| |
| |
| |
Een kijkdag.
Lang uitgestrekt in mijn leuningstoel, met eene lekkere sigaar in den mond, en de courant in de hand. Daar treedt mijne vrouw binnen.
‘Hebt ge de courant gelezen, Smits?’
‘Ik was er juist mede bezig.’
‘Hebt ge die advertentie gelezen van de groote verkooping bij onzen vroegeren buurman? Morgen is de kijkdag Ik wilde zoo gaarne dat gij morgen vroeg eventjes gingt kijken; - het is de laatste dag. Ik heb het een en ander noodig; - als 't daar is, dan kunt ge er commissie op geven.’
‘Waarom gaat gij zelve niet, kindlief?’
‘Och, daartoe heb ik geen lust. Ik blijf morgen den heelen dag thuis. Tante komt, en -’
‘Ik zal gaan,’ zeide ik - en den volgenden morgen, gewapend met een ellenlang lijstje van mijne vrouw, ging ik ook.....
Een huivering overvalt me altijd, als ik op zoo'n ‘kijkdag’ in zulk een knekelhuis der menschelijke samenleving treed. Ik heb een soort van eerbied voor oude, gebruikte meubels. Ze hebben een zeker karakter gekregen van hun eigenaar; ze zien ons vertrouwelijk aan, - en staren niet meer in het niet met de nietsbeteekenende, blinkend gladde gezichten van het meubelmagazijn waarin ze geschapen werden. Ze schijnen ons te zeggen: ‘Ge moet ons nemen zoo we zijn. We weten wel, dat de volmaaktheid ons ontbreekt. Ge ziet de schrammen en voren, welke wij in den strijd des levens hebben opgedaan. Ons gelaat is door de zon verbrand. Onze kleur is wat opgebleekt. Wij zijn juist als de menschen, die ons gebruiken; - enkele gebreken van den ouden dag plagen ons en maken ons minder stevig dan vroeger. Ge kunt ons beneden de waarde van het nieuwe koopen; wij zullen het u zelfs niet kwalijk nemen, als gij ons, - precies als gij met uwe bejaarde evenmenschen doet, - veel beneden de waarde schat; - en vergetende welke diensten we reeds bewezen hebben, ons slechts taxeert volgens hetgeen ge nog meent van ons te kunnen vergen. Maar verlos ons toch uit dezen treurigen toestand! Red ons uit de handen van het gemeen! Verlos ons zoo spoedig mogelijk van de verachtelijke behandeling, welke wij van het publiek, van onze bewakers en taxateurs hier ondervinden! En o! van dien afslager!’
De ‘afslager’ staat naast me. Hij heeft een boekje in de hand en een potlood achter het oor, en hij houdt het boekje dicht, met een vinger tusschen de bladzijden, en gesticuleert met dat boekje op eene indrukwekkende, geheimzinnige wijze, die steeds te ken- | |
| |
nen geeft: ‘Dit boekje is vol commissies en geheimen - en ik ben onomkoopbaar en gesloten als het graf.’
Bovendien houdt hij het hoofd op zijde en het eene oog altijd dichtgeknepen, en treedt steeds een pas terug als hij met u spreekt, terwijl het openstaande oog u van top tot teen opneemt en taxeert, tot gij begint te blozen en u overtuigd voelt, dat hij u en elk kleedingstuk op uw lijf getaxeerd heeft en precies de som weet, voor welke hij u op eene verkooping zou ‘afslaan.’
Met de hand, die het boekje niet vasthoudt, befast hij de kussens, bevoelt hij de canapé's, grijpt hij oneerbiedig en meedoogenloos de tafels en stoelen bij de pooten en keert ze om, - even ongevoelig als een slachter het vee betast. De schijn bedriegt hem niet. Met een oogopslag weet hij hetgeen slechts ‘opgelegd’ is, van het ‘massieve’ te onderscheiden. Hij heeft geen catalogus noodig om verzekerd te zijn, dat het groote presenteerblad slechts ‘in het vuur verzilverd’ is, en dat die kandelaren ‘echt’ zijn. Hij glimlacht verachtelijk als gij de kleur van die gordijnen prijst; - hij weet, dat ze ‘geverfd’ zijn; - de kunstig geblankette wangen der verbleekte foppen zijn alziend oog niet.
Bovendien heeft hij veel menschenkennis. Het is hem bekend, dat hetgeen u geen cent waard is, voor een ander eene groote waarde heeft. ‘Die étagère is niets voor u, mijnheer Smits, - nagemaakt Japansch verlakt, - prul! Maar zeer in de mode, en zal een boel geld opbrengen; - hij is goed voor den een of anderen grooten heer hier!’ Hij ontziet mij niet; - hij zegt me ronduit dat hij mij niet onder de ‘groote lui’ telt; hij ontziet hen niet; - hij zegt ronduit, dat zij veel geld voor eene waardelooze prul zullen geven. Hij weet met één oogopslag ook de menschen te onderscheiden, die op den kijkdag komen; daar zijn klanten, aan wie hij iets hoopt te verdienen; daar zijn de nieuwsgierigen, die alleen komen om te ‘kijken,’ en die geen plan hebben iets te koopen; daar is mevrouw A., die met eene lange lijst in de hand rondloopt en een inventaris maakt, en alles voor ‘zoo goed als geen geld’ wil hebben en, zooals hij weet, niets zal krijgen; daar zijn de kinderen Israëls, die koopjes komen doen en die koopjes zullen maken, en die met knipoogjes tegen hem voorbijloopen en schijnbaar naar niets kijken en toch alles zien; daar is de rijke parvenu, die met minachtende blikken alles en iedereen monstert en met eene diepe buiging ontvangen wordt door den ‘afslager,’ wien hij onbepaalde commissie geeft op al wat prachtig en in het oog vallend is; - daar is ook de zorgzame huisvader, die voor een ‘prijsje’ een ‘mangel’ noodig heeft, en die met minachting bejegend wordt, - en daar is de groote menigte gapers en rondslenteraars en de vele dames, de vaste klanten van de dikke vrouw, die ‘het oog houdt’ op de kostbaarheden op eene groote tafel tentoongesteld, en die daar audientie verleent, met de groote snuifdoos in de hand en eene
| |
| |
beleefde buiging voor iedereen, en een eeuwigdurenden hoop-opklandizie-achtigen glimlach om de breede lippen. In weerwil echter van deze gedienstigheid, is zij bezield met al den hoogmoed, die meerdere kennis geeft, en welken het zoo moeielijk valt te verbergen. Zij presenteert een snuifje alsof het eene weldaad ware; zij spreekt slechts fluisterend, en hoopt, op de meest geheimzinnige wijze, dat mevrouw welvarende is. Neen, ‘mevrouw,’ zegt zij niet; - het is altijd ‘mevrouwtjelief,’ eenigszins beschermend, - en als een bekende heer nadert, is zij gemeenzaam en grappig en maakt den indruk alsof zij eene neiging had tot sterken drank en zeer vette kosten in het huiselijk leven. Of dit zoo is of niet, laat ik daar; - want zelfs de verbeelding van den vermetelsten der stervelingen is niet in staat zich haar in den huiselijken kring voor te stellen, of anders dan met de snuifdoos in de hand op eene verkooping, - ontelbare kopjes koffie gebruikende, - en hoewel men uit haar gesprekken opgemaakt heeft dat zij een man heeft, - is het nooit eenigen sterveling gelukt, dat geheimzinnige en zonder twijfel hoogst gelukkige wezen te aanschouwen.
Ik houd echter vol, dat hij een benijdenswaardig mensch moet zijn; want zijne vrouw laat nooit na, met den catalogus van de verkooping ook den inventaris van haar eigene voortreffelijkheden aan haar damesklanten mede te deelen. ‘Ja mevrouwtje, het is zoo; daar is precies zoo'n beeldje, als mevrouw hebben moet. Laathet maar aan mij over! Uwé weet “immers” wel, dat dat het best is! Al zeg ik het zelf, ik ben een eerlijk mensch; - ik weet wat een ieder toekomt; - ik heb menigeen voor een prikje in zijn boel gestoken, en die zeide naderhand, zeide hij, - ja, mevrouwtje-lief - u weet dat ook! Hebt gij geen koopje gehad aan dat blauw porstelein? Daar zei een jood tegen me, na de verkooping, - neen, nog eer ik naar huis ging, - wil je 't mij voor een mooi winstje overdoen? - en wat zei ik? - Kom! zei ik, een man een woord, - en eene vrouw ook, - en dat goed heb ik gekocht voor een mijner klanten, en al wildet gij me tien duizend gulden geven - ja tien duizend gulden, hier op tafel, - dan zoudt ge het toch niet krijgen! Niet waar, mevrouw-lief, dat weet u best; - ik ben een vertrouwd persoon - en ja, ja - gij moet die beeldjes ook hebben! kom - laat mij maar begaan!’
Ik heb echter de lijst, door mijne vrouw opgemaakt, in de hand; - en moet kijken naar hetgeen zij zich verbeeldt onmisbaar noodig te hebben, - hoewel zij vóór de aankondiging van de verkooping er niet om dacht; - het is echter iets aantrekkelijks zoo'n ‘vendu,’ en het zal mij verwonderen of er ooit iets bij eene dergelijke gelegenheid ‘ter tafel’ gebracht wordt, dat voor het oogenblik door den een of ander niet als onmisbaar beschouwd wordt.
Ik ga maar zitten in een gemakkelijken stoel, met groen leder
| |
| |
bekleed en de besmetting tast mij ook dadelijk aan. Hemel! wat een prettige stoel! Welke zachte kussens, en toch nog zoo veerkrachtig! Het weinige houtwerk dat zichtbaar is, ziet er ook nog goed uit; - welk no.? O, no. 97! wat mag dat no wel waard zijn? Ik sta weder op, om dat no. wat nader te bekijken. Een heerlijke stoel! neen niet voor de huiskamer; - daar staan er reeds genoeg; daarvoor is hij ook niet mooi genoeg. Maar voor mijne kamer! Hm! Daar staan er ook al drie, - alle even gemakkelijk. Maar voor de slaapkamer? Neen. Daar zou hij niet rijmen met het overige ameublement; - - enfin, als ik hem heb, dan zal ik wel een plaatsje voor hem vinden, - en ik tik hem goedkeurend op den rug en het hart van den ouden stoel gaat open, en hij doet me in stilte confidenties, en zijn gerimpelde lederen wangen gloeien van hoop. Hij vertelt me, hoe hij lang in het magazijn, - als modelstoel - gepronkt had; - hoe hij eindelijk van daar gehaald werd, met de voeten in stroo gewikkeld, - en eindelijk bij zijn laatsten meester terecht was gekomen. Hoe hij de lieveling van dezen geweest was, die menig uur in hem had zitten peinzen en hem eene eereplaats geschonken had, zoo vlak bij den haard. Hoe hij die kras hier had opgedaan door het wilde spel van een lief kind, dat nooit den vader met rust kon laten en vertrouwelijk opklauterde over de armen van den stoel heen tot het de armen om den hals van den vader kon slaan. Hoe later de vader uren achter elkaar op die diepe kras kon zitten staren, - denkende, - fluisterde de stoel, - aan die kleine armen, - die plotseling van zijn hals gerukt waren, voor altijd op aarde, - en hoe dan de heete tranen vielen op de zachte kussens, waarop het kind zoo dikwijls gespeeld had, - ‘dat ze hier en daar geschaafd heeft,’ zei nederig de stoel: ‘maar daarom ben ik nog niet bedorven, - en als ge me koopt, moet ge die teekens van vroeger leven en geluk als een grafsteen eerbiedigen.’
‘Nommer 97?’ zei de afslager, met de vleeschhouwers-vingers den armen stoel overal knijpende en betastende. ‘Nog al goed gevuld. Echt paardenhaar! Hier en daar wat beschadigd. Niets van belang. Maar nog al stevig en rolt gemakkelijk. Drie krassen gemakkelijk uit het hout te wrijven. Voor een goede dertig gulden te krijgen.’
Ik geef mijne commissie en ga verder.
Ik word dadelijk weder door eene vreeselijke oude coquette staande gehouden en vergeet de heele lijst mijner vrouw voor het oogenblik.
‘Och, mijnheer Smits,’ spreekt zij; ‘zoudt gij geen zin in mij hebben?’
Eene opgeschikte, met rijke' krullen versierde, blinkend opgepoetste, oude boekenkast, - bekleed met verschoten blauwe zijde, onnoozel leeg staande en gapende met open deuren; - alles op- | |
| |
gelegd; - licht en dicht, - en de krullen, zoo waar ik leef! niet eens echt, slechts kunstig geverfd!
‘Och,’ zei de oude, ‘mijnheer Smits, ik ben wezenlijk voor u onontbeerlijk! Weet u, ik ben heel en al op de hoogte van den tijd! 'k Heb een boel kennis opgedaan in mijn leven. Niet uitvervelende oude perkamenten en zwaarlijvige bestoven kwartijnen! Neen! neen! Zie, ik was ingericht voor al wat modern, - voor al wat naar den laatsten smaak is! Ik heb kennis gemaakt met al de nieuwste Fransche romans en dichters, - met al de vertaalde Engelsche novellen, - met alle modejournalen en met zeer vele exquise plaatwerken. Schiller, Goethe, Wieland, Bilderdijk, Van Lennep, zijn alle mijn gasten geweest; - ik weet over allen te praten, - en ook over Lamartine en Longfellow en -’
‘Hebt ge waarlijk al die groote dichters liefgehad?’ vroeg ik, met eenig ontzag voor de kennis van de oude kast.
‘Och mijnheer Smits! Hoe kunt u zoo iets vragen! Neen! ik heb ze bij me gehad, - en dat hoorde ook zoo; - maar u begrijpt wel - foei! Die Goethe! En, o die Wieland! die hebben zulke rare dingen geschreven, - weet u; - neen, gelezen heb ik ze niet, maar ik heb er mee gepronkt, - zooals dit betaamt; alle prachtig ingebonden, - daar liggen ze op de tafel, in pakjes gebonden, achter u - o, ik zou blozen als ik ze ingezien had! Bovendien eene geleerde vrouw! foei! neen! Ik heb me aan de romans gehouden!’
En de oude coquette deed haar best te kleuren door de dikke laag vernis over haar houten wangen.
Ik bekeek haar met weemoed. Vale, verschotene zijde, valsche krullen en kale bluf! Een leeg hoofd, waar zooveel in geweest was, dat nooit gebruikt werd. Eene oude ruïne, waar niet eens meer een geest spookte!
Ik dankte den hemel in mijn hart dat het slechts een boekenkast was, en dat wij in de wereld zulke vrouwen nooit, neen nooit, ontmoeten!
Ik keerde me om en wilde de lijst mijner vrouw nagaan, toen mijn oogen getrokken werden door eene waterhoofdige lamp, zoo groot als een kind van 5 jaren, met een niets zeggenden matglazen bol, die een zwaren zucht loosde, terwijl ik voorbijging.
Wezenlijk een mooie voet! Keurig bewerkt en opgesierd. Kostbaar ook zeker! zoo rijk verguld en zoo netjes opgepoetst. Daar zou ik wel lust in hebben! juist eene lamp om op de eettafel te prijken.
Ik wilde aan de veer draaien, om te zien of alles in orde was, toen de lamp bedroefd den bol schudde en zachtjes steunde: ‘Och neen, mijnheer Smits. Doe dat niet! Ge doet me zeer! Het helpt ook niets! Ik ben van binnen niets waard; - men heeft me, toen ik nieuw en krachtig was, te hoog opgeschroefd. Mijne veer was goed, - nu is ze gebroken. Ik zal nooit eenig licht
| |
| |
geven, dat de moeite waard is! Ik ben alleen goed om te pronk te staan in de maatschappij.
‘De verwaandheid van de kinderen heden ten dage is afschuwelijk!’ klonk eene stem in mijn oor. ‘Zoo'n wezen verbeeldt zich dat het pronken kan in de maatschappij! Te pronk staan! Ja! Dat is wat anders!’
Die mij aansprak, was een dier groote kostbare Japansche pullen, die in een hoek stond, met het deksel, zoo te zeggen, op het oor, evenals een flambard, en met de handen onder den porseleinen paletôt, diep in de broekzakken gestopt.
‘Ge behoeft me niet zoo aan te gapen,’ ging hij voort; ‘ge zult me toch niet koopen. Ik ben geene waar voor zulke menschen als gij zijt!’
‘Het staat me toch vrij uwe fraaie kleuren te bewonderen!’ zeide ik. ‘Ik weet ook niet waarom ik u niet zou koopen, als ik zin in u kreeg?’
‘Bah!’ hernam de andere, ‘wat zoudt ge in vredesnaam met mij beginnen?’
‘Is uwe bestemming dan zoo nietig -’
‘Nietig!’ lachte hij ‘Weet ge wie en wat ik eigenlijk ben? Onder de meubels ben ik dat, wat een lion is onder de menschen. Ik behoor niet tot het dagelijksche huisraad der maatschappij. Ik ben niet gebakken om te werken, of om, zooals het heet, nuttig te wezen! Ik ben vooral een lieveling der dames. Zij weten, dat mijn hoofd leeg is, maar zij bewonderen mijn uiterlijk. Niemand denkt er aan om mij vol te stoppen met al de verachtelijke dingen, waarmede de potten en pannen, uit gemeene aarde gebakken, gevuld worden. Ik zou van spijt barsten als men zoo iets vernederends met mij wilde beproeven! Ik ben geboren om niets te doen dan mijne bestemming te volgen en een “sieraad der maatschappij” te worden. Men geeft mij de eereplaats die mij toekomt, overal, waar ik me bevind, - zelfs hier zorgt men dat ik in geene harde aanraking kom met wezens van minder fijnen aard dan de mijne. Ik moet tusschenbeide, zooals nu, de besmetting van de nabijheid van het gemeene volk verdragen, - maar, binnenkort, ben ik verlost, - men zal veel geld voor me geven; - en ik zal weder de eereplaats in de wereld innemen, die mij par droit de naissance toekomt!
“In uw geboorteland,” hernam ik, “waart ge, naar ik me verbeeld, zulk een verheven wezen niet; - dáár werdt ge gebruikt -”
“Ik heb brieven van naturalisatie hier gekregen, evenals veledier vreemdelingen, die tehuis niets waren en nu bij u eene groote rol spelen. Om u de waarheid te zeggen, is het juist omdat ik geen Hollandsch product ben, dat men mij op zulk een hoogen prijs stelt -”
“Eene kostbare vaas!” zei hier de afslager, “eene kostbare vaas,
| |
| |
mijnheer Smits,” en hij tikte ze goedkeurend op den schouder. Maar niets voor u! niets voor eene degelijke Hollandsche huishouding! Hoort in de groote wereld tehuis! allemaal bluf en vertooning!’ voegde hij er bij, met een knipoogje.
‘Daar niet meer dan elders,’ dacht ik bij me zelven, terwijl ik in gepeins de deur uitslenterde; ‘maar dáár meer in het oogvallend, wat bonter, wat meer opgeschikt, dan bij ons, burgerlui! Dat is het eenige onderscheid, dunkt me.’
Toen ik tehuis kwam, was mijne vrouw verbaasd, dat ik haar commissiën vergeten had. Mijne vrouws tante echter niet.
‘Heb ik het u niet voorspeld, Keetje?’ zeide zij, ‘daar heeft hij eene hooge commissie gegeven op eene prul van een stoel voor zichzelven, - en heeft geen cent over voor al het prachtige porselein en de ornamenten, die wij noodig hebben!’ |
|