| |
| |
| |
Divageerende denkbeelden omtrent de kunst in het algemeen en de schilderkunst in het bijzonder.
‘'t Is de geest onzer eeuw’, zegt men. ‘Wij zijn ongevoelig voor de schoone kunsten. Wij zijn grove materialisten op dat punt. Wij vragen cui bono? van alles, - en dat beteekent: wat is het waard? - in den zin van blanke guldens en dubbeltjes.’ Of nog erger, zegt de kunstenaar; men vraagt er in 't geheel niet naar; - men gaat al wat hoogere kunst is onverschillig voorbij. Men vat het niet; men heeft er geen tijd voor. Beursspeculatiën en spoorwegen sleepen de menschen mede. Men stoomt het leven door in de jacht naar rijkdommen. Aan zuiver aesthetische vorming wordt niet gedacht. Men wil slechts genieten, en vooral goedkoop genieten; - en zonder tijdverlies of studie. Men wil in de opera niet slechts muziek hooren, maar ook prachtige decoratiën en een ballet zien; men wil, voor eene matige som, niet slechts ééne schilderij, maar vele schilderijtjes hebben, - bovendien in prachtige, breede, vergulde lijsten om zijn salon op te sieren. Het klatergoud doet in de meeste gevallen evenveel uitwerking als het edele metaal zelf, - en is zoo veel goedkooper! De echte waar wordt niet gewaardeerd of verkocht, - men brengt het meest verkoopbare aan de markt en de kunsten kwijnen; maar de fabrikanten van de modewaren worden rijk, - en de echte kunstenaar, - o, die verheft dit klaaglied, onder zijn vertrouwden - en verklaart dat de tijd spoedig daar zal zijn dat hij onder de fossiele overblijfselen eener vroegere schepping gesteld zal worden.
Is dit nu alles waar? Is hier overdrijving in te vinden, of niet? Ontbreekt het ons aan gevoel voor het schoone? Of alleen aan ontwikkeling van dat gevoel? Heeft het groote publiek, - dat monster - geheel, uit iedereen bestaande, maar waartoe geen mensch behooren wil, - de schuld, - of is die alleen te dragen door dien algemeenen zondebok der maatschappij ‘de omstandigheden?’ Of, met één woord, waar zit de knoop, - en wie zal hem doorhakken?
Ik zeker niet? Gij ook niet, waarde lezer? - En toch, zult gij de beleefdheid hebben mij toe te stemmen, dat het zeer wenschelijk is dat die doorgehakt worde!
Want, - het spreekt vanzelf dat ik u als een uitstekend lid van ‘het beschaafde publiek’ beschouw, - het is wezenlijk aandoenlijk te hooren, - als men er ooit toe komt daarover te spreken, - hoe het gemis aan ware kunst beklaagd en diep betreurd wordt door iederèen, die zich maar in staat gevoelt op den betamelijken lijkbidderstoon daarover te spreken, - terwijl hij (evenmin als ik en een ander) het laten kan den ‘treurigen toestand’ der zaken nog treuriger te maken.
| |
| |
Wel! Wij bouwen huizen van nagemaakt bordpapier, - met een halven steen dikke, of dunne, muren, - die tot geen bekenden bouwtrant behooren; wij zetten die (misschien om ze des te meer te doen uitkomen), zoo te zeggen, onder den neus van een echt gothische kerk, welker toren wij pas ‘gerestaureerd’ hebben, met zooveel smaak, dat het geheel op een reusachtig olie- en azijnstel gelijkt; wij behangen de wanden onzer vertrekken met nagemaakte zijde en satijn - van papier; - wij leggen er echt Deventer-Smyrnasche tapijten op de vloeren; - wij vullen het huis op met karakterlooze ‘opgelegde’ meubelen; een rijk versierde bonheur de jour (style Louis XV) prijkt naast een dos à dos van geen stijl hoegenaamd, waarbij een japansch werktafeltje, - triste exilé! - evenmin op zijne plaats is als een roodekool in een ruiker; - biscuits en brons, or moulu en ‘verlakt,’ wemelt alles door elkaar; hoe meer men van alles heeft, hoe ‘rijker,’ hoe prachtiger is de vertooning, maar als men naar ‘kunstzin’ zoekt, in het binnenste onzer huizen, vind men er even weinig als in den uiterlijken opschik onzer personen.
En wat het ergste is, de goede smaak verbastert langzamerhand met dit een en ander. De gewoonte wordt eene tweede natuur, - vooral voor het oog. Een vertrek, niet op bovengemelde wijze opgeschikt, komt ons ‘kaal’ en ‘naakt’ voor, - evenals eene schoone vrouw zonder crinoline; het schoone zelf is ons niet genoeg; wij hebben behoefte gekregen, - en dagelijks neemt die behoefte toe - aan klatergoud om het op te schikken; - de lelie moet geblanket worden, de roos geparfumeerd, eer zij aan onzen ziekelijken smaak kan voldoen.
Eene goede zijde heeft dit alles, - en dat is de blijkbare zucht; het onbewuste streven naar het schoone, waarmede de mensch tot zijn heil, dikwerf zichzelven onbewust, bezield blijft. Het is ook eigenlijk slechts de verlamde en onhandige zucht om daaraan te voldoen, die zooveel verkeerds te voorschijn roept.
Onze opvoeding wordt in de jeugd ook op dat punt deerlijk verwaarloosd; wij leeren vele noten, maar waarlijk weinig muziek; wij leeren minder teekenen dan teekeningen vervaardigen; wij gymnastiseeren met de kunsten evenals met het lichaam, in enkele snipperuren; maar aan eenige degelijke ontwikkeling van het heilige schoonheidsgevoel valt niet te denken. Zelfs de met genie begaafde jongeling, die zich aan de kunsten geheel wil toewijden, loopt groot gevaar, zooals de maatschappij nu ingericht is, bedorven te worden, eer hij het tijdvak der degelijke ontwikkeling bereikt heeft. Want, hoe paradox het ook luide, het oorspronkelijkste genie begint toch steeds met de navolging, - en juist hierin ligt wellicht het verhevene van de kunst; - daar klimt men ver genoeg terug, eer men tot het ware goddelijke in de kunst komt; tenminste, dat is een lievelingsdenkbeeld van mij, - en is het soms niet waar, ik bid
| |
| |
u, laat het mij toch! Er wordt al zooveel mathematisch bewezen en positief afgepast, dat het eene zaligheid is iets over te hebben, waaraan men als kind nog gelooft, - en dat men juist om die reden van ganscher harte liefheeft. Ik heb me ook altijd verbeeld, dat het met de kunst, evenals met den waren godsdienst gaat (bij de vrouwen namelijk! teneinde mij de heeren theologanten niet op den hals te halen, zwijg ik van de mannen), wil men alles mathematisch bewezen hebben, dan valt veel, dat de hoogste waarde heeft, reddeloos in het water. De aangeboren liefde tot het ware redt ons voor velerlei uitspattingen te dezen opzichte: zelfs in het verdichte zoeken wij steeds het ware; het heette lang vóor en heet nog lang na den tijd van Horatius: ‘wacht u voor de voorstelling der schoone vrouw met den vischstaart! als ge u niet belachelijk wenscht te maken.’
Hoe komt het dan, dat, bij deze liefde tot het schoone, deze eeuwige zucht naar waarheid, de kunst zoodanig verbastert? Het kortste antwoord (en wellicht mede om die reden, het beste) luidt: ‘omdat wij niet weten te onderscheiden wat schoon en waar is.’
Wij hebben geene opvoeding op dat punt. Wij zijn nog kinderen. Wij zien niets goeds, dat wij navolgen en bewonderen kunnen, - en behelpen ons met het slechte.
Wij zijn ook koelbloedige noordelingen; onze verbeelding (tenzij op het punt van voordeelige beursspeculatiën) is niet levendig; die moet aangewakkerd worden, eer ze productief wordt.
Wij hebben dus (heel onder ons gezegd!) op dit oogenblik op het gebied der kunsten eigenlijk een groot gebrek aan iets dat ons karakteriseert, tenzij men een totaal gebrek aan karakter als iets kenmerkends wil beschouwen.
Wij hebben vele uitstekende schilders, - maar eene Hollandsche, of Nederlandsche schilderschool, - meen ik dezer dagen, niet bepaaldelijk te mogen aanmerken als iets, welks bestaan eene ‘algemeene aangenomene waarheid’ is.
Dat wij echte toonkunstenaren hebben, weet ik ook zeker, maar, bid ik u! Hollandsche muziek! Foei! men moet zelfs nederig excuses vragen, als men het waagt in de kunstwereld de meest degelijke compositie van een Nederlander hardop te roemen!
Wat onze poëzie betreft, - hier en daar één dichter - overal eene menigte rijmelaren, maar eene Nederduitsche dichterschool, - iets karakteristieks in onze poëzie, - tenzij men ze als zoodanig beschouwe, dat haast geen mensch ze leest, ken ik niet.
Men houde mij deze waarheden ten goede. Het zijn geene zoogenaamde ‘hatelijkheden.’ Waarlijk niet. Van ganscher harte wenschte ik dat het tegendeel waar ware! De zaak echter nu eenmaal zoo zijnde, weet ik niet waarom wij ze niet zouden inzien en vooral trachten te verbeteren. Hoe komt het dan, dat, terwijl wij eene Fransche en een Engelsche schilderschool, een half dozijn Duitsche
| |
| |
dito, eene Fransche, eene Duitsche, eene Italiaansche muziek enz. hebben - wij, ongelukkigen, niets onderscheidend nationaals bezitten op het gebied der schoone kunsten?
Ik heb wel een omweg gemaakt, maar verzoek u hier op te letten, dat ik op de meest ongezochte wijze den draad weder weet vast te hechten aan hetgeen ik hierboven aangestipt heb.
In de eerste plaats: wij zijn kinderen nog in de kunsten, - dat is, onze genieën zijn nog in de imitatie-periode; - in de tweede plaats, wij zijn zoover ten achteren, omdat ons die levendigheid van verbeelding, die hartstochtelijke behoefte om iets te scheppen, ontbreekt, welke de meer zuidelijke volkeren kenmerkt.
‘Maar de Duitschers dan, - en de Engelschen?’ zult gij zeggen.
Neem maar de kaart voor u en volg me één oogenblik, als het u belieft! Als men van Duitsche kunst spreekt, zal men die moeten zoeken, niet langs de lage, eentonige kusten van de Noord- en Oostzee, noch in de heigronden van Hannover, of de zandvlakten van Oost- en West-Pruisen. Waar de zuidelijke, hartstochtelijke, ik zou haast zeggen bijna vrouwelijke lichtgeraaktheid en ontvlambaarheid van de verbeelding niet werkt op de ontwikkeling van de liefde tot het schoone, werkt het allervoordeeligst daar op eene schoone, vooral veel afwisseling opleverende natuur, te midden van welke de mensch opgroeit en als het ware door God zelven in vele opzichten opgevoed wordt. Vandaar misschien ook het karakteristieke in de Zuidduitsche kunst: het rustige, verhevene, het reine, hetwelk ze aan haar oorsprong ontleent. Ze komt, vergun me die uitdrukking, wellicht meer rechtstreeks van boven, - is minder vermengd met aardsche smetten, dan haar zuidelijke zuster, de nieuwere kunst der Romanische volkeren, - die te hartstochtelijk, te maatschappelijk menschelijk, is geworden. De een heeft haar inspiratie uit de natuur; de andere uit de maatschappij geput. En als wij eene ziekelijke sentimentaliteit in de Duitsche kunst hier en daar opmerken, geloof ik haast, dat die toe te schrijven is aan de ongelukkige vermenging van die elementen; - de zoon van het Noorden verheft zich niet tot het hartstochtelijke, in den hoogsten graad: - hij wordt slechts sentimenteel.
Dit onderscheid is zeker in geene der kunsten zoo duidelijk (tenminste voor mij) als in de muziek, hoewel het èn in de schilderkunst èn in de poëzie zeer stellig op te merken is. Als ge een beoefenaar of een vriend der toonkunst zijt, - vergelijk slechts de Duitsche met de Italiaansche muziek; - ge zult dan gevoelen, wat mij niet gelukken wil anders dan zeer gebrekkig met woorden uit te drukken. Dichtkunst en schilderkunst in Engeland hebben de hoofdtrekken gemeen met die van Duitschland. Maar de afgezonderde ligging van het land en de afkeer van al wat vreemd is, heeft dáár het sentimenteele element tegengehouden, in grootere mate dan in Duitschland.
Maar de Engelsche muziek dan? In den hoogeren zin, bestaat
| |
| |
die niet. - Engelsche muziek is even weinig als Nederlandsche muziek te vinden. - Want ook de Noordsche muziek is een dochter der bergen en wouden, waar de vogel in de takken en de echo, van de rotsen weergalmende, de sympathetische snaar heeft doen trillen in het menschelijke hart. Overal. waar men berg en dal, woud en rotskloof, met den plassenden waterval heeft, vindt men ook de vatbaarheid voor harmonische geluiden, bij den mensch. evenals bij de onbezielde natuur. De muziek draagt ook steeds bij uitstek het karakter van het land, waar zij geboren is. Herinner u slechts de echo's van de Alpen in den zang der Tyrolers; de eenvoudige, roerende volkszangen der Duitschers, zuchtende als de stem van den wind door de bosschen en dalen, en de Scandinavische liederen, tot weemoed stemmende, eenvoudig en toch grootsch van harmonie, als de met sneeuw gekroonde bergen, - en diep als de stille, ongepeilde wateren van de fjorden en rotsmeren, die ze uitgelokt hebben. Ook de Schotten hebben dergelijke liederen, evenals die Franschen van het Noorden, de hartstochtelijke Ieren, bij wie de Keltische oorsprong nog zoo zichtbaar is.
Vergeef me, geduldige lezer, deze lange afwijking; - ik heb u daarop voorbereid, door den titel van dit stuk, - en wezenlijk ik kan dat ronddwalen op dit gebied niet best laten. Het heeft iets bekoorlijks voor mij zoo rond te slenteren op de grenzen van het heerlijk tooverland der Kunst, om hier en daar aan den rand een bloempje te plukken, - om mijn door het stof der maatschappij verstompt reukorgaan met een heerlijken frisschen geur te verkwikken; - om, is het ook slechts door den verrekijker der verbeelding, een blik op het schoone in de verte te werpen, - en tusschenbeide een klank op te vangen, - die, ik weet niet hoe, mijn hart doet kloppen, en mijn pols doet jagen, als in de gulden dagen der jeugd. - Ik heb gezegd, ik weet niet hoe dat komt; - maar ik heb toch mijn vermoedens daaromtrent, - en die zijn, dat de kunst zelve eeuwig jeugdig blijft en het beste levens-elixir is, dat men gebruiken kan om zelf eeuwig jeugdig van harte te blijven!
Als dit waar is, hoe komt het dan dat wij zoo weinig gebruik maken van dit heerlijke middel bij ons? Eenvoudig, naar ik meen, omdat het zoo schaars te krijgen is - tenminste onvermengd en onvervalscht. Want, de groote menigte bestaat wel uit kinderen ten opzichte der kunst; maar uit kinderen, die zoover ontwikkeld zijn, dat zij zonder precies te weten hoe de zuivere, reine kost smaakt, toch een aangeboren afkeer hebben van alle vervalsching; - die zeer goed weten dat men hun veelal geen zuiveren wijn schenkt; - maar niet onderscheiden kunnen, waarmede het echte druivensap vervalscht is. Dat is niet minder moeielijk in de kunst dan aan tafel, - als men den neus ophaalt voor het mengsel dat onze wijnkoopers onder allerlei fraaie namen ons leveren, - zonder er achter te kunnen komen hoe die samengesteld zijn.
| |
| |
Bevat deze bewering nu een beschuldiging tegen onze kunstenaren zelven? Volstrekt niet! Wij hebben in het begin van dit stuk aangevoerd wat de kunstenaar tegen het groote publiek in te brengen heeft; - audi et alteram partem! Dat is niet meer dan billijk!
Als ik me de positie van den kunstenaar goed voorstel, dan is hij wezenlijk, - en gevoelt dit steeds, - in aesthetische ontwikkeling ver verheven boven de massa van de maatschappij, waaronder hij leeft. Anders is hij geen kunstenaar, in de ware beteekenis van het woord. Het is zijn plicht om de Muze, die hij volgt, niet slechts in stilte te aanbidden, maar ook als waardige hoogepriester, haar zuivere leer luide aan den volke te verkondigen, en haar verbasterden dienst overal af te breken. Ik keer terug tot een beeld, dat ik pas gebruikt heb: hij moet ons niets dan zuiveren wijn schenken; - hij mag zich niet bij de knoeiers voegen, die ons den aesthetischen smaak met allerlei naren kost bederven. Hij moet nooit vergeten, dat hij de leermeester en niet de leerling is van het groote kind, het publiek. Hij mag de rollen niet omkeeren; hij mag de dienaar niet zijn, waar hij het recht heeft als meester op te treden!
Dit luidt alles heel mooi, zal men wellicht zeggen; maar in de praktijk, gaat dat zoo gemakkelijk niet. De kunstenaar moet leven, - en de verhevene, reine kunst zou groot gevaar loopen van te verhongeren te midden harer minder deugdzame zusters in de wereld.
En dat is ook gedeeltelijk waar; - maar ook slechts gedeeltelijk, - zooals de zaken nu staan. Ten eerste pleit daartegen, dat de enkele kunstenaar, die zich daarboven heeft weten te verheffen, steeds erkend is door de maatschappij als haar weldoener, - en ten tweede, dat hij zich steeds omringd heeft gezien door tal van ijverige volgelingen en aanhangers. Daarentegen heeft hij twee vijanden te bestrijden: de veelvermogende mode en - vooral - het gebrek aan samenwerking onder zijn medewerkers op het gebied der kunst, - een gebrek, dat des te meer te betreuren is, omdat ons publiek zoo klein blijft, en naar ik me verbeeld, juist daarom gemakkelijker te vormen en te ontwikkelen zou zijn.
Het is juist de kleinheid van het publiek en het gemis aan eenheid en een krachtig optreden onder onze echte kunstenaren, dat der mode zooveel invloed gegeven heeft op een gebied, vanwaar zij altijd streng gebannen moest blijven.
Want de mode is bij ons in de kunstwereld een indringster uit Frankrijk. Het levendige groote volk in onze nabijheid, het onzedelijkste en tegelijk het meest productieve wellicht ter wereld, zendt ons niet slechts zijn toilet en zijn opschik, maar overstroomt de wereld ook met die zinnelijke, lichtzinnige voortbrengselen der verbasterde kunst, die door sierlijkheid en technische volmaking verblinden en verwarren, terwijl ze, in den grond, alle hoogere aesthetische waarde missen. En het publiek, - daarvan ben
| |
| |
ik overtuigd, - ontvangt ze, faute de mieux, en bewondert ze in zijne onwetendheid, - en is toch niet voldaan; - want de streng zedelijke zin bij ons volk protesteert daartegen, - vooral door de weinige achting, door het gemis aan oprechten eerbied voor de kunst, - die het over het algemeen slechts vervalscht en geblanket en door de mode mismaakt te zien krijgt. Er zijn velen hier te lande, die dit begrijpen; - die alleen uit gebrek aan zuiveren wijn den vervalschten kost gebruiken; - maar qu'y-faire? Wijn moeten we hebben, - en wij vergenoegen ons met hetgeen wij krijgen kunnen!
Het zou eene schoone taak voor den Nederlandschen kunstenaar zijn om ons met de echte waar te voorzien, en ik verbeeld me, dat alleen eenige samenwerking en goede wil onder de kunstschilders vereischt zijn, om ons een goed einde hiermede op weg te helpen!
Ik verbeeld me, namelijk, dat hetgeen reeds sedert jaren in vele steden van Duitschland bestaat, - en voor welks gunstigen uitslag ik instaan kan, - ook zonder bezwaar in onze grootere steden, en vooral in de residentie, de beste vruchten zou opleveren. In vele steden van Duitschland hebben de kunstschilders zich vereenigd, of aan een ‘Kunsthändler’ aangesloten, en een geschikt lokaal is ingericht voor een meer of minder uitgebreide, maar doorloopende tentoonstelling hunner werken. De matige prijs van de toelating voor het publiek, hetzij voor één dag, of bij wijze van abonnement voor het geheele jaar, dekt geheel en al de onkosten van huur enz. - en het publiek en de vreemdeling vindt dáár op één geschikt punt bijeen, al wat de kunstenaar hem verkiest aan te bieden. Materieel levert dit evenveel voordeel voor den kunstenaar zelven op, als gemak en nut voor het publiek. Men is geen dag kwijt, als men slechts ééne schilderij wil gaan bezichtigen op een atelier, wellicht heel ver uit zijn koers; - de kunstenaar wordt niet gestoord in zijn werk door lastige bezoekers; en de kooplustige vreemdeling of liefhebber heeft altijd een schat bijeen, waaruit hij kiezen kan. Met den meesten eerbied voor den kunsthandelaar, is het zeker voor de kunstenaren beter de zaak zelve te bestieren en te laten administreeren. De kunsthandelaar moet niet slechts zijne commissie hebben op elk stuk dat hij ‘plaatst,’ - maar behangt ook de wanden met allerlei, goed en slecht, dat hij aan den man hoopt te brengen. Onkruid en bloemen wemelen door elkaar; - de kunstenaar alleen kan ons een ruiker bieden, - en wellicht op deze wijze zonder groot bezwaar, - waaruit, zoo niet alle bloemen daarin even
fijn zijn, - tenminste alle nagemaakte en verminkte voortbrengselen, die smaak en gevoel bederven, zorgvuldig geweerd zijn. |
|