stem en eischte verschooning voor de vrouw en eerbied voor haar geslacht - en groot was het zoenoffer dat hij aan haar mannen bracht: - Robespierre zelf, de afgod der omwenteling viel, - verfoeid, gehaat, gevloekt, - door de vrouwen, die hem aangebeden hadden, omdat hem de kracht ontbroken had om het leven te redden van de rampzalige Catherina Théot, - de grijze waanzinnige, die hem als den zoon Gods begroet had; - omdat hij niet gewaagd had het vonnis te verijdelen, dat de ongelukkige de St. Amaranthe en hare dochter, zijn eigen vriendinnen, met al de haren naar de guillotine zond! Dat was de climax, zoo te zeggen, van het bloedvergieten; - de terechtstellingen werden langzamerhand minder talrijk; - de verbanning verving de guillotine; - uitgeput zeeg het geslacht der strijders neder te midden der puinhoopen eener maatschappij, die zij in hunne woede en verontwaardiging omvergeworpen hadden, die het hun echter aan
| |
| |
kracht ontbrak om weder op te bouwen - en de kreten van vrijheid, gelijkheid en broederschap, in bloed gesmoord, - weken voor de verzuchtingen van alle partijen - naar rust, veiligheid en vrede! De groote kloof was gedempt; - men had de oude ziekelijke maatschappij er in geworpen met al haar nog middeleeuwsche gebouwen en instellingen; de mensch was eene nieuwe phase van zijn bestaan ingetreden; - hij stond nog als versteend bij de rookende puinhoopen, die hem omgaven... Maar langzamerhand bedaarde de koorts en de man erkende vooral dat er ééne vreeselijke macht bestond, welke hij niet meer roekeloos trotseeren mocht. Hij zag in, dat vele der rampen welke hij beleefd had, toe te schrijven waren aan het veronachtzamen der publieke opinie, die zoovele jaren vóór de omwenteling in Frankrijk zich had doen hooren; - eerst half gesmoord en vreesachtig, dan somber dreigend en onheilspellend, eindelijk luide en alles overweldigend, - tot het overging in kreten van woede en wraak over de algemeene zedeloosheid. Hij erkende vooral, dat de stemme des volks de stem Gods is, - in zoover dat zij de algemeene ondeugd ook steeds afkeurt; dat al faalt zij soms in bijzonderheden, - de eeuwige grondbeginselen van vereering der deugd en afkeer van de misdaad steeds luide door haar verkondigd worden.
De man zag ook nu in, dat hij het volk beheerschen moest door eene andere kracht dan die van vroegere dagen. Het ruwe geweld der middeleeuwen was niet bestand geweest tegen de menschheid; - de list, de intrigues, de sophismen van latere tijden had zij met verachting verguisd. Wie heerschen wilde, moest nu door zedelijke kracht een overwegenden invloed uitoefenen, en de zedelijkheid trad op als politieke mogendheid onder de menschheid; - men huldigde haar evenzeer uit eigenbelang als uit liefde tot het schoone. Sedert dien tijd verhief zich een nieuwe adelstand in zijne nieuwe maatschappij; naast den edelman door afkomst, stond de edele door verdiensten, - de menschheid zelve stelde den adel in van wetenschap en kunst.
Tegenover de vrouw had de man veel goed te maken. Het was niet slechts in Frankrijk, maar in geheel Europa dat hetgeen zij in de omwenteling geleden had een gevoel van schaamte en deernis met haar lot bij den man opwekte. De degelijke geest van het ridderwezen, van zijne overdrevene, belachelijke sentimentaliteit ontdaan, ontwaakte weder. De man gevoelde behoefte om de smet uit te wisschen, die op zijn naam kleefde, als men de behandeling, door hem de vrouw aangedaan, naging. En in Frankrijk zelf, waar men haar het bloedigst vervolgd had, ging men nu vóór in de nieuwe verheerlijking der vrouw. Fransche hoffelijkheid en Fransche galanterie heetten weder de toonbeelden van al wat voortreffelijk was, - en toch - men had de vrouw dáár nog niet
| |
| |
begrepen, - en in weerwil van al hetgeen men over haar geschreven en verteld heeft in dat land, - beweer ik, dat men er de vrouw in al hare waarde nog niet erkent.
En dat ligt geheel en al aan de opvoeding, welke men haar geeft, - aan de nog zeer gebrekkige huiselijke instellingen van den Franschman, - aan de praalzucht en de ijdelheid, aan het woelige karakter, dat geen emoties tehuis vindt, en verstrooiing buiten af niet missen kan; en vooral aan het gemis van de heiligachting van die familiebanden, welke zelden zoo sterk zijn geweest bij de zuidelijke als bij de noordsche stammen. Vandaar ook een gemis aan het strenge begrip van moraliteit in het huiselijk leven, dat ook een dergelijk gemis tengevolge heeft in het staatkundige bestaan, waarbij men toch steeds onwillekeurig de heerschende denkbeelden van de kleine huishouding op de groote huishouding van het volk zoekt over te brengen. - Nog al te zeer wordt de vrouw in Frankrijk beschouwd als alleen dienende tot sieraad der maatschappij, zonder dat men haar invloed daarop erkent. Men hecht te veel gewicht aan de vrouw in het salon; - men vergeet hare eerste roeping als moeder van het kind. Het meisje eerst aan de bonne overgegeven, mist de allereerste moederlijke zorgen, en de moeder zelve kent slechts bij wijze van uitzondering in de hoogere standen de eerste zoo teedere verpleging van haar kind; - van de bonne komt de speelpop der moeder in handen der vreemdelinge op de kostschool, of zij wordt naar het klooster gezonden, en van daar eerst verlost om, als het tijd is, haar te établisseeren, - haar in de wereld te laten komen, waar hare moeder schittert en zij niet geteld wordt, tot zij als gehuwde vrouw, die vrijheid en voorrechten geniet, welke het meisje in Frankrijk niet kent. - Dat zijn diepgewortelde kwalen, overgebleven uit de oude tijden; kankers, die de zedelijkheid steeds nog ondermijnen in dat land, - en in weerwil van de algemeene beschaving daar heerschende, iets ziekelijks, - dat ernstige gevolgen moet hebben. Maar wáár is en blijft het, dat de zedeloosheid minder on beschaamd is dan
vroeger. Men zoekt haar meer te verbergen, of te verontschuldigen, als het gevolg der onoverwinlijke hartstochten. Evenwel, - ik herhaal het, men begrijpt daar de vrouw niet in hare waarde; de Fransche leefwijze, de Fransche letterkunde onzer dagen bewijzen dit ten volle, en ook blijkt het dat er eenigen zijn onder onze buren, die dit inzien. De hoogleeraar Mohn Ghent heeft onlangs een boekje uitgegeven, waar, onder veel oppervlakkigs, veel prijzenswaardigs voorkomt in dien geest; - enkele streng zedelijke schrijvers, zooals Emile Souvestre, hebben in Frankrijk een publiek gevonden, dat hun streven waardeert, - en de buitenlandsche letterkunde begint hoe langer hoe meer daar bekend te worden en ingang te vinden.
| |
| |
Maar het was vooral in Engeland, in Duitschland en hier te lande, dat de gebeurtenissen van de Fransche omwenteling gunstig op het lot der vrouw werkten. Het was alsof hetgeen men in Frankrijk gezien had, elders de twee geslachten met een schrik vervulde, en ze vaster en inniger aan elkaar hechtte. De man verzachtte zijne nog onhebbelijke gewoonten ter wille van de vrouw, die hem ter zijde stond, - die hem in tijden van angst en nood hoe langer hoe dierbaarder werd. Onze vaderen schaamden zich over de ruwheid van taal, over de onmatigheid, die nog in het begin dezer eeuw hen zoo dikwerf onwaardig maakte in het bijzijn der vrouw op te treden, - die de moeder was zijner kinderen, die haar leven er aan wijdde om die kinderen op te voeden, - en die, de goedige, al zijn gebreken vergetende of vergevende, - de kleintjes wees op den vader, als op het voorbeeld dat zij eens trachten moesten te evenaren.
‘Eert uwe moeder,’ had de natuur aan het kind ingeprent; het is aan de moeder dat wij, vaders, het te danken hebben, als onze kinderen ons liefhebben. En de opvoeding van het kind was nu de levensquaestie geworden. De ontwikkeling van hun kroost was de hoofdtaak der ouders geworden. Tusschen man en vrouw stond het heilige pand hunner liefde, niet om hen te scheiden, maar om hen onafscheidelijk te verbinden, - als het de eerste woorden leerde stamelen van de moeder, - met het eene zwakke handje zich aan haar vastklemde en met het andere zich aan den krachtigen vader hechtte, - en beide ouders elkaar niet slechts om zichzelve, maar om den wille van het kind, leerden eerbiedigen en hoogachten.
En heerlijk ontwikkelde zich de vrouw, en heilbrengend werkte haar gezegende invloed op de maatschappij. Haar levenstaak was te ernstig geworden dan dat zij afgeleid kon worden van meer waardige voorwerpen door den glans van uiterlijke pracht en vertooning. Zij zag het kind op haar schoot, dat de armpjes tot haar uitstrekte en dankte God in haar vroom gemoed voor den geschonken schat, en geene onheilige gedachte sloop meer in haar hart; - zij had, gelukkig, haar liefde tot het schoone bewaard, en haar lust in betamelijke tooi en versiering, die alles wat haar omgaf in overeenstemming bracht met het schoone in haar eigen hart; en de ijdele vermaken der wereld, de bloote tijdkorting vermochten haar niet meer dan betamelijk was, uit den kring harer kinderen te verwijderen. Zij zocht zichzelve te beschaven, om den wille van het kind, en de belangstelling in zijn toekomstig lot boezemde haar belang in voor de groote vragen van den dag, - zonder haar den tijd te gunnen, of den lust te laten, om zich rechtstreeks te mengen in bezigheden, die den man alleen betamen. De bezielde vrouw greep de pen, - en de strenge wetenschappen aan den man overlatende, schonk zij ons in den loop van deze
| |
| |
eeuw onschatbare wenken omtrent opvoeding, - door haar eigen hart open te leggen in eene letterkunde, die op zichzelve eene rijke stof zou opleveren tot onderzoek. Zij treedt niet op gelijk de Fransche vrouw, als de mededingster harer dochter in de wereld, - maar prijkt te heerlijker, zelve bloeiende met al de deugden der moeder, naast de ontluikende bloem aan hare zijde. Wij eeren haar zelve als wij hare dochter bewonderen, en als wij in ons eigen hart zien, is het aan de moeder dat wij, mannen, onze eerste begrippen van al wat goed en edel is te danken hebben, aan onze vrouw het streven om haar waardig te blijven.
En het is inderdaad geene vleierij, als ik beweer dat het de Nederlandsche moeder is bij uitstek, die tot voorbeeld kan strekken voor elke vrouw in Europa. - In Engeland heeft de overdrevene weelde in de huishoudelijke inrichtingen het kind, terwijl het juist het meest zijne moeder noodig heeft, eenigszins van haar vervreemd, vooral in de hoogere en meer welvarende klassen. Het kind blijft daar te veel aan de zorg van huurlingen toevertrouwd; - en al heeft men, dat inziende, een geslacht van dienstbaren aangekweekt, dat in beschaving veel hooger staat dan hier te lande, - het kind mist veelal in zijn eerste jaren die zorgen, welke alleen de moeder geven kan.
Moeten wij bij de toenemende weelde ook in Nederland iets van dien aard duchten? Het zou eene beleediging zijn voor de Nederlandsche vrouw, te veronderstellen, dat zij zich ooit verbeelden zou, dat eene Engelsche of Zwitsersche bonne de moeder bij haar kind zou kunnen vervangen. - Nog één ziekelijk verschijnsel, dat zich in Engeland en Noord-Amerika geopenbaard heeft, behoeven wij ook niet hier te vreezen. Ik bedoel ‘de geemancipeerde vrouw.’ Het gezond verstand dat in ons midden heerscht, in weerwil van sommige groote en kleine dwaasheden, die de navolgingszucht uit den vreemde ingevoerd heeft, zou de Bloomers hier spoedig verdrijven, en eene dame-dokter in de geneeskunde zou waarlijk geene uitgebreide praktijk krijgen.
Neen! wij mogen gerust rondkijken in Europa en den hemel danken, dat de hedendaagsche vrouw zoo is, als wij haar kennen; zij is niet meer de huisslavin der Grieken, noch het dichterlijke ideaal van onmogelijke volmaaktheden uit de riddertijden; - noch minder de alles aan uitspatting en ijdelheid opofferende grande dame van latere eeuwen in Frankrijk; - neen, waarlijk, zij is dat geworden, waartoe de Schepper haar geroepen heeft - de deelgenoote van den man in den strijd en in de rust des levens, - zijns gelijke aan ontwikkeling, aan beschaving, - zijne echtgenoote in den waren zin van het woord; de trouwe vriendin, voor wie hij geen geheim behoeft te hebben, die deelneemt in zijn geluk en hem in zijn rampen weet te troosten; - de verzachtende, die zijne ruwheid in toom houdt en tempert, - de bestierende,
| |
| |
die zijn tehuis tot een heiligdom maakt, - zijn kinderen in eer en deugd groot brengt, - en zonder wier bijzijn het leven eene eenzaamheid, de aarde een woestijn zou wezen. |
|