Zoo gingen de eerste maanden van mijne ‘prille jeugd’ voorbij. Ik werd door iedereen, die me naderde, aangebeden. Ik was een ‘hummeltje,’ een ‘hondje,’ een ‘dotje,’ een ‘engeltje’ en wat niet al meer, en liet me die zoete eeretitels welgevallen.
Daarbij was ik het ‘intelligentste kindje,’ dat ooit gezien werd! Ik had vroeger gelachen en vroeger naar eene kaars gekeken, dan eenig kind ter wereld. Het was verbazend met hoeveel gemak ik de moeielijke taak volbracht van tanden en kiezen te krijgen; ik begreep alles wat men tot me zeide, volgens de verklaring mijner liefderijke ouders, lang eer ik in staat was op de voeten te staan, en toen ik eindelijk in den rolwagen, met een valhoed op het hoofd, mijne eerste reis door de kamer deed, steeg mijne populariteit ten top.
Spoedig ook ontwikkelde zich in mij het besef mijner eigene voortreffelijkheid en ik begreep weldra ‘mijne positie’, met een inzicht, dat vele mijner meerderen in jaren eer aangedaan zou hebben. Als Erfprins was mijn wil wet in huis, en ik oefende mij, in het bewustzijn mijner macht, met onverdroten ijver.
Als ik loopen wilde, was niets in staat mij zittende te houden; als ik niet van de plaats wilde, zette ik eene keel op, die spoedig deed inzien, dat, zooals mijne bewonderende moeder zich uitdrukte, ik ‘een wil had.’ Ik smeet de borden en glazen van de tafel, waaraan ik in mijn hoogen stoel spoedig plaats nam, als men mij niet alles dadelijk gaf, wat ik verlangde, en men lachte om de krachtige uiting van mijne vastberadenheid. Mijn kuren heetten ‘aardigheden,’ mijne stijfhoofdigheid werd als ‘karakter’ bestempeld; ik tyranniseerde mijn vleiers, zooals het een vorst betaamt, en werd door hen, van den hoogsten tot den laagsten, met eene nederige onderdanigheid bediend en in alles toegegeven, met eene bereidwilligheid, welke alleen bewezen, - hoe voortreffelijk, hoe machtig ik was.
Zelfs vreemdelingen die aan mijn hof verschenen, moesten dit bekennen; zij sloegen de handen in elkaar als mijn ouders staaltjes vertelden van mijne handigheid en verstand; zij waren verrukt, als ik fraai uitgedost, mij verwaardigde hunne hulde aan te nemen; zij brachten offeranden van allerlei aard, welke zij streelend aan mijn voeten legden; zij wenschten mijn ouders geluk met den in alle opzichten zooveel belovenden Erfprins.
Drie jaren sleet ik dus als het voorwerp der algemeene bewondering en aanbidding; maar na dezen tijd viel de omwenteling voor, welke mij van mijne koninklijke vooruitzichten beroofde, en in de ellende dompelde waarin ik me nu bevind.
De vrouw met den rooden neus, mijne eerste, onderdanigste slavin (en martelaarster), was weder in huis; - mijn vader zat mij, als gewoonlijk, zijn hof te maken en mij door belooningen tot stilte over te halen, tot mijne moeder, die ziek was, weder bene-