Als nu eindelijk de sigaar brandt, - wat heb ik er aan? vraag ik. Ik kon juist zoo goed een stuk vochtig brandend stroo in den mond nemen, als de anders zoo geurige regalia! De wolken, die ik uitblaas, stijgen ook niet blauw kronkelend en luchtig omhoog, - maar drijven zwaar en traag, hare meerderen aan den hemel naäpende, laag in de kamer rond; - ze zijn ook in staat om te gaan regenen! Het zou me niets verwonderen als ze mijn wijnglas gingen vol regenen! Ik zal het maar weder gauw uitdrinken! Vocht van buiten, vocht van binnen! Homoeöpathisch genezen! Ik begin wanhopig grappig en rillerig te worden!
Daar staan mijn wandellaarzen in den hoek van de kamer. Ze zijn ingedommeld naast hun mededingers, de brutaal blinkende - lijkachtig om aan te raken, zoo echt Amerikaansche overschoenen!
Ze tarten me uit. De waterachtige zon steekt eventjes een beneveld, rond, dronken mansgezicht tusschen de wolken door en vleit de arme vlieg tegen het glas met de hoop op een lang leven; - - ik heb vergeten naar het vuur te zien en het is natuurlijk uitgedoofd; - de schoorsteenen kunnen in al die vochtigheid niet trekken! Kom! ik zal me vermannen! Als de zon wezenlijk schijnt, is ze warm! En als ik uit den wind blijf en tusschen de buien door, het waarneem, kan ik nog eene wandeling doen vóór tafel. Ik wapen me behoorlijk voor den tocht met den meesten spoed! Nog één glaasje, eer ik in de vochtige lucht ga! Al proef ik er niets van, het verwarmt toch! - Ja! En nu is er nog slechts een half glaasje in het fleschje over; - het is niet de moeite waard het te laten staan; ik steek nog eene sigaar op en ga er op uit. Het is toch om kwaad te worden! - Zoodra ik den neus buiten de deur steek, kruipt de zon weder achter de wolken! Maar ik laat me nu niet afschrikken! Voorwaarts!
Zijn er plassen op straat? Neen! de heele straat, de heele stad, het heele land, is ééne groote plas! Hier en daar steekt er een eilandje van een straatsteen, met eene gladde, natte oppervlakte omhoog en is blootgesteld aan het vuur van de hagelsteenen, die opnieuw beginnen te vallen. Menschen sluipen als misdadigers rond, met onhoorbaren tred, den voet in gutta-percha gehuld, den hoed in de oogen, met neergeslagen blikken tevergeefs, als zoo vele vochtige duiven in den zondvloed, eene droge plek zoekende, om den voet te zetten. Eer ik den tijd heb mijne parapluie op te zetten, regent mijne sigaar uit, ontglijdt mijn lippen en wordt voortgesleept als een boomstam over een waterval, - en ik ben er blijde om; - ik had er toch geen genot van! Voorwaarts maar! Ik laat me nu niet afschrikken! Ik waad verder en verder. Het binnenste van de winkels is onzichtbaar door de natte glazen; een mensch aan den overkant van de straat is onzichtbaar door den regen; schimmen van vleermuisachtige parapluies bonzen tegen elkaar op de verdronkene ‘kleine steentjes’; druipende vi-