leer, door hem verkondigd, als niets minder dan ketterij bestempelde, en mij, bovendien, ten stelligste verklaarde, dat de Leidsche professor niets van de atomistiek (wat is dat, mijnheer Smits, en wat heeft het met het christendom gemeen?) begreep; en dat ik dat ook inzien zou, als ik de geschriften van den hoogleeraar Opzoomer bestudeerde.
Toen ik nu bekende, dat mij daartoe de moed ontbrak, en dat ik, over het algemeen, niet inzag wat ik, als vrouw, met de wetenschap te doen had, maar mij alleen met den godsdienst wilde behelpen, werd ik uitgelachen.
Ik moest ‘op de hoogte’ zijn, hield men vol, en toen ik de dames vroeg mij daarop te helpen, - o mijnheer Smits, - daar raakte ik heel in de war.
Daar was de Groninger school, vertelden zij mij; - maar juist wat die was, en waarin die verschilde van de leer van professor Scholten, dat kon mij geen der aanwezige dames uitleggen (ik begrijp zeer goed, dat alle heeren het op hun duimpje weten!) Het bespottelijke van de ultra-orthodoxen en het gevaarlijke van de vrijgeesten werd me ook onder het oog gebracht, maar waarin juist de bespottelijkheid en het gevaar lagen, - dat moest ik zelve leeren inzien.
Alleen dit begreep ik duidelijk uit alles wat me verteld en voorgehouden werd: - het christendom of de ware godsdienst, mijnheer Smits, is hoegenaamd geene leer meer, zooals ik me altijd verbeeld heb, die voor ieder sterveling, wetenschappelijk of niet, berekend is, en die, in hare grootsche grondbeginselen zoo eenvoudig is, dat iedereen ze begrijpen kan. Integendeel: de godsdienst is eene wetenschap geworden, en de arme en de onwetende moeten zich natuurlijk buiten haar om weten te behelpen.
Het is ook geene wetenschap, die op stelligen grond berust, maar wordt nu pas opgebouwd door de geleerde heeren voornoemd en ook andere - niet evangeliedienaren, maar theologanten, - die ieder voor zich eene aparte school zoeken op te richten en die hunner mede-theologanten af te breken. Ik vernam ook dat het bespottelijk is overal iets goeds in te zoeken, maar dat het plicht en gewetenszaak is, zich aan dezen of genen theologant aan te sluiten en hem te volgen als den waren verkondiger der zuivere leer; en vooral, dat het dezer dagen minder op aankomt, wat gezegd wordt, dan door wien.
Men moet ook niet meer alle menschen liefhebben; maar alleen diegenen, die tot de school behooren, waarbij men zich aangesloten heeft, en vooral mag men niets gelooven, en niets aannemen, waarvoor men geen mathematisch bewijs, of degelijke autoriteit (geloof ik, dat het heet) kan aanvoeren - mits niet uit de Heilige Schrift zelve, of uit ons eigen hart geput, - maar wel uit het een