| |
Een morgen aan zee.
Aangekomen. Op het strand te Scheveningen - niet aan het badhuis, of bij Maas, - maar letterlijk, op het strand, 's morgens heel in de vroegte, tegelijk met de pinken en den verschen zeevisch, volstrekt niet om de badgasten te zien, noch om gebruik van de badkoetsen te maken, - maar eenvoudig om een familiaar bezoek te brengen aan mevrouw de Zee, nog in haar morgentoilet.
't Valt niet mede bij het eerste gezicht! Of laat ik liever zeggen: bij het eerste niets zien.
De Zee sluimert nog, door geen koeltje gestoord. De zware nevelgordijnen omhullen de slapende, die onwillekeurig door de woelige aarde afgeschrikt, zich met ebbende golven, hoe langer zoo verder van de drukte der menschen terugtrekt. Onwillekeurig heeft zij met haar klotsende wateren de voetstappen en sporen van vorige voetgangers uitgevaagd; het maagdelijke zand, dat haar toebehoord heeft, laat zij zuchtend achter om weder door de menschen omgewoeld te worden; - om weder door haar met den vloed gezuiverd te worden, - evenals de stroom des tijds op aarde over alles heen gaat, - alles afbreekt, - en voor nieuwe geslachten de aardoppervlakte zuivert.
Niets te zien in het rond! Slechts hier en daar, schemerende door den nevel, als het ware in de lucht zwevende, die niet van de zee te onderscheiden is, de kleurlooze schimmen en flauwe omtrekken van eenige dicht aan wal zeilende pinken, - die nu fabelachtig ver af en vergroot schijnen. Kleurlooze schimmen ook van talrijke groepen visschers, wachtende op den zeeoogst, die aangebracht wordt; - kleurlooze schimmen van enkele spookachtige wandelaren en vroege gasten, die naar de bleek schemerende badkoetsen slenteren. Stilte, eene bijna plechtige stilte overal, en niets te hooren dan het zachte, geregelde ademhalen van de Zee, als haar golvende boezem op het zilveren zandbed rijst en valt.
Niets in het rond te zien; - maar des te meer vóór en bijna onder mijn voeten. Mevrouw de Zee is ter rust gegaan na de drukte van den nachtelijken vloed, en heeft, eer zij zich terugtrok,
| |
| |
den tooi van den vorigen avond verachtelijk op het strand neergesmeten.
Daar liggen nog, zoo hoog de vloed reikte, de lange kransen van nu verwelkte zeewier, waarmede zij zich opgeschikt had; - daar zijn de bonte, keurige schelpen, die zij van de alles omvattende armen afgeschud heeft; daar bloeien nog de gele, cactusachtige bloempjes, die haar ruiker vormden. Rijk is de schoone Zee aan dergelijke en andere schatten, die in de sierlijke gesnedene schelp, de wonderbaarlijk bloeiende bloem, de kunstvlijt der menschen beschamen en de wonderen harer zuster, der aarde, evenaren.
Daar liggen ook de bonte zeeslakken en sterren, - de linten en strikken, die zij op den breeden boezem droeg, - en de kleine afgeronde steentjes, die zij jubelend omhooggeworpen heeft, - de steenen castagnetten, waarmede de grillige speelde.
En ik woel met mijn stok onder deze minachtend achtergelatene eigendommen der rijke Zee, en vind, evenals in het leven, vlak onder de gladschijnende, lachende oppervlakte van het zand, den indrukwekkenden ernst, en de sombere zorgen.
Daar liggen de doode kinderen der zee, de kleine zilveren vischjes, voorzichtig door haar onder het witte zand begraven, - evenals de wanstaltige schelpdieren, de leelijkste kreeftsoorten, - alle moederlijk door haar bemind en opgekweekt, tot de Dood, die over aarde en zee zweeft, ze haar ontroofde, en de gepijnigde moeder, onstuimig opbruischende, zich op den mensch en zijn werken, waarmede hij haar, de vrije, bedwingen wil, grimmig wreekte.
Geen gedenkteeken harer overwinningen op dien kleinen, verachten tegenstander wordt door de trotsche overweldigster opgericht. Met één tijgerachtigen sprong vernielt zij in hare brullende woede zijn werk en hem zelven daarbij, en minachtend werpt zij de verbrijzelde sparren of de verbleekte beenderen ter waarschuwing voor de voeten van andere aardbewoners, - trotschere blijken harer macht dan de steenen pilaren, de metalen gedenkteekenen der gansche menschheid.
Voor mijn voeten ligt, half onder het wier bedolven, eene dergelijke waarschuwing. Het is niets dan een groote, witte knoop van een zeemans-rok, door de zee achtergelaten, - met afgesletene randen door het vele rollen, - met de vijf gaten, als de doodsche oogholten mij aangapende.
Wat gaat die knoop mij, of u, of iemand anders aan? Misschien een knoop, door den een of anderen visscher weggesmeten, - of over boord geworpen, - of - ja, waarom niet? Dat is ook mogelijk! De grijze nevel hangt somber nog over de zee, en in den stillen slaap droomt zij wellicht van dien vreeselijk onstuimigen nacht, - van het slingeren en dobberen van dat broze notedopje
| |
| |
van een schip tusschen de bergen en dalen van de hoogbruischende wateren, - van de sombere, zwarte wolken, zoo laag over de golven heen drijvende, dat deze hare zilveren kruinen daartegen schenen verbrijzeld te hebben, - van het dreigende brullen van den stormwind, het gevleugelde monster, waarop de zwarte Dood zit, van het onbarmhartige sissen der baren, als ze over het dek braken, en den mast als een dun rietje afknipten en jubelend daarmede voortspoedden, - van den dollen dans der tot flarden gescheurde zeilen, - van het kraken, - het stenen, - het wegrukken van het roer, - van het kantelen van het verlamde schip, - van de bleeke, strakke gelaatstrekken, - van de wanhopige stem gesmoord onder het brullen der hongerige golven, - van de samengenepen lippen, - van de krampachtig, elk touw grijpende vingers, - - tot - tot de afgrond voor het laatst gaapte en zich weder sloot, en er niets meer was dat de storm dáár vernielen kon, en de jubelende, alles verslindende, nooit verzadigde golven voortruischten, ongeduldig naar anderen prooi zoekende, en eindelijk - de trotsche Zee den witten knoop voor mijn voeten werpt - en glimlachend bij haar ontwaken fluistert: ‘Ziedaar al wat overblijft van het trotsche schip en van zijne rijke lading en van zijne kloeke bemanning!’
Neen! niet al wat overblijft; - slechts alles wat de verraderlijke Zee wedergeeft! Er blijft nog meer over! Hier op aarde de kiemen van beschaving en verlichting naar verre gewesten heengebracht; - op vorige, wellicht zelfs op dezen laatsten, anders noodlottigen tocht, - prikkeling van den menschelijken geest, die steeds zijn onvolmaakt werk zoekt te verbeteren; - het kostbare geloof, dat het hart van den zeeman vervult, dat niets dan zijn lichaam de buit der golven wordt; - de nederige erkentenis dat de machtige Zee slechts een werktuig is in de hand van den Heer der elementen, - en de onversaagde moed, die op Hem steunt, en dus gesterkt, de vernielende baren trotseert.
Laat den knoop liggen - machtiger dan de machtige Zee is de mensch in zijne ontwikkeling; - ik zet den hiel op het verachtelijke zegeteeken der redelooze kracht, - en de zon breekt door de wolken, en de nevelgordijnen worden opgetrokken en licht en vreugde stralen uit den hemel neder over het geheele tooneel! De nevelachtig schemerende pinken zijn fel verlicht, met de roodbruine zeilen, en de bonte wimpeltjes aan de masten, en met het gekrioel der menschen op het dek, en ze werpen het anker uit naast elkaar bij het strand, en zijn gereed de spartelende ladingen te lossen.
Aan den rand van het water staan de visschersvrouwen, met eenige mannen, kinderen en grijsaards, - met de leege manden gereed om de vangst te vervoeren.
Alles is leven en drukte! de nevelachtige droomen worden ver- | |
| |
dreven door de woelige werkelijkheid, en de verbeelding zwijgt, terwijl de nieuwsgierigheid opwekkende wezenlijkheid ons boeit.
Paf! - Een man over boord! - Maar doodbedaard, terwijl de menschen op het strand niets eens naar hem kijken. Een gespierde kerel is koelbloedig langs het roer van het schip naar beneden in het water geklauterd. Daar blijft hij staan, bijna tot de schouders in de kabbelende golven, tot men hem een zware mand vol visch op den rug gegeven heeft, waarmede hij, alsof het niets ware, aan komt stappen.
Hij keert de mand ten onderste boven op het strand, en wandelt dan weder, even bedaard als hij gekomen is, door het water naar de pink terug om eene nieuwe lading te halen. Andere pinken komen aan, of liggen reeds ten anker en ontlasten zich van hare vracht op dezelfde wijze, terwijl de aan wal staanden de opspringende en tevergeefs worstelende visschen opgrijpen en sorteeren en van zand zuiveren en in de manden werpen, en lachen en praten en grappen maken, - zoodat iedereen, behalve de arme visschen, - te benijden schijnt.
Zoodra eene mand klaar is, wordt die weggedragen, het strand op, naar het dorp, - en voor het naar huis brengen van zulk een mand, krijgt de draagster, want het is het werk der vrouwen, de som van vijf cents Nederlandsch courant.
Dit wordt me verteld door een grijzen emeritus-visscher met een ongeboend, diep gegroefd en gekrast mahoniehouten gezicht, die met de handen in de broekzakken en steeds met het eene oog dichtgeknepen, het werk gadeslaat en zelf niets doet dan eenige schaarsche lakonieke grappen aan den dag brengen, tot zijn vrienden gericht, en die hen en hun werk aangaan, en meer dan half onverstaanbaar zijn voor mij.
Daar ik hem echter vriendelijk toespreek, wordt hij nederbuigend spraakzaam jegens mij en vertelt me, dat, als de vangst rijkelijk is, de vrouwen soms op een dag niet minder dan acht stuivers verdienen met het naar huis brengen van den visch. Hij voegt er echter bij, met een bedroefd hoofdschudden, terwijl hij de pruim in de wang ronddraait, dat de gouden tijd haast voorbij is, en werpt daarbij een droevigen blik op de twee rijen pinken, vóór ons, in zee, en achter ons, hoog op het strand opgetrokken. ‘Hoe zoo?’ vraag ik, ‘die schepen zien er goed uit, - en het jaargetijde is lang niet zoo ver gevorderd, dat men met visschen uitscheiden moet.’
‘Er zijn zes en dertig pinken hier,’ zegt de oude, op den toon van een pruimend orakel, - alsof dit opheldering genoeg ware.
‘Nu?’
‘Zeg eens!’ roept hij tot eene der vrouwen; ‘die rog daar is gisteren in zee verdronken! Smijt het dier weg!’ - En zich daarop tot mij keerende, alsof hij het beneden zich achtte eenige noti- | |
| |
tie te nemen van den lach, welken zijne geestigheid uitgelokt heeft, hervat hij:
‘Zes en dertig pinken, - waarvan er drie en dertig nu op den haring uitgaan. Hoeveel blijven er over?’
‘Drie.’
‘Justement! - En als die drie en dertig pinken, drie of vier, of wellicht zes weken uitblijven, om den haring op te wachten, - hoe zullen dan de vrouwen en kinderen, die anders de visch dragen, aan den kost komen?’
Daar ik deze vraag niet oplossen kan, breng ik, op de wijze van een in het nauw gebrachten minister, de kwestie op een ander terrein en den naam van een der pinken op den achtersteven geschilderd, oplezende, zeg ik:
‘“Koopmans welvaren.” - Een mooi schip!’
‘En een mooie naam ook!’ pruimt de oude, met de meeste minachting. ‘Als ge rijk wilt worden, moet ge koopman en leverancier voor zoo'n stuk of zeven pinken worden. Meer hoeft niet!’
‘Hoe zoo?’
‘O dan kunt ge een zwarten rok dragen 's zondags en eene lange pijp rooken, en op zijn tijd je glas wijn drinken, - terwijl zoo'n arme visscher geen kraag aan zijn hemd heeft!’
Hij zeide dit met zooveel overtuiging, dat als een philanthroop in boordjes er bij gestaan had, hij noodzakelijk die had moeten afnemen om ze den ouden heer aan te bieden. Een blik echter op de hooge hemdskragen, die tot over de ooren reikten, overtuigde me van de juistheid van het beeld dat hij gebruikte, om mij een denkbeeld te geven van de ellende, welke de visschers doorstaan, als zij er niet tot over de ooren inzitten.
‘De pennelikkers op de kantoren, mijnheer,’ ging hij voort, ‘die gaan met het vet van den pot strijken. Als de aardappelen twee gulden het mud kosten, geven zij ze ons voor vier; - en een streng garen om een net te knoopen, voor het dubbel van den inkoopsprijs. Dat alles moet de arme visscher uit zijn zak betalen - en zich dood-af werken, terwijl de heeren aan wal niets doen en het geld oppotten.’
En hierop volgde eene opsomming van al de grieven, welke de visschers tegen de leveranciers en de reeders hebben, - die ik niet opnoemen zal, deels omdat ik ze vergeten ben, en deels, omdat het licht mogelijk is, dat de een of andere reeder of leverancier dit nommer van den Spectator in handen mocht krijgen, - terwijl dat met geen visscher het geval zal zijn, - om welke reden vooral ik plechtig verklaar, dat ik overtuigd ben, dat de oude visscher groot ongelijk had - en dat de heeren leveranciers de eerlijkste lieden ter wereld zijn, met exceptie alleen van de reeders, die hen daarin zeker evenaren!
| |
| |
‘Maar als de haringvangst goed uitvalt,’ zei ik, ‘dan hebt gijlieden soms een goeden tijd.’
De oude man schudde het hoofd; - hij verklaarde even stellig, en waarlijk met evenveel recht, als ieder handelsman, - die nooit bekennen wil, dat hij ‘goede zaken’ gedaan heeft, - dat ik me vergiste.
In de eerste plaats, omdat er geen haring gevangen zou worden, - en in de tweede plaats omdat die toch voor vrouwen en kinderen slechts weinig opleverde.
‘Bij voorbeeld hoeveel denkt mijnheer dat eene vrouw krijgt voor het “splijten” van eene heele kar vol haring?’
Ik moest bekennen dat ik niet eens wist wat eene kar vol haring was.
‘Precies zeven duizend zevenhonderd stuks, mijnheer! En die moeten voor precies vier schellingen gespleten worden.’
‘En in hoeveel tijd worden die gespleten?’
‘Tien vrouwen kunnen in twee of twee en een half uur eene kar vol splijten, en verdienen ieder twaalf cents. - Maar als het ruw weder is, moeten ze een keteltje koffie bij het werk hebben en dat moet van het loon af. Maar het blijft toch een mooi winstje, als eene vrouw het tien uren daags volhoudt.’
‘Boe! watte vieze menschen die visschers en wat een nare reuk!’ hoorde ik eene stem achter me, terwijl die woorden door een onnoozel gegiegel gevolgd werden. Ik keek rond; eene Amsterdamsche winkeldochter in hare pracht was, op een uitstapje naar Zuid-Holland, met haar galant, in zijn zwarten rok en met zijne dito vingernagels, te Scheveningen op het strand komen wandelen, - groepjes van heeren, met sigaren in den mond, slenterden naar, of van het bad komende op het strand rond. Enkele dames met vliegende haren waren als nimfen uit de zee opgestegen, en crinoliseerden langs het water. O! die golvende lokken! o die zwevende, gracieuse gestalten! O die fladderende linten! en die geborduurde randen en die geparfumeerde zakdoeken!
Ja! Boe! watte vieze menschen, die visschers! En wat een nare reuk!
Ik schaam me er zoo lang bij gestaan te hebben! |
|