dubbele zolen. Het lichaam wilde een sigaar opsteken; maar de ziel hief het blanke vingertje op en wees verwijtend op de schitterend schoone venstergordijnen, en het lichaam zweeg mismoedig maar gehoorzaam, en wachtte, met een hemelsch geduld, vervelende theevisites af.
Alweer! Het lichaam had slaap, - maar de ziel had nog één gillend zieltje in den arm en het lichaam moest aan het wiegetouwtje trekken om een tweede zieltje in rust te houden!
Dan weder kwamen andere lichamen, die hunne ziel nog niet gevonden hadden, aanschellen, en wilden het willelooze lijk als vanouds medeslepen: - naar de sociëteit, op een vroolijk diné, om een partijtje biljart te spelen; - maar de schoone ziel ontving hen koel en wees hen streng af en het arme lichaam liet hen weder alleen aftrekken, en ging met de ziel, die hij gevonden had, ‘boodschappen doen.’
Als het arme lijk naar rust snakte, moest het ook werken, om de ziel en de daarbij gekomen zieltjes in het leven te houden, - en de steeds schoone ziel aan hare zijde droeg nu altijd een mandje aan den arm, vol sleutels, en, helaas, ook vol ongequiteerde rekeningen.
Zoo ging het voort. Het lijk was ongevoelig de onderdanige slaaf der ziel geworden. Zijn eigen ik was ineengesmolten en innig vereenigd met de schoone ziel en haar toebehoor: de verandering was langzamerhand voltooid; - in het leven hiernamaals was het lichaam slechts het werktuig der ziel geworden, en ...
Een geraas aan de deur wekte mij uit den droomenden toestand waarin ik verkeerde. De laatste morgen was voor mij aangebroken! Mijn trouwe dienaar hielp me nu voor het laatst met mijn toilet. In het leven hiernamaals moest ik den knecht missen!
Ik drukte hem sprakeloos de hand tot afscheid, en zag hem vertrekken met een pak mijner kleederen op den arm, die ik voortaan niet meer noodig zou hebben!
Vaarwel, mijn jachtkostuum! Vaarwel, mijn keurig rijpak! Vaarwel, gij gemakkelijke flambard! en - ja, - neem ook dat pakje geurige varina's mede! Vaarwel! Voortaan zal mijn ontzield lichaam vermolmen in den somberen zwarten rok! Ik druk den zwarten hoed diep in de oogen; - het rijtuig is vóór, dat mij ter plaats mijner terechtstelling moet brengen!
Ik klim er in, - mijn hoofd, mijn gedachten zijn weder op hol. Is dat de beul met zijn knecht, die zwartgerokt en witgedast mij in het rijtuig opwachten? Zijn het de vrienden, die mij bijstaan moeten? Ik hoor, ik let op niets, - dan werktuiglijk op het geraas der wielen op de straatsteenen! Het oogenblik is gekomen; - o ware het maar voorbij!
Het rijtuig houdt stil! Wij zijn ter plaatse! Neen! nog niet! Eene wreedaardige, jubelende menigte omringt het portier! Ik verman