Hij wekt de verbeelding op en verhit het brein en drijft een dol spel met zijn bespieder, en bevolkt zijne eenzaamheid met onbekende, raadselachtige gestalten.
Hij doet zich als vriend des doods en der vernieling voor. Hij verspreidt zijn schaduwen in het vertrek waar de zieke ligt te kermen, en in onzichtbare gestalte vermeerdert hij diens angst en kwellingen. Hij blaast met zijn fellen adem het verterende vuur van de koorts aan; hij scherpt de pijnen en beklemt het hart. Hij drijft zijn spot met het geneesmiddel en vertoont schrikbeelden, die geen naam hebben aan den ijlenden lijder, en rekt zich uit, tot hij eindeloos schijnt, en zijn minuten tot uren, zijne uren tot weken aangroeien, - en hij, ten laatste, overwonnen, in de grijze schemering vlucht, en den uitgeputte hijgend achterlaat, - of nog erger, hem in stilte rooft, en aan den dood overlevert.
De Nacht is ook de bevorderaar van de misdaad.
Hij dost zich uit in schitterende pracht, straalt met een kunstmatig licht en viert luidruchtig en woest het dolle feest der onzedelijkheid mede. De ondeugden, die het licht der zon schuwen, pronken bij den verpesten fakkel des Nachts. Zij schikken zich op met nagemaakte schoonheden en valsche bloemen, en zwerven met doodaanbrengende kussen rond; - de stemmen die over dag krassen, luiden liefelijk verleidend, - en de sombere nacht grijnst met welgevallen en richt ter eere der ondeugd zijn gruwelijke orgiën in, - waar de onmatigheid zwelgt en de lichtzinnigheid valt.
Hij dekt prachtig de groene tafel voor den verzotten speler, en ontsteelt hem handig in één uur de verdiensten van een jaar. Hij fluistert den dief moed in, - en de schanddaad, welke op den Nacht wachtte, wordt bedreven. Hij slijpt den dolk en de moordenaar verricht zijn zwart bedrijf. Hij zet zich bij den eenzame neder en de booze gedachte wordt des nachts geboren, om des nachts ook tot de daad aan te groeien.
Hij zwerft rond, de somber dreigende, en lokt den verdoolden reiziger verder en stort hem in den afgrond, dien hij tot den rand toe met zijne zwarte duisternis opgehoopt heeft. Hij misleidt den voet die over de smalle brug wil loopen en hij lacht met den noodkreet, en hij alleen weet vanwaar die komt. En hij slingert het wanhopige slachtoffer in den stroom, en dompelt hem onder, en wurgt hem te midden der sissende wateren, - en werpt dan het verminkte lijk op het strand, opdat de mensch, die het vindt, huiverend zegge: ‘Dat is het werk van den Nacht!’
En hij breidt de zwarte vleugelen uit en zwalkt vleermuisachtig over de zwarte baren van den Oceaan.
En hij daalt onzichtbaar neder op het veilig gewaande dek en besluipt den wachter met zijn slaap en dooft het licht uit, - en de twee schepen stooten tegen elkaar en de Nacht verbrijzelt de