Eene wilde jacht.
Eene somber dreigende lucht, - de woest huilende zuidwestenwind, die de loodkleurige wolken onophoudelijk voor zich jaagt, - ontelbare regenbuien, die om den mislukten zomer, stortvloeden van tranen storten, - zuchtende boomen, kwijnende bloemen, - droefgeestige, ternederdrukkende dagen, met die wilde jacht van de wolken en die schaarsche, korte oogenblikken van zonneschijn, vluchtig als het geluk in het leven van den mensch.
Als het geluk? - Weet gij, waarde lezer, - weet ik, weet wie ook ter wereld, wat het geluk is? Heeft het niet bijster veel van het fraaie beeld in den caleidoscoop, dat me nu zoo schitterend schoon voorkomt, en dat ik een oogenblikje later niet weder vinden kan, maar dat vervangen is door een ander beeld hetwelk niet minder betooverend is?
Is het niet altijd zoo geweest, sedert het eerste paar menschen (dat juist om die reden zoo weinig menschelijks had) het volmaakte geluk kende, - en niet wetende wat daarmede aan te vangen (en dat was echt menschelijk) het weg smeet?
Sedert dien tijd is eene wilde jacht onder de menschheid begonnen, die nog voortduurt, - eene jacht naar het volmaakte geluk, dat gelijk wij wel weten hier niet te vinden is, - de jacht naar datgene wat de geloovige slechts hier namaals zich zeker gevoelt te vinden, - waarop de twijfelaar zijne hoop gevestigd heeft, - en dat beiden toch even ijverig nasporen hier op aarde, terwijl zij uit één mond verklaren: ‘Het volmaakte geluk is niet op aarde te vinden!’
Is dan deze wilde jacht naar het onbereikbare een bewijs der menschelijke dwaasheid, - of een geheimzinnige wenk onzer hoogere bestemming? Is ons ideaal van het ware geluk volmaakter geworden in de laatste eeuwen? Zijn we wijzer geworden in onze denkbeelden daaromtrent? Lees de oude wijsgeeren - en ge twijfelt of wij er meer van weten dan zij. Ga de dolzinnige jacht na der middeleeuwen op den steen der wijzen, op het levenselixir, - en ge zegt zeker van ja!
Maar zegt ge dat met recht? Zie, de mensch in zijne zucht naar geluk, komt me dikwijls voor als het kind, dat naar zijne eigene schaduw grijpt; - hoe dichtbij wij er aan zijn, blijft het toch onbereikbaar. 't Is altijd een eindje vóór, of achter ons, - of ligt heden recht, en morgen links, naarmate van de standplaats vanwaar de zon onzer verbeelding schijnt. En daarbij, alle zonnen, behalve diegene, welke wij zelf aanbidden, zijn slechts dwaallichtjes. O, die dwaze alchymisten, die hun leven sleten met goud te zoeken! Wat waren die toch gek, vergeleken bij onze geachte vrienden Kwik, den grooten spoorweg-actiën-speculant, en Kwak, die