- een aandenken van een vriend mijner jeugd, - ergens op mijne kamer vond en bekeek als een soort van antediluviaansche reliquie, - die geen waarde kon hebben dan als curiositeit. Zou ook zijne moeder het wagen hem en zijne jonge vrouw zulke geschenken te zenden als wij, in den tijd, van onze ouders kregen? Waarlijk niet! Ik zie nog in den ‘slachttijd’ de manden vol hoofdkaas, balkenbrij, leverworst, - en welk vergif al meer, welke wij in dank ontvingen en in vet gesmoord verslonden! En ik zie, in mijne verbeelding, hoe onze schoondochter, het lieve neusje zou ophalen, als wij met dergelijke barbaarschheden aankwamen. Maar wij hebben hun met Sinter Klaas een paté de foie gras gezonden, - en een paar vette kapoenen, die wij een dag of wat later op een dinétje bij hen hebben helpen opeten. Als ik het ameublement bij hen zie, moet ik ook bekennen, dat er een heele boel bij mij is, dat veel te ouderwetsch en eenvoudig is, om heden ten dage nog te deugen, en de inrichting van het huis is toch niets, vergeleken bij dat van het hoofd! Ik herinner mij nog best den tijd, toen ik, ruim een dertigtal jaren geleden, ook dertig jaren oud was. Ik hield me toen, natuurlijk, voor knapper dan mannen van zestig. Ik was op ‘de hoogte van mijn tijd.’ Zij waren langzamerhand ten achteren geraakt, - en zoo is het altijd geweest, en zoo zal het altijd zijn in de wereld. Deze bestaat ook niet uit of door de oude lui; de wereld bij uitnemendheid wordt voorgesteld door de menschen in de kracht van hun leven, - en hoe wij er tegen morren, wij ‘oude lui,’ spelen slechts eene ondergeschikte temperende rol. Wij zien de vruchten rijpen, die wij gezaaid hebben, - of anderen voor ons, - en wel ons, als wij geen onkruid
geplant hebben dat nu alleen kaf oplevert, over welks inzameling wij vergeefsche klachten uiten.
Zoo is het echter met de weelde gegaan, tenminste hier in Nederland. Toen na tijden van gebrek en ellende, de goede dagen weder aanbraken, raakten onze hoofden op hol. De gulden gelijkheid heette gekomen te zijn; - men waande zich toen al ‘vrijzinnig’ - en protesteerde tegen de overmacht der aristocratie door te trachten haar in weelde te overtreffen; - de kwaal ging van klasse tot klasse over, en nu wil niemand meer de minst weelderige zijn.
Vandaar het holle en onbehaaglijke, dat overal is waar te nemen. De ‘behoeften,’ gelijk vele weelderigheden nu heeten, hebben toegenomen; - maar de verdiensten van den burger naar evenredigheid niet.
Men trekt halve-steensmuren op, en bouwt papieren huizen, - die, als ze eene ‘suite’ bevatten, zeker huurders vinden, - vooral op een ‘fatsoenlijken’ stand; - goedkoop verguldsel en een fraai behangsel bedekken tochtige wanden; - ‘opgelegde’ meubelen met sierlijke krullen verdringen eenvoudige, soliede tafels en stoelen; de linnenkast blijft leeg, om de étagère op te schikken, en