| |
Brieven over zeker iemand.
I.
't Is mijne schuld niet, waarde lezer, indien ik u in plaats van eene uitvoerige biographie slechts eenige tooneelen kan leveren uit het leven van zeker iemand, die mij sedert jaren zeer veel belangstelling ingeboezemd heeft; - en niet ten onrechte, want hij heeft eene groote rol in de wereld gespeeld. - Ik had dan ook, na oneindig veel studie, zijne levensbeschrijving samengesteld en voor de pers klaargemaakt, toen ik mijn manuscript op de meest zonderlinge, verrassende en bedroevende wijze, plotseling kwijt ben geraakt.
Mijn zenuwen zijn zoodanig geschokt door die gebeurtenis, dat ik sedert dien tijd drie verhandelingen achter elkaar in verschillende geleerde genootschappen heb aangehoord, zonder een oog daarbij te kunnen toedoen; - met één woord, ik ben totaal in de war; - ik kan mijn boek niet overmaken, - zooals u later ten duidelijkste blijken zal; - ik kan echter evenmin mijn gedachten daarvan aftrekken; - ik heb behoefte u te vertellen, wat mijn boek was, en hoe ik het reddeloos verloren heb; - ik kan den drang niet weerstaan, om van mijn held te spreken; wellicht ben ik een medium in zijne machtige hand, - mijzelven onbewust, - hoe het zij, ik moet u het en een ander van hem vertellen.
Ik moet beginnen met beleefd verzoek, dat ge niet schrikt als ik zijn naam noem. Dante heeft hem bezongen; Milton heeft hem tot een held gemaakt; Goethe heeft hem prachtig afgeschilderd; honderden hebben reeds van hem verteld; - waarom zou dan Smits ook niet van hem mogen spreken?
| |
| |
Het zou eene beleediging zijn van uw gezond verstand, te veronderstellen, dat ge niet reeds uit deze weinige woorden begrepen hebt, dat hij, over wien deze brieven handelen, niemand anders kan zijn - dan - ik zal hem maar dadelijk noemen, om het ergste achter den rug te krijgen, - de Duivel, - en vergun mij nu te rechtvaardigen, als ik u eenige oogenblikken met dit boosaardig wezen tracht bezig te houden.
Als belletrist, - ik durf haast niet zeggen als mensch, - heb ik den Duivel altijd een zeer interessante persoon gevonden, - bepaaldelijk in de schoone letterkunde, - den Bijbelschen, of theologischen Duivel, met de meest opgemaakte nederigheid, aan de heeren godgeleerden overlatende, - en ik mag me er op beroemen met allerlei letterkundige duivels uit vroegere en latere eeuwen op den meest gemeenzamen voet omgegaan te hebben. Dat ik heelshuids er afgekomen ben, schrijf ik voornamelijk daaraan toe, dat die duivels, nader bezien, vooral uit vroegere tijden, lang niet zoo zwart zijn als zij afgeschilderd worden.
Vraagt ge echter, wat ik er aan had met zulke boosaardige wezens om te gaan, dan zal ik u dat heel kort zeggen. - In mijn zeer uitvoerig handschrift, op de geijkte wijze, vragen en antwoorden met mijzelven spelende, had ik ruim twintig bladzijden met de ontwikkeling van dit ééne punt gevuld; - die zijn nu reddeloos verloren, met den schat van geleerdheid daarbij uitgekraamd; - ik kan het u nu in nauwelijks twintig woorden zeggen: - ziehier de zaak.
Het was mij voorgekomen. dat wij ons even duidelijk uit het ideaal van het kwade, als uit het ideaal van het goede (en zonder het eene kan men zich het andere niet voorstellen) welke de dichters ons leveren, een zeer helder denkbeeld kunnen vormen van den toestand waarin de menschelijke geest verkeerde in verschillende eeuwen, en eene zeer plastische voorstelling verkrijgen van diens trapsgewijze ontwikkeling.
Het was een zeer verleidelijk denkbeeld voor mij geworden, om deze gedachte uit te werken; - ik had eene overeenkomst gesloten met een zeer milden uitgever, om een boek daarover te schrijven, waarvoor hij mij niet minder beloofde dan vijf gulden per vel druks, - mits het boek de 25 vel niet te boven ging, - en hierdoor aangemoedigd, was ik aan het werk gegaan.
Het bestek echter, dat me gelaten was, liet niet toe dat ik de levensgeschiedenis des duivels van de schepping der wereld af beschreef. Daarvan kon geene kwestie zijn. Ik kon zelfs niet verder teruggaan dan tot de middeleeuwen, en was begonnen met eenige zeer karakteristieke duivels uit dien tijd bijeen te brengen, en ze den lezer met de meeste bescheidenheid voor te stellen.
De eerste, dien ik liet zien, was de overbekende duivel uit de Mysteriën, Moralités, Miracles, Fastnachtsspiele en
| |
| |
geestelijke tooneelstukken van allerlei aard, die in de middeleeuwen in Europa in zwang kwamen en bleven, en gesmeed werden, - ik heb er geen-ander woord voor, - door menschen van allerlei aard en stand; voornamelijk in het begin door monniken, nonnen en minnezangers, totdat later de schoone Margareta van Valois een geestelijk tooneelstuk vervaardigde, geheel in den geest der oude Mysteriën, terwijl op het laatst van het jaar 1572 de rector van de school te Kaufbeuren een apostolische tragikomedie ten tooneele liet voeren, waarin niet minder dan 249 acteurs optraden. Verbeeld u echter nu, als ge kunt, lezer, een Rector, of zelfs een Professor, of iemand anders dan een balletmeester, die over zulk een dramatisch personeel zou kunnen beschikken!
De duivels, welke in al deze stukken optreden, behoorden echter bepaaldelijk tot het ras van hetgeen men in Duitschland (waar men die qualiteit weet te waardeeren) met den naam van ‘ein dummer Teufel’ bestempelt. De tooneelduivel uit de eerste tijden was een arme duivel, die eerder medelijden dan schrik en afschuw opwekte. Het was de booze geest, dien de kluizenaar met de gloeiende tang bij den neus greep; dezelfde, dien Luther den inktkoker naar het hoofd smeet; de duivel, die, als de monnik over zijn misboek insluimerde, het heilige boekdeel wegkaapte en het verving door een bundel versjes van den meest onzedelijken inhoud, en die op heeterdaad betrapt door den waakzamen en zeer vromen Prior, bij den staart vastgehouden en onbarmhartig afgeranseld werd, tot hij huilende naar de onderwereld vluchtte.
Het was, met één woord, een erbarmelijke duivel, kwaadaardig als een aap; als toovenaar niet eens op de hoogte van een Bamberg, en soms zoo archi-dom, dat zelfs een leek hem gemakkelijk de baas werd.
Uit al de voorbeelden, welke ik in mijn boek aangehaald had, om te bewijzen, dat ik zelfs den Duivel niet lasteren wilde, herinner ik me nu slechts één: den armen hals voorkomende in een stuk van den genialen Hans Sachs (1496) getiteld: Wie der Teufel ein alt Weib zur Ehe nahm,’ die wezenlijk medelijden opwekt, wegens de rampen, welke hij in den gehuwden staat en elders op aarde ondervond. Ik moet u met een enkel woord van hem vertellen.
De Duivel namelijk verveelt zich in de - ik meen bij zich tehuis, - en besluit eens op een goeden dag de bovenwereld te bezoeken Daar aangekomen, zegt hij:
In der Höll' mag ich nicht mehr bleiben,
Mein Zeit und Weill darin vertreiben,
Sondern bin herauff gefahren auff Erden,
Und will gleich auch ein Ehmann werden.
Hab an mich g'nommen ein Mannesleib,
O hätt ich nur ein altes Weib!’
| |
| |
Om nu dezen eenigszins zonderling klinkenden wensch te rechtvaardigen, legt hij verder uit, dat hij zich verbeeldt, dat eene bejaarde dame beter met zijn eigen leeftijd overeenkomen zal dan eene jeugdige schoonheid:
‘Eine junge that mir leicht kein Gut;
Gleich mit sein gleich sich freuen thut,
Wie uns sagt das alte Sprichwort klug,
Drumb is ein Alte wol mein Fug.’
Na heel kort zoeken, gelukt het hem dan ook eene echtgenoote te vinden met de begeerde hoedanigheden, wat haar jaren betreft; maar anders, - ziet het gaat hem zooals het nooit een sterveling op aarde gegeven is; - want, te zeggen, dat hij dadelijk onder de pantoffel raakt, zou slechts een flauw denkbeeld geven van hetgeen hij uit te staan heeft. De dame zijner keuze bezit namelijk, behalve het humeur eener Xantippe, ook de kleine gebreken van zelfzucht, boosaardigheid, jaloerschheid (en andere gebreken, welke eene vrouw nooit bezeten heeft!) in zulken hoogen graad, dat haar arme man eindelijk buiten staat is, het langer bij haar uit te houden, wanhopig wordt, wegloopt en eene schuilplaats zoekt bij een geneesheer, in wiens dienst hij treedt, met de hoop, daar een eerlijk stukje brood te verdienen.
De dokter echter (zulke dokters hebben wij gelukkig heden ten dage niet meer) is meer of minder kwakzalver, en nog al geneigd niet slechts zeer vele visites te doen, maar die ook duur te laten betalen. Hij sluit dus eene overeenkomst met den nieuwen knecht, dat deze in zekere personen varen zal, en zich alleen door den dokter zal laten uitdrijven, die met hem het eerlijk verdiende loon der schurkerij belooft te deelen. Maar, helaas, de dokter maakt misbruik van het vertrouwen door den duivel in hem gesteld, en onthoudt hem een deel van zijn loon, en de Duivel, uit wraak, laat zich niet meer bezweren, en haalt den geneesheer veel schade en schande op den hals. De dokter is echter, - volgens de spreekwijze, - voor den Duivel te slim; hij meldt den ongelukkigen vorst der duisternis, dat zijne vrouw hem bij de geestelijkheid aangeklaagd en haar proces gewonnen heeft, - en dat zij nu gekomen is, om hem te halen!
Dat luidt ongerijmd, niet waar? Dat er sedert de schepping wellicht een enkele misdadige geleefd heeft, die in eene hevige vlaag van drift wenschte dat zeker iemand zijne Xantippe zou halen! - dat laat ik daar! - Maar eene vrouw die den Duivel komt halen! - Ziet, dat is al te dwaas! De arme duivel echter, wien deze eer overkomt, in plaats van daarvoor dankbaar te zijn, verneemt nauwelijks de tijding van haar aankomst, of hij laat zijne practijk en zijn geld in den steek en vlucht weer naar het vagevuur terug,
| |
| |
waar hij heel naïef verklaart, het veel beter te hebben, dan bij zijne bejaarde echtgenoote.
Deze arme duivel nu, zoo hij dien naam verdient, is ongeveer het type van al diegenen, die in de geestelijke tooneelstukken uit de middeleeuwen voorkomen; alleen hier en daar wat te geestig; - want in sommige dier stukken werd zijne rol niet eens ingevuld en eenvoudig en marge gezet, als hij iets zeggen moest: stultus loquitur. En een gek was hij in de ruime beteekenis van het woord; de menschen lachten hem uit; - de domste kloosterbroeders straften hem.
Is echter de trap van ontwikkeling van den menschelijken geest in het algemeen, in de drie eeuwen, welke de hervorming vooraf gingen, niet eenigszins hieruit zichtbaar? Was de groote hoop der menschen vatbaar voor een meer ontwikkelden duivel? Was het niet natuurlijk dat het Faustrecht, in de maatschappij heerschende, ook op zedelijk gebied overgebracht werd? En hoe kon de onwetende maar steeds heerschzuchtige priester aan de schamele gemeente een beter denkbeeld geven van zijne macht, dan door haar in zijne geestelijke drama's te laten zien hoe de duivel door hem lichamelijk verdreven en gebannen werd? Kon ook het volk, dat aan Godsoordeelen geloofde, zijn heksen, in naam van den godsdienst, zag doodmartelen of verbranden, eenig ander denkbeeld van den Satan hebben dan van den materiëelen kwaadwilligen boosdoener, ‘ein Missgeburt von Dreck und Feuer,’ die souverein heerschte op het tooneel, tot hij vervangen werd door den veel gevaarlijker Duivel, dien ik u in mijn tweeden brief zal voorstellen. Wees daarop voorbereid, daarin een duivel te ontmoeten, voor wien gij den hoed zult moeten afnemen!
| |
II.
In mijn vorigen brief, waarde lezer, beloofde ik u een duivel voor te stellen van geheel anderen aard, dan die van Hans Sachs; ik ga nu woord houden. Nauwelijks ééne eeuw later dan de ongelukkige Hansworst van den duitschen dichter in de wereld gekomen, is hij, bij dezen vergeleken, een reus; hij staat grootsch en deftig tegenover den lompen lummel met den langen staart en den bokspoot, - het is ditmaal een duivel, een Satan in de ruimste beteekenis van het woord. Ik heb kennis met hem gemaakt bij een der meest beroemde dichters van het begin der 17de eeuw, bij den Spanjaard Calderon de la Barea, en wel in een der meest bekende van diens 127 tooneelstukken (Il Magico prodigioso), d.i. ‘de wonderdoende Magus,’ - nadat ik met de meeste
| |
| |
oplettendheid de overige honderd zes en twintig stukken bestudeerd en geëxcerpeerd had ten behoeve van mijn nu verloren boek.
‘De wonderdoende Magus’ is echter een geestelijk drama, dat ten onderwerp heeft de bekeering van den Heiligen Cyprianus tot het Christendom, en de loop van het heele stuk herinnert telkens aan het eerste gedeelte van Goethe's Faust.
Cyprianus, de geleerde, is te Antiochië in zwaren strijd met zich zelven. Hij kan er volstrekt niet achter komen, wie de God is, van wien (altijd volgens Cyprianus) niemand anders dan Plinius zegt: ‘hij is de hoogste goedheid; een wezen door zich zelf bestaande, alwetend en almachtig.’
Hij begrijpt best dat deze beschrijving op geen der Grieksche Goden toepasselijk is, en verklaart, vrij naïef, dat zelfs de groote Zeus niet aan deze vereischten voldoet, en dat hij diens gedrag (om van andere kleinigheden niet te gewagen) ten opzichte der dames Danaë en Europa alles behalve onberispelijk vindt.
Langs het strand wandelende, steeds in diep gepeins over dit raadsel, wordt hij verrast door de verschijning van den boozen geest, in de gestalte van een deftigen geleerde, en een dispuut volgt, waarin, - met inachtneming van de meeste hoffelijkheid en de strengste regelen der logica, tegelijk met oneindig veel omhaal van de schoolphilosophie van die dagen, - Cyprianus den Duivel geregeld vast zet, en hem - die met zeer fijne sophismen het tegendeel tracht te bewijzen, - doet bekennen, dat er toch wèl zoo'n God bestaan moet; - waarop de booze geest (steeds nog zijn incognito bewarende) zich verwijdert, wraak zwerende tegelijk tegen Cyprianus en zekere Justina, die hij als Christin een bijzonderen haat toedraagt.
Dit meisje nu, het Gretchen van het Spaansche stuk, heeft de liefde van Cyprianus opgewekt; maar hij vindt geene genade in haar oogen; - zij versmaadt hem en de wijsgeer wordt, op de meest onwijsgeerige wijze, tot wanhoop gebracht.
Alweer doolt hij eenzaam langs het strand, twijfelende aan de Goden, aan zijn eigen weten, onbekwaam om iets te doen en iets te denken dan aan de wreede Justina, achteloos en onverschillig voor den storm, die losbarst, de golven in beweging brengt en een schijnbaar uitgeputten vreemdeling voor zijn voeten spoelt.
Dit is nu weder de Satan; ditmaal in eene andere gestalte; hij werpt zich neder op de rotsen, die uit elkaar vallen om een zetel voor hem te vormen, en verhaalt, in prachtige poëzie, hoe hij, een machtige vorst, tegen zijn souverein opstond, door hem bedwongen, overwonnen en gebannen werd, en nu, - rondzwervende om hulp te zoeken, - schipbreuk geleden heeft. Hij geeft den verbaasden geleerde te kennen, dat hij macht heeft over al wat in de natuur geschapen is; - hij verheft de hand, en de bergen in de verte volgen zijn wijsvinger langs de kim; - hij belooft ook
| |
| |
dat hij de gastvrijheid van Cyprianus beloonen wil door hem het dierbaarste wat zijn hart verlangt, te verschaffen.
Heel spoedig dan verneemt ook de Duivel dat Justina's liefde het eenige is dat Cyprianus begeert, en om een bewijs zijner toovermacht te geven, laat hij haar beeld, juist zooals dat van Gretchen in het tooverhol, verschijnen, terwijl Cyprianus, op de geijkte wijze, zijne ziel om haar bezit verpandt.
Zooals ge ziet, waarde lezer, de zaak begint nu interessant te worden. De Duivel moet Justina, de vrome Christin, de reine jonkvrouw, wier hart nog nooit voor de liefde gegloeid heeft, daartoe aandrijven; hij moet ook haar afkeer voor Cyprianus overwinnen, en, wezenlijk, ik kan de verzoeking niet weerstaan, - ik moet u beschrijven hoe hij daartoe te werk gaat, - niet door omkooperij met paarlen en juweelen, als Goethe's Mephisto, - maar zeker op geene minder krachtige en in elk geval op eene veel meer poëtische en esthetische wijze:
De lente is daar. Justina, alleen op hare kamer, is gejaagd, angstig, zenuwachtig; peinzende met een kloppend hart over het pijnlijke bewustzijn van het ontwaken van gevoelens en gewaarwordingen, welke haar tot dus ver onbekend zijn geweest. Zij drukt de sidderende hand op de hijgende borst; zij vraagt zich af, in de grootste ontroering, wat de beteekenis is van dien gloed, van die vlammen, van die onbekende pijn, welke haar martelt?
En vleiend verleidelijk, zingt het onzichtbare koor der booze geesten, door den duivel opgeroepen, in haar oor van ‘Liefde! Liefde!’ En als het koor weder zwijgt, verheft zich eene zachte, maar dubbel verleidelijke stem, die haar met gloeiende woorden afschildert, hoe alles in de wereld voor de liefde, alleen voor de liefde geschapen is; hoe de mensch eerst begint te leven als hij bemint, hoe de boom en de bloem door de liefde wordt aangedreven, en de vogelen in de lucht slechts op liefdevlerken zweven.
En de arme Justina staat sidderend aan het venster naar het zoete lied te luisteren; zij hoort den nachtegaal met liefde-zangen zijn wijfje uit de verte lokken; en vraagt zich hoe een mensch moet minnen, als reeds een vogel zoodanig door den zoeten hartstocht bezield wordt? Zij ziet hoe de zwakke wijnrank klimt en klimt, tot zij den krachtigen stam omvat en zich krampachtig er om heenslingert, en een donker voorgevoel dat ook zóó de zwakke vrouw zich aan den krachtigen man moet hechten, beklemt haar hart. Zij aanschouwt de bloem, met tranen van dauw naar de heerlijke zon opziende, - totdat die haar verzengt; - is dit ook een beeld van het lot der vrouw? Wat zijn de tranen eener bloem, bij die van het menschelijk oog vergeleken? Wat is de toovermacht, die haar gevangen houdt, dat zij deze martelende voorstellingen niet uit haar hart kan bannen?
| |
| |
En steeds fluistert het koor: ‘Liefde! Liefde!’ en steeds opnieuw, ‘Liefde! Liefde!’ tot zij eindelijk, tot wanhoop gebracht, in tranen nederzijgt, en met beide handen haar maagdelijken blos bedekkende, - zelve nu naar die liefde zucht, welke hare fierheid zoolang versmaad heeft. Heeft zij Laelius niet veracht; heeft zij Floriaan niet verjaagd, - heeft zij zelfs den beminnelijken Cyprianus niet met onwrikbaren hoogmoed afgewezen, en met zulken wreedaardigen hoon, dat hij, door zijn hartstocht vermeesterd, haar en de wereld ontvlucht is? - En nu, - och, het is slechts medelijden dat haar hart vervult, - nu gevoelt zij berouw over de harde bejegening van den algemeen gevierden man; 't is, 't mag, 't kan niets anders zijn dan - ‘Liefde! Liefde!’ spot het koor, en ‘Liefde! Liefde!’ zucht het bezwijkend hart, totdat de zwaar beproefde zich sidderende bekennen moet, dat, wist zij waar hij toefde, zij hem nu tot zich terug zou roepen.
‘Kom! Ik breng u tot hem!’ klinkt op eens eene stem in haar oor; - verschrikt vliegt zij op; de Satan staat achter haar. -
Hoe vindt gij, waarde lezer, dezen Duivel? Gij zult het wel met mij eens zijn, dat het een geheel ander wezen is dan dat der Mysteriën en Moralités, en de maatschappij, welke in staat was hem te vatten, (zonder te gewagen van den dichter die hem schiep), was sedert eene eeuw of wat veel vooruitgegaan.
Gij zult echter, evenals ik zelf op dit oogenblik, meer belangstelling gevoelen voor de jonkvrouw dan voor den Satan; - ik haast me, eer ik tot den gevallen engel terugkeer, u met het lot van de schijnbaar vallende bekend te maken.
Overheerlijk is de schildering bij den Spaanschen dichter van hetgeen volgt. Ik schaam me haast u dat in verminkend proza te moeten mededeelen: Justina heeft aan de zonde gedacht; maar de gedachte is nog geene daad geworden. Het erkennen van de onbeschaamde aanbieding des verleiders wekt ook op de voor het oogenblik overweldigde jonkvrouwelijke fierheid en den in slaapgewiegden godsdienstzin. De strijd duurt wel in haar hart voort; maar Justina wordt bijgestaan door al wat in de vrouw het hoogst te schatten en te eerbiedigen is. Te zwak om alleen door eigen kracht te zegevieren, roept zij haren God te hulp, en de Satan wijkt, onmachtig wraak zwerende. Justina echter blijft terug met hare deugd en met het bewustzijn van de liefde, welke zij nu Cyprianus toedraagt, maar die zij, de vrome Christin, nimmer den Heiden mag schenken.
In den volgenden brief zal ik u vertellen, hoe het Cyprianus, den Spaanschen Faust, ging met den Duivel. Als ik u nu meer van de dame dan van den boozen geest verteld heb, zal de verleidelijkheid van het bekoorlijke van het onderwerp de onwillekeurige digressie verschoonen.
| |
| |
| |
III.
In mijn laatsten brief, waarde lezer, heb ik u beschreven, zoo goed ik kon, na het verlies van mijn handschrift, hoe de schoone Justina uit de klauwen van den Satan gered werd; - ik zal nu trachten u mee te deelen hoe het dezen wijsgeerigen minnaar ging, die zich aan den Duivel overgeleverd had.
Na de voorbereidende studiën in de Magie ten einde te hebben, is hij in de zwarte kunst ingewijd; het oogenblik is eindelijk daar, waarop zijn sombere leermeester woord moet houden en Justina in zijn armen voeren.
Te midden van een donker woud, - gevolgd alleen door den trouwen dienaar, den nooit uitblijvenden Buffo; en de levende parodie van den tragischen held in al de Spaansche stukken uit dien tijd, - grijpt Cyprianus nu tot den tooverstaf en begint die machtige bezweringen, welke Justina tot hem moeten lokken. Maar tevergeefs! De als onfeilbaar opgegeven toovermiddelen werken niet; - wij hebben al gezien hoe Justina daartegen beschermd is, - en toch op het oogenblik dat de moed van Cyprianus, die tusschen onverklaarbaren angst en wanhoop geslingerd is, hem begeeft, - ziet hij tusschen de zware boomstammen eene vrouwelijke gestalte naderen. Ja! Zij is het! Zijn wenschen staan op het punt van vervuld te worden, en toch weigeren de sidderende knieën hem haar tegemoet te dragen, - de bevende lippen om haar naam te stamelen. De vermetele hand, welke de verbeurdverklaring zijner ziel onderteekende, waagt het nu niet den sluier van de geliefde gelaatstrekken op te heffen, - en als hij eindelijk, zich zelven vermannende, - daartoe komt en, hare gestalte omvattende, haar in de oogen wil zien, - valt de sluier en - een geraamte rust in zijn armen, dat met de veelbeteekenende woorden: ‘Zoo, Cyprianus, vergaat het heerlijkste op aarde!’ verdwijnt.
Een oogenblik later verschijnt de Duivel, en de hevig ontstelde Cyprianus wendt zich tot hem om uitsluitsel. - Hoe konden toch de beproefde toovermiddelen falen? Lang ontwijkt de listige Satan de bezwarende vraag met listige haarklooverijen en uitvluchten, tot Cyprianus hem eindelijk dwingt te bekennen, dat een machtiger dan hij zelf Justina beschermt, - waarop Cyprianus heel logisch weigert de met den Duivel geslotene overeenkomst na te komen en, zich eindelijk beroepende op dien machtigeren God, den beschermer van Justina, den Satan zelven dwingt te bekennen, dat die de God der christenen is.
Niet meer als minnende nadert nu Cyprianus zijne geliefde; zij zal hem den waren God leeren kennen, die hem en haar gered heeft, en in een tooneel dat voor de aandoenlijkheid zijn weerga nauwelijks heeft in de dramatische poëzie, geeft de heerlijke jonk- | |
| |
vrouw onderwijs in de verhevene leer der liefde aan hem, - die niet durft te denken dat ook nu haar hart voor het zijne slaat.
Maar de nieuwe christin zal door eene harde proef de eenige leer bezegelen, die het hart tot ruste brengt; de gruwelijke vervolgingen der christenen in Antiochië zijn begonnen; - hij en Justina, met vele anderen, worden door de Romeinen gegrepen, in een kerker geworpen, - en op den brandstapel, als martelaar voor zijn geloof, wordt Cyprianus, niet in dit leven, maar in den dood en in de eeuwigheid met zijne Justina vereenigd.
Dit is nu de loop van het Spaansche drama, en in mijn boek had ik de bijzonderheden aangegeven, waarin de Faust van Goethe hier en daar eene treffende overeenkomst daarmede oplevert, - hoewel de duivel van Calderon evenzeer verschilt van den overbekenden Mephisto, als van den Hansworst der Mysteriën.
De Spaansche duivel uit het begin der 17de eeuw is namelijk de schoolphilosoof, - de sophist, die het bestaan van het Goede niet loochenen kan, maar die de macht van het Kwade daarboven verheffen wil; - hij zoekt den mensch, die naar deugd en waarheid streeft, van het spoor af te brengen; maar met eene kleingeestige vrees van op heeter daad betrapt te worden, die hem tot allerlei kwakzalversmiddelen en tooverkunstjes toevlucht doet nemen; hij schaamt zich als hij ontmaskerd wordt; hij bekent ootmoedig zijne onmacht; in het laatste tooneel van het drama, waarvan ik u verteld heb, doet hij zelfs amende honorable, en op den klassieken draak, hoog in de lucht zwevende boven den brandstapel, verkondigt hij aan het terecht verbaasde Romeinsche volk, dat Justina en Cyprianus door hun geloof zalig zijn geworden.
Het komt me voor, dat er hoegenaamd niets grootsch of heldhaftigs in dezen duivel is; hij doet zich niet anders voor dan als de orthodoxe Katholieke Satan der theologanten van dien tijd: hij is een listige, veelwetende, zeer gevaarlijke duivel voor den ongeletterden, niet wetenschappelijk ontwikkelden mensch; maar zelfs tegenover den door de liefde verblinden Cyprianus speelt hij eene erbarmelijke rol; - de geleerde zet hem telkens vast; hij weet geen ander middel om de menschen te verleiden dan door op de grofste wijze op hun zinnen te werken; - Faust zou hem dadelijk met schimp en schande de deur uitgejaagd hebben.
Maar ook in zijn beeld, is de geest van zijn tijd te leeren kennen. Het diepe doordenken was toen minder algemeen in zwang; de geleerdheid was veelal niet het middel, maar het doel der wetenschap; het ras der pedanten was in vollen bloei; woordentwisten waren de eerste stap tot gedachtenwisseling; de vorm vooral, waarin een thesis gekleed was, lokte de aandacht; al wat niet streng volgens de vormregels der logica ontwikkeld werd, moest afgekeurd worden; - de duivel speelde de rol van lastigen opponent bij de promotie van den menschelijken geest; maar wie fijn
| |
| |
wist te argumenteeren sloeg hem met syllogismen dood en zijn ootmoedig ‘concedo!’ bezegelde de overwinning.
Op deze hoogte gekomen, waarde lezer, ben ik meer dan ooit te voren gedrukt door het verlies van mijn handschrift. Ik had daarin zulk een keurig uitgewerkten overgang gemaakt, - waarlijk, eenigszins dichterlijk van aard, waarin ik u verzocht de schitterende zalen van net Escuriaal te verlaten, waar Calderon zijn drama's voor Philips IV liet opvoeren, - en op de vleugelen der verbeelding, de zuidelijke dreven van het Iberische schiereiland achterlatende, met mij de zee over te steken, en eene nederige woning in het nevelachtige, kille Albion op te zoeken, waar een blinde grijsaard, de tijdgenoot van Calderon, ook een duivel wist te scheppen, die met den grooten dichter zelven onsterfelijk is geworden. Genoodzaakt om nu alles, gelijk het mij in het geheugen ligt, zoo beknopt mogelijk mede te deelen, zeg ik nu kortaf, dat het niet onbelangrijk is ook Miltons Lucifer voor een oogenblik naast den Spaanschen Satan te stellen.
Hij is ook karakteristiek van zijn tijd, hoewel in sommige opzichten zeer verschillende van den Spaanschen duivel.
In het Verloren Paradijs vinden wij de streng Calvinistische, bijbelsche opvatting van den Satan, als de Gevallen Engel, wiens hoogmoed er naar streeft den hemel te heroveren; die, als Vorst der Duisternis, zijne Pairs te rade roept, zijn legioenen wapent, en ten strijde trekt tegen de hemelsche heirscharen, - om, - na den mensch in het Paradijs verleid te hebben, - weder teruggedompeld te worden in den vlammenpoel, waaruit hij losgebroken is deels door list, deels om, zijns ondanks, den wil der Godheid ten opzichte van den mensch te volbrengen.
Hij is, evenmin als Calderons duivel, vrij van de sophistische redeneeringen van die eeuw, hoewel ditmaal niet van het Katholieke, maar van het streng Protestantsche standpunt gezien; de hervorming had een nieuwen Duivel geschapen; het kanongebulder van de groote burgeroorlogen weergalmt nog in de verzen van den Engelschen Homerus; de republikeinsche geest straalt bijna in elken regel door van den grijzen Puritein. Heldhaftig was de tijd geweest, die hem bezielde; - heldhaftig geheel en al is de voorstelling van den boozen geest, dien hij afschilderde. Herinner u slechts, ten bewijze van hetgeen ik hier even aanstip, den eersten zang van het Verloren Paradijs, waarin de trotsche Satan zijn voornemen uit, om, niet door vroegere nederlagen ontmoedigd, met geweld weder den hemel te bestormen; - herinner u hoe later de aartsengel (die ervarene oude krijgsman!) 's nachts de hemelsche schildwachten rondom het Paradijs uitzet; herinner u vooral den grooten veldslag, waarin het helsche geschut zooveel onheil aanricht onder de hemelsche scharen, - totdat de Zoon Gods zelf een einde moet maken aan den bloedigen strijd. Alles is grootsch;
| |
| |
alles dichterlijk verheven en heldhaftig; - maar gevaarlijker voor den meer ontwikkelden mensch onzer dagen dan de Spaansche duivel, is de Engelsche niet - - ziet, Goethes Mephisto treedt grijnzend hoe langer hoe meer op den voorgrond; zijn bittere spot, zijn hoongelach doet ons beide vergeten - of liever beide slechts als dichterlijke scheppingen van meer of mindere waarde beschouwen; - Mephisto treedt op, zeg ik, hij knikt ons gemeenzaam toe; - wij gevoelen dat wij den echten duivel buitengelaten hebben!
| |
IV.
Er is iets bijzonder kenmerkends in de gemeenzame houding van Goethes Mephisto dat hem van alle andere duivelen onderscheidt. Hij geeft zich niet meer de airs van den gevallen engel, die hoogmoedig geweld met geweld wil keeren; - hij is ook niet meer de booze geest, die, arglistig dom, den mensch, die het goede wil, tot het kwade zoekt te verleiden, onder allerlei schoonschijnende voorwendselen; - hij is nu de onbeschaamde schurk, die pocht op het wapen dat hij voert; - hij is kortaf ‘der Geist der stäts verneint,’ - die in plaats van handtastelijk kwaad te doen, het goede afbreekt met een afzichtelijk gegrijns; die spottende al wat goed en edel is belachelijk voorstelt, of zelfs het bestaan er van loochent; die het onderzoek tot scepticisme drijft, - die voorgevende la Déesse de la Raison te aanbidden, - neen, zelfs die aanbidt hij niet, - op den voorgrond te plaatsen, den mensch met diens onmacht tergt en steeds verder drijft, tot hij aan zichzelven, zijn God en het heelal twijfelt.
Zoo weet hij Faust, den rusteloos vorschenden geest, die zichzelven niet voldoen kan en wars wordt van de wetenschap, welke hij niet met zijne menschelijkheid in overeenstemming weet te brengen, spoedig met afkeer te vervullen, niet voor de onrijpe vruchten van zijn weten, maar voor de wetenschap zelve. Hij begrijpt zijn tijd en, den ultraliberaal uithangende, tracht hij door aanbiedingen van het ‘nieuwe,’ niet van het ‘betere’ te verleiden:
‘Du sollst in diesen Tagen mit Freude meine Künste sehen,
Ich gebe Dir was noch kein Mensch gesehen!’
Hij speelt met zijn slachtoffer, zooals hij zelf zegt, ‘gelijk de kat met de muis,’ en eer hij tot de misdaad aandrijft, breekt hij listig die schaamte voor de zonde af, welke den mensch zoo heilzaam beschermt.
Overdrijving is een der krachtigste middelen, waarvan zich Mephisto weet te bedienen. Hij ziet best in hetgeen de hoogleeraar
| |
| |
Van Heusde in zijne thans wellicht te weinig gelezene geschriften zoo dikwijls herhaalt: ‘Het goede komt van God; het kwade van de menschen, meestendeels door overdrijving van het goede.’ De zucht naar weten wordt haken naar alwetendheid; het rustelooze streven naar verdere ontwikkeling wordt een koortsachtig grijpen met te zwakke handen naar de onbereikbare volmaaktheid; de moed, die krachtig voorwaarts streeft, wordt schaamtelooze roekeloosheid, en de wetenschap, die niet alles weet, wordt als erbarmelijke onwetendheid voorgesteld. De scherts wordt bij Mephisto bijtende ironie, die het heiligste niet eerbiedigt; geoorloofd genot wordt bedwelming; materiëele welvaart ontaardt in buitensporige weelde; de bevrijding van aloude vooroordeelen wordt gedreven tot onbeschaamd ongeloof aan al wat eerbiedwaardig is: ‘Euch ist kein Mass und Ziel gesetzt!’ zegt hij tot zijn Faust, - en dit is in alle dingen zijne leuze.
Goethes Mephisto is de verpersoonlijking van al de ondeugden uit zijne en onze dagen. Wij zien in hem de uitspatting in haar verachtelijkste zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling geschilderd. Hij is de atheïst, ontstaan door overdrijving van den onderzoekenden geest, welken de eerste groote staatsomwenteling in Frankrijk in het leven riep, en waaraan de geheele menschheid zooveel te danken heeft; - de Zerrissenheit van dien tijd (ik weet er geen hollandsch woord voor) plant hij zorgvuldig in het hart van zijn slachtoffer over; - de verachting, langzamerhand ontstaan voor vormen zonder waarde, waaraan men vroeger zooveel hechtte, evenals aan de oude versletene maatschappelijke overleveringen, ontaardt in schaamtelooze ontkenning van alle zedelijke en maatschappelijke wetten; - de strijd tegen de dwingelandij verbastert tot het voorstaan van de meest volmaakte anarchie; - de vrijheid gaat verloren te midden der dolzinnige uitspatting, - totdat het misbruik van het goede eindelijk, in de reactie, de meerdere macht van het kwade schijnt te bevestigen, en zelfs te wettigen.
Dit zijn, dunkt me, hoofdkaraktertrekken van den Mephisto van Goethe, den Duivel van onze dagen, die meesterlijk, onverbeterlijk door den grooten dichter afgebeeld is, en in mijn manuscript had ik dit breedvoerig aangetoond en ontwikkeld, - terwijl ik er tevens bijvoegde dat deze Duivel in den laatsten tijd, en vooral hier te lande, veel van zijn invloed verloren had; - dat, zoodra wij den Duivel herkennen, zooals hij is, hij van een groot deel zijner macht beroofd wordt, - en ook dit denkbeeld had ik getracht eenigszins te verduidelijken en aanschouwelijk te maken. Ik had gestreefd u te laten zien, hoe ‘der Geist, der stäts verneint’, nu, na verloop der eerste hevige tijden van reactie, waarin zelfs het onderzoek voor eene zonde gold, vervangen is door den echt liberalen geest, die onvermoeid vorscht en verbetert, maar niets verwerpt zonder daartoe gerechtigd te zijn; - hoe men niet meer
| |
| |
uit de billijke vrees ook het goede af te breken, alles onverbiddelijk sloopt, wat door den tijd geheiligd is; - en hoe de menschelijke rede niet meer in banden behoeft gelegd te worden, uit schroom dat men haar als eene godin zal aanbidden.
Ik had ook aangetoond hoe de menschheid nu geneigd is de wetenschap te huldigen, terwijl zij er niet van droomt door haar tot de alwetendheid hier op aarde te geraken; - en dat wij hebben leeren inzien, dat het haar taak is den mensch te ontwikkelen en in harmonie met zichzelven en zijn Schepper te brengen, en hem niet meer als een Faust tot wanhoop aan te drijven; terwijl wij door het nieuwe ons niet meer laten overhalen om te gelooven dat daarmede niet evenzeer het kwade als het goede te voorschijn geroepen wordt.
Vooral had ik mijn best gedaan met onnoemelijk vele voorbeelden te bewijzen, hoe vrij wij in de laatste jaren geworden zijn van al wat op overdrijving gelijkt! - Dat onze moed niet meer roekeloos vermetelheid is, - dat de schaamte voor de zonde overal aangekweekt wordt als een der krachtigste middelen ter bescherming der deugd; - dat wij weinige voorbeelden meer vinden van die Zerrissenheit, zoo algemeen heerschende een zestigtal jaren geleden, toen de chaos in Europa scheen teruggekeerd te zijn; - met één woord, dat wij nu eindelijk op den goeden weg zijn van echten vooruitgang en beschaving; - dat wij den Duivel gekortwiekt hebben en ook al een heel einde op weg zijn om hem zedelijk dood te slaan, - evenals reeds lang geleden het geval geweest is met zijne lichamelijke verschijning, met de kromme horens, den bokspoot, den langen staart en al zijn overige attributen.
Ik vraag u ook, in gemoede, waarde lezer, of dit ook niet uwe meening is? En vindt gij het niet in elk geval zeer te verschoonen, als ik, die overtuiging koesterende, met de uiting daarvan en een daarop volgenden, zeer gepasten gelukwensch (in mijn manuscript 23 pagina's innemende!) mijn boek eindigde?
Het was wezenlijk, op die wijze, een keurig afgerond geheel en toen ik het laatste woord geschreven, en met eene groote krul ‘Einde’ er onder gezet had, voelde ik mij van een grooten last bevrijd.
Het handschrift zou den volgenden dag naar de pers gaan; - in mijn ongeduld kon ik echter niet wachten tot het gedrukt zou zijn, maar noodigde dien avond mijn trouwen vriend Schaap uit, om bij mij het slot daarvan te hooren voorlezen; - want Schaap is een uitmuntende luisteraar en bovendien een trouwe vriend, die geen complimenten maakt, maar altijd, zonder te vreezen, dat ik hem voor een vleier zal houden, onbewimpeld al wat hij in mijn geschrijf goedkeurt, hardop prijst.
's Avonds, - hij kon pas om tien uur komen, - sloot ik me
| |
| |
op mijne kamer vroegtijdig op; ik legde een pakje mijner beste sigaren gereed, naast een flesch van mijn besten wijn, en wachtte zenuwachtig en ongeduldig het oogenblik zijner komst af.
Ik plaatste een gemakkelijken stoel voor hem tegenover mijne schrijftafel, waaraan ik zelf plaats nam, en wenschende duidelijk en ongehinderd de talrijke verbeteringen in mijn manuscript voor te dragen, nam ik me voor, eer hij kwam, het eventjes over te lezen. Langzamerhand (en nu komt het verbazende van mijn verhaal) geraakte ik in vuur; ik was geheel en al door mijn onderwerp bezield en weggesleept; - en had me eindelijk zoodanig in mijn denkbeelden verdiept en sprak in mijne verbeelding steeds zoo bepaaldelijk tot een aandachtigen, bewonderenden toehoorder, toen ik, bij een der rustpunten opkijkende, zonder eenigen schrik of verbazing ontwaarde, dat ik niet meer alleen was, maar dat Schaaps stoel was ingenomen door een heer van middelbaren leeftijd, die dood op zijn gemak zat, voorovergebogen, met de meeste oplettendheid naar mij te luisteren, terwijl hij het rechterbeen over het linker gekruist hield, en zich zachtjes de knieschijf wreef, te gelijker tijd de maat knikkende, bij elk woord dat ik uitsprak.
Ik ging dus voort met lezen, eer aangemoedigd dan gestoord door het onverwachte bezoek, slechts tusschenbeiden opkijkende en, zoo dikwijls als ik naar hem zag dezelfde onveranderlijke oplettendheid bij mijn toehoorder waarnemende. Van tijd tot tijd echter vestigde hij eventjes zijne zeer doordringende, donkere en schitterende oogen op mij, - maar wendde zijn blikken af, zoodra hij merkte dat hij mij verlegen maakte.
Aldus liep de repetitie af. Toen ik het einde bereikt en mijn manuscript dichtgeslagen had, stond ik van achter de schrijftafel op, boog voor mijn gast en trad op hem toe.
Ook hij hief zich van zijn stoel, naderde, dankte me uiterst beleefd voor de moeite die ik mij had willen geven en sprak eenige vleiende woorden over de uitvoerige studie welke ik gemaakt had, - over het interessante van het onderwerp dat ik behandeld had, enz., - alles op den toon van mijn vriend Schaap, hoewel met een kleinen, satirieken glimlach, die me slechts half beviel. - Van mijn kant echter grinnikte en grijnsde ik op de geijkte wijze, veegde me het voorhoofd af, verzocht den vreemdeling weder plaats te nemen, ging, eenigszins vermoeid, tegenover hem zitten en waagde toen te vragen: met wien ik de eer had te spreken.
Een schaterende lach was het eenige antwoord, dat ik ontving!
Gij kunt u wellicht verbeelden, waarde lezer, hoe ik verrast opsprong bij deze onverwachte uiting van den overigens hoogst deftig en fatsoenlijk er uitzienden vreemdeling. ‘Kent ge me wezenlijk niet?’ vroeg hij na een paar vergeefsche pogingen om zijn lachlust te bedwingen. ‘Dat is al te gek!’
| |
| |
Ik keek den gast vorschend aan; buitengewoon, scherpzinnige puntige, donkere gelaatstrekken - - een heele strik van vreemde (let op dat ik zeg vreemde en niet Nederlandsche of zelfs Luxemburgsche) ordelintjes in zijn knoopsgat en een heel eenvoudig en smaakvol toilet. Ik pijnigde mijn brein tevergeefs om mij te bezinnen of ik hem ooit vroeger gezien had, en bij welke gelegenheid. - - -
| |
V.
Gij herinnert u wellicht, waarde lezer, hoe ik in mijn vorigen brief, in groote ontroering, de pen nederlegde, op het oogenblik dat mijn vreemde bezoeker zoo onbeleefd met een harden lach antwoordde op mijne verklaring dat ik hem niet kende. Daarop volgde eene pauze, van mijn kant van sprakelooze verbazing, - tot de vreemdeling, aan mijne verwarde blikken ziende dat ik hem wezenlijk niet tehuis kon brengen, mij met een spottenden glimlach verzekerde:
‘Wij zijn heel oude kennissen!’
‘Ik - ik - kan me juist niet herinneren, -’
‘Hoe ik heet?’ viel me de vreemdeling in de rede ‘Kom, vriendje! Houd u zoo dom niet. Ge hebt straks gezegd dat ge me zeer goed kendet.’
‘Hoe! zou ik dat gezegd hebben?’ riep ik verbaasd. ‘Ge vergist u zeker!’
‘Zoo er eene vergissing bestaat, dan is die aan uw kant,’ luidde het antwoord. ‘Ge gaaft voor niet slechts mij te kennen, maar mijne geheele familie ook!’
‘Uwe geachte familie ook?’ stamelde ik.
‘Ja! wat nog meer is, ge beroemdet u er op met vele leden er van op een zeer gemeenzamen voet te hebben gestaan; - gij eindigdet met de zeer vriendelijke verklaring dat gij en de uwen op weg waart om mij zedelijk dood te slaan, - en eer dat gebeurd is, wilde ik u een bezoek brengen!’
‘Goede Hemel!’ riep ik uit; ‘wat ben ik onbeleefd geweest! Geloof me, ik herkende u niet; - ik wist niet dat gij zelf de toehoorder waart.’
‘Och, spaar u die verontschuldiging,’ spotte de andere; ‘het is altijd karakteristiek van den mensch geweest, dat hij zijn eigen duivel niet herkend heeft, - tot het te laat was, - maar zich verbeeldde des te scherper te zien hoe de duivel van zijn naaste er uitzag.’
‘Hi! hi!’ lachte ik verlegen. ‘Hi, hi! hoe waar! Hoe scherpzinnig opgemerkt!’ en ik keek rond, als om de toestemming der
| |
| |
stoelen en tafels in te roepen, bij gebrek aan andere toehoorders, - maar inderdaad, in de hoop om iemand te hooren naderen of naar de schellekoord te kunnen grijpen.
De andere scheen mijn gedachten te raden. Hij wees met den vinger naar den hoek van de kamer en ik zag de lange schellekoord zich op eene duivelsche wijze opkrullen en in knoopen leggen, tot ver boven mijn bereik, terwijl de deur zich van zelve dichtsloot, de sleutel uit het slot vloog tot vlak voor de voeten van mijn gast, - en op den vloer bleef liggen.
‘Wees niet zoo benauwd!’ grijnsde de gast; ‘verbeeld u niet dat ik gekomen ben om u te halen. Die moeite geef ik me niet meer om de menschenkinderen! Zij komen altijd van zelve als hun tijd daar is.’
Ik sloeg een steelschen blik op den sleutel; ik wilde er eene wanhopige greep naar doen en trachten te ontvluchten; terwijl ik er naar keek, werd de sleutel eerst rood-, dan witgloeiend!
‘Als ge niet oppast en u die dwaze denkbeelden niet uit het hoofd zet, zal er morgen een leelijk gat in het kleed wezen,’ merkte mijn bezoeker heel bedaard op.
‘Maar wat verlangt gij dan van mij?’ riep ik de handen wringend.
‘Och, niets van belang,’ hernam hij; ‘gij behoeft geene notarieele akte op te maken omtrent den verkoop uwer ziel; als gij op de Beurs speculeert, zult gij al lang geleden alles verpand hebben, waarover gij beschikken kunt, - of gij zult er wel toe komen. 't Is op de Beurs dat ik de meeste zieltjes win. - Ik behoef niet om ééne meer of minder verlegen te zijn. - Wat ik echter van u verlang, is, dat gij bedaard gaat zitten om met mij te praten.’
‘Heel veel eer,’ hernam ik, eenigszins verlicht, maar toch met bevende knieën op een stoel neerzijgende. ‘Waarover wenscht UEd. met mij te spreken?’
‘Over uw boek!’
‘Ik vrees,’ antwoordde ik, heel nederig, ‘dat het nauwelijks de moeite waard is, uw kostbaren tijd -’
‘Geen onwaarheden, als 't u blieft!’ riep driftig de andere; ‘gij weet best, dat gij zelf met die ellendige prul zeer ingenomen zijt.’
‘Och neen!’ zeide ik; ‘wezenlijk niet! Het eerste gedeelte over den duiv.... ik meen over den Vorst der Duisternis, - in de Mysteriën, is zeer onvolledig en gebrekkig, en -’
‘Bah!’ viel mijn gast hier weder in; ‘hebt gij de ijdelheid te gelooven, dat het mij iets schelen kan wat gij van mijn voorgangers gezegd hebt? Neen! Ik spreek alleen voor mij zelven; - ik ben egoïst, - ik wilde alleen voor mij zelven zorgen.’
‘Ik heb geen kwaad van u gesproken!’ verontschuldigde ik mij.
‘Geen kwaad!’ bulderde de beleedigde; ‘geen kwaad! Hebt
| |
| |
gij niet gezegd dat de Mephisto van Goethe, - van voor een zestigtal jaren, - ook de duivel was van onze dagen? - alleen maar gekortwiekt en op het punt van zedelijk doodgeslagen te worden door u en uws gelijken? Is dit geen kwaad? Is dit geen laster? Gelooft gij, ellendige worm, dat in meer dan eene halve eeuw alles behalve de duivel vooruitgegaan is? Dat ik niet met mijn tijd medega? Dat ik, en ik alleen. in deze zich druk bewegende tijden, verlamd en geparalyseerd ben?’
‘Ik meende u een compliment te maken, door u zoo - zoo -’
‘Zoo lam voor te stellen,’ hervatte hij grijnzend; ‘door me zooveel mogelijk op een hedendaagschen mensch te doen gelijken. Zoo diep ben ik nog niet gevallen; - zoo hoog zijt gij menschen nog niet gestegen, dat gij niet meer voor uwen duivel behoeft bang te wezen!’
‘Ik heb wezenlijk,’ hernam ik, ‘alles met de beste bedoelingen gedaan; - ik dacht dat Goethe een volmaakten Vorst der Duisternis afgeschilderd had; - ik wist niets aan hem te verbeteren of te veranderen.’
‘Waarom dan hebt gij eene taak op u genomen, die uw krachten te boven ging? Wil ik u dat zeggen?’ ging hij na eene korte pauze voort: ‘Omdat ik zelf u daartoe verleidde. Ik heb de menschelijke ijdelheid in de laatste jaren zoo sterk aangeblazen, dat elke schooljongen zich verbeeldt gemakkelijk den duivel den baas te kunnen spelen, - en de verwaandheid van ulieden schrijvers van beroep is een der mooiste voortbrengselen mijner kunst!’
‘Ga uw gang maar!’ zuchtte ik, diep vernederd.
‘Gij hebt hemelhoog de gematigdheid uwer dagen geprezen,’ spotte de duivel, ‘die gevolgd is op de overspanning van vroegere dagen en op de reactie daaruit ontstaan; waarom hebt gij gezwegen van de onverschilligheid, welke ik daartegenover gesteld heb? En die ik met vreugde zie aangroeien. O ja! Gijlieden zijt ontzettend wijs! Gij sloopt niet onbarmhartig het oude, neemt ook niet onvoorwaardelijk het nieuwe op het zedekundige of godsdienstige gebied aan; - dit is de roem dien gij u zelven toekent. Maar gij vergeet dat tusschenbeide de lauwheid ligt, dat ge èn het oude èn het nieuwe in het slijk van uw materialistisch voortstrompelen evenzeer verwaarloost; - gij keurt, met huivering, den vrijgeest af en gij deinst met schrik terug als de bigot nadert; - gij zijt zelf noch het een noch het ander; - gij zijt niets - en schrijft op uw voorhoofd “gematigd!” en onder den schijn van de gevoelens van anderen niet te willen kwetsen, verbergt gij uw eigen gemis aan zelfstandigheid. O mensoh! Is de flauwhartigheid, onder den fraai klinkenden naam, niet eene mijner schoonste uitvindingen? Ben ik, ware het alleen om deze reden, de gekortwiekte, verlamde duivel, van wien gij gesproken hebt? Beken dat ik gelijk heb!’
| |
| |
‘Al moest ik dit doen,’ pleitte ik; ‘gij zoudt toch niet willen vergen dat ik het waagde de menschen dergelijke gebreken te verwijten; - ziet u.’
‘Goed zoo!’ spotte mijn wreedaardige gast. ‘Goed zoo!’ Gij zijt, merk ik, een mijner waardigste discipelen. Men moet de menschen niet alles zeggen; - zij zijn nog niet rijp voor al de waarheden, welke gij en andere verhevene kwasten inziet; - men moet den domper niet heel en al van het licht afnemen dat gij opsteekt! - Het is zoo krachtig, dat het de zwakke oogen der menigte verblinden zou! Laat die dus in de schemerende onwetendheid nog een tijdlang voortsukkelen, - tot - tot iemand anders komt, die lust heeft zich de vingers te branden! Dat zult gij wel laten! - Vertel slechts de halve waarheid; - dat is immers geen logen! - Transigeer daarmede dag op dag; schud het hoofd treurig tegenover uw besten vriend, die er ook zoo over denkt, en beklaag met hem in stilte uw arme medemenschen, die zulk een gebrek aan verlichting hebben; - maar wacht u daarvoor, zeg ik, hun zelf de kaars voor oogen te houden, - of ridderlijk voor te gaan op den weg, dien zij bewandelen moesten! Noem ook hem, die dit waagt, een onvoorzichtigen dweper, - een geestdrijver, - een ijveraar, die alles bederft! Steek lui de handen in de zakken en voer niets uit, - vertellende dat gij u volstrekt niet op den voorgrond zoudt willen plaatsen, - en o! men zal uwe nederigheid prijzen, en uwe wijsheid, - en juist uwe volmaakte onbruikbaarheid zal u bij den grooten hoop voor een uiterst geschikt en bruikbaar mensch doen doorgaan!’
‘Ja,’ spotte hij verder, na een oogenblik zich bedacht te hebben; ‘gij spreekt ook op prijzenden toon van den geest der vrijheid, die nu, in deze dagen, even ver is van de teugelloosheid van eene halve eeuw geleden, als van de dwingelandij van nog vroegere dagen! En waartoe gebruikt gij die vrijheid? Waarom dan vergeten het kostelijk gebruik dat ik en ik alleen u van die vrijheid heb leeren maken? Gij hebt vrije verkiezingen en gij neemt ook de vrijheid er zoo weinig mogelijk gebruik van te maken; gij zijt gelijk voor de wet en neemt de vrijheid jacht te maken op titels en dwaasheden, als vanouds, den schijn huldigende in die dingen, om welker wezen te vernietigen, uwe vaderen hun bloed veil hadden. Gij hebt uw volksvertegenwoordigers niet meer Edelmogenden willen heeten; - maar de hoogwelgeboren jonkheer, de zeer geleerde dokter, de gestrenge meester in de rechten, et hoc genus omne, eischen dagelijks uw eerbied! O, gij weet de waarde van nietige onderscheidingen, - en siert de borst op met lintjes en kruisjes zelfs als ge ter kerke gaat met uw arme broederen, die nederig den hoed voor u afnemen, en gereed zijn in het stof voor uw voeten te kruipen... En hoe komt gijlieden zelven omhoog? Hebt ge er meer kans toe als gij volgens vaste
| |
| |
grondbeginselen handelt, of als gij gebruik maakt van mijn groot kwakzalversmiddel, de Holloway-zalf des duivels, die beginselloosheid, welke nu eens in den vorm van “bekeering tot betere inzichten,” dan in de gestalte van “door den drang der omstandigheden genoopt,” elders weder “door de zorgen voor een talrijk huisgezin genoodzaakt,” overal echter door lage eigenbaat gedreven, de opgaande zon aanbidt en gereed is de pas ondergegane ster voor een nachtpitje uit te krijten? - Waarom, toen ge van mij spraakt, zeg ik, hebt gij mijn heldenfeiten op het gebied der kwakzalverij verzwegen? Is het dat gij den kwakzalver herkent in den kiezentrekker, maar hem in den staatsman, in den geleerde, in den koopman niet zien kunt? Neen! zoo verblind zijt ge niet! Ge zijt slechts voorzichtig! Ge durft den marktschreeuwer te verguizen; maar ge buigt diep voor zijn invloedrijken broeder, die uw zoon of uw neef, of u zelven, een postje of een lintje kan verschaffen! Zorg dat ge u geen vijanden maakt! Houd zelfs den duivel tot vriend;- en ge schildert hem af, als een even flauwhartig wezen als gij zelf zijt!’
Na dezen hevigen uitval scheen de duivel eenigszins vermoeid te zijn, want hij wierp zich achterover in zijn stoel, rustte een oogenblik uit, stak daarop bedaard eene sigaar op aan de vonken, welke uit zijn oogen vlogen, en hervatte toen, minder driftig, maar daarom niet minder bijtend:
‘En waarom hebt ge, om van iets anders te spreken, van mijn invloed op de letterkunde gezwegen? Weet ge niet wellicht, hoe ik er op uit ben langzamerhand alles wat degelijk is, te sloopen en weg te redeneeren, als waar die niet meer aan den man gebracht kan worden? Heb ik de bespiegelende wijsbegeerte niet zoogoed als vernietigd onder u lieden? Heb ik niet, - ik moet bekennen, zonder veel moeite - het geloof verspreid, dat een philosoof slechts een onpractische, onbruikbare dweper is? Heb ik niet den smaak voor het degelijke klassieke, die eens dreigde hier wortel te vatten, ondermijnd, en onder voorwendsel van hetgeen practisch nuttig was in te voeren, zooveel mogelijk allerlei materialistische denkbeelden verspreid? Heb ik u niet eene “schoone letterkunde” bezorgd - gij zelf helpt nu getrouw - zoo rijk aan prullen als ooit te voren gezien werd? En moet men niet om een populaire schrijver te worden, ook een schrijver van nietsbeteekenende vodden zijn? Spreek me tegen als gij durft - en ontken zoo mogelijk mijn verdiensten als pennenvermaker van den grooten hoop der hedendaagsche schrijvers!’
‘Als ge begint personeel met mij te worden, zal ik zwijgen,’ hernam ik geraakt, ‘ik ben niet tegen u opgewassen; - dat weet ik.’
De duivel lachte. ‘Waarom hebt ge mij dan getergd?’ vroeg hij. ‘Besef hoe weinig ge me kendet! Zie me ook nu op het gebied der schoone kunsten! Deze lintjes,’ op zijn knoopsgat wijzende,
| |
| |
‘heb ik grootendeels dààr geplukt! Nu eens treed ik op als dichter, en smeed een verjaardagsversje op een gekroond hoofd, of een sonnetje op zijn schoothondje en overhandig het met krommen rug aan den kamerheer en word gedecoreerd; dan weder, als schilder, gebruik ik mijne kunst, om de zinnen te streelen, om het verstand te verbijsteren; - ik word opnieuw gedecoreerd! Elders, als musicus - de dolle kunstjes op mijne viool zijn niets vergeleken bij de uitspattingen, welke ik in 't leven bega, - en ik word opnieuw gedecoreerd! Overal schitteren, overal verblinden, - ziedaar de taak welke ik heden ten dage aan de kunsten heb opgelegd. Dat zij ter veredeling, ter vorming, ter beschaving der menschheid kunnen dienen, en een deel van zijne opvoeding uitmaken, - wie gelooft zóó iets heden ten dage. Op zijn best, beschouwt men ze als onschuldige tijdverdrijven, nuttelooze uitspanningen!
‘En van opvoeding gesproken, ook daarin heb ik mijne hand, hoewel gij dit verzwegen hebt. Ik ben het, die het teedere lichaam van het kind verwaarloost, om het zwakke brein ontijdig met “de eerste grondbeginselen” van allerlei wetenschappen te overladen; - ik heb de menschen ingegeven, dat de ontwikkeling van het verstand de hoofdzaak is, - dat het hart zich vanzelf redden zal, evenals het arme lichaam; - ik help de waterhoofdige veelweters met dwergachtig lichaam opvoeden, en ik leer de kindertjes bijtijds, dat zij hun best moeten doen om hunne bestemming te bereiken, - en dat die bestemming is, om geld, geld en nogmaals veel geld te verdienen, - om onafhankelijk te worden van alles - behalve het goud, - en om met eerbied op te zien tot hem, die het spoedigste in staat is om op die manier onafhankelijk te worden! - Ja! waarom hebt gij mij niet geroemd als hem, die de ware Gouden Eeuw voor de menschheid heeft doen aanbreken? of is dit geen verdienste in mij? Spreek - waarom hebt ge dit alles en nog veel meer zoo arglistig verzwegen?’
‘Ik - ik - vond het niet geraden - weet u - zoo kras voor den dag te komen,’ stamelde ik; - ‘en het is nu te laat geworden, om mijn manuscript te veranderen; - maar als gij mij zeggen wilt wat u bijzonder onaangenaam is, dan zal ik de pen er doorhalen, - dat beloof ik u!’
Met deze woorden nam ik mijn handschrift op en overhandigde het hem heel nederig.
De duivel keek mij aan met zulk een verschrikkelijken blik dat ik me niet van de plaats verroeren kon, maar genoodzaakt werd hem ook vast in de oogen te zien. Terwijl hij dit deed, mijn manuscript steeds nog in beide handen houdende, zag ik hem hoe langer hoe kleiner worden, en schrede voor schrede achteruittreden, tot midden in den gloed van den vlammenden haard, waarin hij langzamerhand, mijn manuscript tot het laatst toe boven
| |
| |
zijn hoofd houdende, verdween, en ik hoorde nog zijn spottenden lach toen de felle vlammen mijn handschrift aantastten en de dwarrelende vonken den schoorsteen invlogen!...
Zoo ben ik mijn boek kwijt geworden! Nog zit ik te rillen over het onherstelbaar verlies! |
|