Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijIets over allerlei verveling en vervelends in de maatschappij - na lectuur van een goed boek.Ga naar voetnoot1)Onze maatschappij is, ten minste in één opzicht, in een wonderbaarlijken toestand, geheel eigenaardig aan het laatste veertigtal jaren dezer eeuw. Het is een toestand van rust en eentonigheid en van een ewiges Einerlei, dat niet zonder invloed is op de ontwikkeling van den menschelijken geest. Het is, over het algemeen, onzin, als men zegt, dat wij niet we- | |
[pagina 251]
| |
ten wat de dag van morgen brengen zal. Uitgezonderd de groote gebeurtenissen van leven en dood, ziekte of gezondheid en de nog veel belangrijker quaestiën dezer dagen over handel en speculatie, omtrent de solvabiliteit van deze of gene firma, of den prijs van deze of gene ‘effecten’, - kan zoowat iedereen, die buiten de perken der geregelde maatschappij leeft, zoo tamelijk zeker voorzien wat hem heden en morgen en overmorgen en tot het einde van de maand of van het jaar zelfs te wachten staat. Het zijn: zoo vele uren op het kantoor of op het bureau voor Jan en Piet, - een half uurtje in de sociëteit en ‘een straatje om’ vóór, een dutje in den stoel na tafel; - eene thee-visite ontvangen of afleggen; - een partijtje, of geen partijtje; - een half uurtje vroeger of later naar bed en den volgenden morgen, naar verhouding, iets vroeger of later uit de veeren, - om denzelfden eentonigen levensloop usque ad infinitum als het ware voort te zetten. Dit is geene zwartgallige, misanthropische, overdreven beschouwing. De ‘eentonigheid’ is het kenmerk onzer ‘geregelde’ leefwijze, de daaruit voortvloeiende saaiheid, lamheid en gebrek aan energie eene kwaal onzer dagen. ‘Alsof er geene energie noodig ware, om vooruit te komen in dewereld!’ hoor ik zeggen. Wel zeker is die noodig; maar eene energie van eene bijzondere soort. Minder veerkracht dan draag- of sleepvermogen; - eene zekere rosmolenachtige, nederige volharding en eene geduldig in een kring ronddraaiende, aanhoudende werkzaamheid, prijzenswaardig voorzeker in hem die ze beoefent; maar vervelend en geestverlammend boven alle beschrijving. Dit is eene leefwijze, den grooten hoop der menschen eigen, in welken kring der maatschappij men ook rondzie; voor den hoveling en den kruier, voor den bureaucraat en voor den geringsten pennelikker gaan negen dagen uit tien op dezelfde eentonige wijze om, - het ros is in den molen gespannen, de maatschappij tuigt het arme dier meer of minder schitterend op; maar uit den eenmaal beganen kring komt het niet meer, en als het tot het einde toe volhoudt zonder een krommen sprong te maken, heet het een deugdzaam, braaf dier en wordt tot voorbeeld gesteld voor elken jeugdigen spring-in-'t-veld, die zich tegen stang en teugel zou willen verzetten. Nu komt het mij - en anderen ook, zonder twijfel - soms voor, dat zulk eene rol wat al te ezelachtig is voor een paard; maar er is niets aan te doen, de zweep knalt; geen werk, geen voer, en wij laten het hoofd hangen en sukkelen verder voort. Het ergste van alles is echter, dunkt me, dat, behalve de verveling van die leefwijze (waaraan wij echter zoo gewend raken, dat wij zelfs schrikken als die eens gestoord wordt), het menschelijke ras daaronder lijdt, - of laat ik liever zeggen, al wat manhaftig | |
[pagina 252]
| |
is; - het ras der mannen, zoo te zeggen, gaat hoe langer zoo meer verloren. Wij reizen van hier naar St. Petersburg, met een reçutje in ons vestzakje voor onze bagage en een parapluie onder den arm, even kalm als wij van Den Haag naar Delft gaan. Wij hebben gevaar noch ongemak op weg uit te staan. Als onze pas in orde is, onze beurs gevuld en wij de neiging tot smokkelen, den mensch aangeboren, kunnen overwinnen, dan kunnen wij à priori berekenen wat wij onderweg zien, of liever in den spoorweg niet zien zullen. Het nil admirari is geene kunst meer. Er valt niets meer te bewonderen; alles is met hetzelfde vernis overtrokken, - iets dikker of dunner het vernis der beschaafde karakterloosheid der 19de eeuw, - en het is waarlijk veel moeielijker iets te vinden dat bewondering en verrassing opwekt, dan het vijftig jaren geleden was om het nil admirari van den wereldman na te apen. Er behoort ook niets manhaftigs meer toe, om eene reis, waarheen ook, te ondernemen. Behoeftige weduwen pakken behoorlijke dochters zorgvuldig in en zenden haar gerust met een schip van Hoboken naar Indië; - als het niet zoo kostbaar was, zou men haar even gerust ‘over land’ kunnen zenden. Alles wordt hoe langer zoo gemakkelijker gemaakt; de ‘man’ wordt hoe langer zoo meer verwijfd, - en klaagt bitter als hij een halven dag in een diligence heeft moeten rijden, en gevoelt zich een held als hij van Utrecht naar Amsterdam ‘3de klasse’ gereisd heeft. Op reis is het zoo veilig, dat geen mensch meer gewapend op weg gaat; zelfs de militair gaat liefst in ‘politiek’ en laat de lastige sabel te huis; onze landbouw maakt zulke razende vorderingen, dat er haast geen wild meer is; het ras der jagers sterft langzamerhand met het wild uit, - en och, als wij niet meer eene ‘schutterij’ hadden, zouden de meeste mannen sterven zonder het verschil te weten tusschen den haan van een geweer en den haan op den kerktoren! En toch zijn er menschen, die om de schutters lachen! Waaruit bestaat echter het manhaftige van den man onzer dagen? - Het manhaftige namelijk in tegenstelling van het vrouwelijke in karakter, houding, bezigheden, - en ik had haast gezegd - uiterlijk! - maar tot dusver dragen wij geen crinolines! Heeft echter niet elk wel-opgevoed jongmensch heden ten dage even blanke vingertjes als zijne zuster? Is het niet gedistingeerd om bijziende en bleek en zenuwachtig en zoo meisjesachtig mogelijk te zijn? En strekt zich dat niet uit zelfs tot al onze vermaken? Zijn die niet alle zoo ingericht dat wij ze zonder nadeel voor onze souspieds - en zonder schade voor onze glacé handschoenen kunnen genieten? Heet niet alles wat die onmisbare kleedingstukken, neen, lichaamsdeelen, vernielt, ruw en barbaarsch en boersch en den fijn beschaafden mensch onwaardig? | |
[pagina 253]
| |
Wij gaan niet meer zwemmen; wij nemen slechts een bad. Wij temmen geen ros, wij draven (liefst op zijn Engelsch) door het Bosch. Wij mennen geen vurig vierspan; maar liggen achterover, uitgestrekt in een ‘victoria.’ Wij worstelen en vechten niet meer (de hemel beware ons! het is al erg genoeg dat onze ondeugende jongens dat niet laten kunnen!), maar wij slenteren rond en gapen en slapen en digereeren slechts en hebben hoe langer zoo minder lichamelijk de vormen en de krachten die den man betamen. De gevolgen van dezen onnatuurlijken toestand uiten zich op velerlei wijze, waarvan wij slechts eene enkele hier aanstippen kunnen. In de eerste plaats ziet men overal doorschemeren eene koortsachtige zucht naar prikkeling, en haken naar excitement, waardoor, als door eene veiligheidsklep, de nog overgeblevene, onderdrukte energie en kracht zich een uitweg zoeken te banen. De dagelijksche maatschappij en het dagelijksche leven bieden slechts schaarsche gelegenheden hiertoe aan. Het Einerlei heeft daar de overhand; de man neemt als het ware een snuifje van emotie uit de Fransche romanlectuur, of een mondvol sauce piquante in een boeiend moordverhaal in de couranten, - met, helaas! een zeker gevoel van voldoening als men weet dat hetgeen men leest waar is; - en welk gevoel men hier niet toeschrijven moet aan de aangeborene liefde tot het ware, die den mensch bezielt - maar alleen aan de behoefte aan eene echte emotie. Was het ook belangstelling in de staatkunde, welke gedurende de laatste oorlogen in Italië de groote massa der lezers zoo verlangen deed naar de ‘nieuwste berichten?’ Zeker niet! maar de avonturen van een Zouaaf, de heldenfeiten van een Turco, het kanongedonder en het geweervuur, de man als man vechtende en strijdende, met de wapens steeds in de hand en steeds met het onzekere van het volgende uur, zelfs van het volgende oogenblik voor oogen, - dat was de groote bekoorlijkheid van den strijd voor de meesten dergenen, die er van lazen. Overal uit zich dan, ziekelijk en misvormd door onze leefwijze of gezond en krachtig nog, maar geboeid, deze zucht naar iets dat prikkelt. De groote aantrekkingskracht van den koordedanser bestaat, wellicht voor de meesten zijner toeschouwers onbewust, daarin dat - hij telkens gevaar loopt van den nek te breken. Ik was onlangs aan den trein, toen een ongelukkige conducteur bij het inzamelen der plaatsbriefjes er onder raakte en den val met het leven bekoopen moest, - en een ware ‘Heiss-Hunger’ naar de détails van het ongeluk bezielde iedereen. Het leverde stof op tot het gesprek in den wagen, waarin ik plaats nam, voor den halven dag; - iedereen herinnerde zich iets dat even | |
[pagina 254]
| |
ak elig of nog akeliger was. Daar was geen einde aan het verhalen; in plaats van een reisgezelschap van vreedzame, goedaardige burgers, had men ons kunnen houden, - te oordeelen naar den smaak waarmede wij onze bloedige verhalen aanhoorden of deden, - voor een troep lekkerbekken - in moord en bloedvergieten! De tijd vloog letterlijk, hoe langzaam ook de sneltrein voortkroop. Het was een alleraangenaamste namiddag geweest! Dronkenschap, speelzucht en andere zondige gewoonten meer ontleenen hare kracht eerder aan gebrek aan excitement, dan aan iets anders. Als de oude Germanen zich te buiten gingen aan drank en spel, dan was dat alleen in vredestijd, als zij de opwekking van den strijd misten, - en omdat zij onze meer beschaafde prikkelende middelen van beurs-speculatiën en roulette en rouge et noir op een fashionable badplaats niet kenden. Hoe het zij, de behoefte aan die prikkeling bestaat en heeft bestaan zoolang ons menschengeslacht hier op aarde heerscht, en het is een heerlijk iets, als men, bij wijze van uitzondering, op eene gezonde wijze daaraan voldoen kan. Dit een en ander is me alles door het hoofd gegaan, met allerlei daarbij, waarmede ik den lezer niet lastig wil vallen, bij een lectuur van het bij den titel aangehaald werk. Het is een boeiend boek; - de beschrijving van het drukke, in zijne details hoogst romantische leven van een krijgsman, die zijne korte en schitterende loopbaan met den roemrijken dood op het slagveld bezegelde. Het zijn eenige bladzijden, zeer oordeelkundig door den heer Lorentz uitgekozen, uit de autobiografie van een man, wiens leven uit eene reeks van de wonderbaarlijkste afwisselingen en avonturen bestond - een man, die een van de weinige uitverkorenen, was, wien het gegeven wordt al de energie van een krachtigen geest, in het krachtige lichaam gehuisvest, te ontwikkelen en ten beste van zijn vaderland te besteden. Ik geloof dat het een boek is dat door iedereen met genoegen gelezen zal worden; door de mannen, omdat het den levensloop van een man bij uitnemendheid bevat, die veel vertelt, dat mutato nomine niet ontoepasselijk kan zijn op het krijgsmansleven in onze koloniën, dat wij pas in den laatsten tijd hebben leeren kennen zooals het is; - door de vrouwen, omdat de held van het boek een echte held is en zijn krijgsmansleven veel boeiender en treffender tooneelen bevat dan negen-en-negentig uit honderd van zelfs ‘de beste’ romans mij bekend. Overigens is het een boek vol nuttige wenken van allerlei aard; - suggestive, gelijk de Engelschen zeggen; - wellicht al te veel, zal de lezer denken, als hij zich heeft laten verleiden, om al wat het boek mij hier ingegeven heeft te lezen. |
|