eer hij in zijne woede aankomt. De boomen buigen de hoofden als hovelingen, en slaan de takken tegen elkaar en huichelen eene luidruchtige vreugde als hij aankomt, om ze als een roover te plunderen, om ze als een despoot te breken, - wanneer zij niet diep genoeg voor Zijne Hoogheid bukken.
Hij vliegt er over heen, - onpartijdig als de Dood. Hij slaat groene bladeren, teedere bloesems, rijpende vruchten, dorre takken van den levenden stam af; hij talmt niet om de verwoesting te zien, welke hij aangericht heeft, maar ijlt huilende en brieschende verder en verder, over de sidderende aarde heen, om het woeste vernielingsfeest te vieren met zijne zuster, de geweldige zee.
Over de vlakke velden heen, alles voor zich heendrijvende; - den golvenden heuvel bestormende en op diens kruin den woesten zegekreet aanheffende, het dak van het huis afrukkende; den zwaren boomstam als een riet afbrekende, - nooit rustende, - den berg af, - door het dal heensissende, fluitende en gillende, het vogeltje verpletterende tegen de rots, terwijl hij met dolzinnige vreugde, in draaiende kringen, hoog in de ontroerde lucht, de ontredderde overblijfsels zijner vernielde onderdanen als tropeeën medevoert. - -
Al weder verder! Daar zijn de duinen! De zandwolken verheffen zich en vereenigen zich vluchtend met haar zusters van de lucht. Voorwaarts! De spookachtige zeevogels gillen van angst en drijven mede - voorwaarts! Daar verheft zich de onstuimige zee, en jubelend werpt zij de schuimende golven omhoog, om den medevernieler juichend te begroeten.
Brullende, knakt hij den rieten mast, - donderende, verslindt zij het dobberende schip, - zegevierend verheft hij de geweldige stem en smoort des schippers laatsten noodkreet; - sissende spot zij met zijn hulpgeschreeuw. Een paar verbrijzelde planken, met eenige verwarde, als slangen in elkaar geslingerde touwen, - dit is alles wat overblijft - en de welvoldane Wind, de ongestadige, stormt verder en verder en tevergeefs zoekt de geweldige zee hem te boeien; - verder en verder tot de verbrokkelde wolken vernield zijn en weggevaagd van het uitspansel en de kalme zon op alles nederstraalt, - alsof er geen storm, geene vernieling geweest ware.
En nu is Zijne Hoogheid de Wind verzadigd. De tijger is gevoed; hij zoekt rust. De onrustige zee woelt nog en slingert haar zilveren baren omhoog, lang nadat de Wind zich ter ruste heeft begeven.
Maar zelden tot eene volmaakte rust. Hij kan zelfs als hij zijne woede voldaan heeft, slechts voor oogenblikken volmaakt stil wezen. Als hij niet raast dan speelt hij, - de aanvallige tijger.
Hij dartelt rond onder het loof en fluistert vleiend onder de bladeren en takken en koelt ze vriendelijk af van de brandende zon-