Langs verkouden ijskegels zijpelen de droppels neerslachtig ter aarde en boren langzamerhand gaten in de verkleumde moddermassa's, die den grond bedekken, en volhardende straatjongens houden het wanhopig vol op de niet meer blinkende glijbanen, totdat de woedende menschen, die zich lafhartig op de wijkende koude wreken, naar buiten storten met bijlen en schoppen en bezems, en hakken en schrapen en vegen en het vuile bloed der stad weder door de morsige aderen der goten stroomt. En de heele stad zelve haalt adem bij de herstelling der circulatie. Het bevroren lijk schijnt met een nieuw leven bezield te zijn. Het transpireert zoo geweldig midden op straat, dat zelfs de voerlieden op den bok der vigilante natte voeten krijgen, - en goede kennissen op de kleine steenen roemen aandoenlijk tegen elkaar het nut der overschoenen.
Thans loopt iedereen naar het ijs om den toestand er van op te nemen en gevoelt zich eenigszins teleurgesteld, dat het na vijf weken gevroren te hebben nu niet reeds na een paar uren dooiweder geheel wegsmelt, - hartstochtelijke schaatsenrijders rijden nog hier en daar als dommelige beren op de oppervlakte rond en pas leerende vinden 't niet onpleizierig, dat het ijs niet ijselijk glad is. In de havens echter liggen de schepen en stoombooten nog vast in slaap, of geven slechts hier en daar trage teekens van leven, - als meikevers over dag, - en zijpelende beekjes, die uit de riolen op het ijs komen, staren verstijvend de verschrikkelijke ijsoppervlakte aan en doen hun best om ook ijs te worden.
Inmiddels worden de pompen in de stad van haar strooien chambercloaks ontdaan, en zien met de steenen koppen verachtelijk neder op de vermorzelde ijsbrokken voor haar voeten, - en de snelsmeltende sneeuw sluit een verbond met de modder er onder en wordt er veel homogener mede dan eenig minister ter wereld het ooit met zijn collega's geweest is. En de zon, die den heelen dag er niet door heeft kunnen komen, geeft het nu op en gaat beneveld en waterdronken naar bed en de gaslantaarns spiegelen zich welgevallig in kleine waterplassen, waarin de juichende regendroppels zich vroolijk dompelen en de uit nijd zwartgeworden sneeuw bespotten.
Als men tehuis komt, ziet men met welgevallen, dat men natte voeten heeft, en gevoelt men met verdriet, dat ‘de kou nog in de huizen is.’
Wanneer men nu 's morgens opstaat, is men ook verbaasd, dat de voet niet half bevriest eer hij in de pantoffel steekt, en men kijkt met welgevallen uit het raam en overtuigt zich vergenoegd dat de weerhaan nog zuidenwind aanwijst, - en staat verbaasd dat er al zooveel weggesmolten is, - en nog verbaasder, dat er nog zooveel weg te smelten blijft.
Want de ijsvlakte van gisteren is even koppig gebleven als ze was en heeft den regen opgeslurpt en slaapt voort met een looden