Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Niet juist zoo zeer over het jaartje, dat al voorbijgesneld, over het zandkorreltje dat in den alles verslindenden oceaan der eeuwigheid weggespoeld is, als wel over een jaar en over den tijd in het algemeen. 't Is een gek ding zoo'n jaar! Mijn kleinste kleinzoon vindt het eene eeuwigheid tusschen Ste Klaas en Ste Klaas! - en toch - wat geeft hij om één jaar! Hij heeft nog zoo vele van die bonte knikkers op zak! Hij zou met genoegen er een stuk of tien twaalf geven, om den baard van zijn oudsten broeder te hebben, - om diens gulden vrijheid te mogen genieten, van uit te gaan wanneer hij wil, - van zoolang hij verkiest 's avonds op te blijven! Beloof het kind ‘over een jaar’ zult ge dit of dat hebben, dat het heden zoo vurig begeert, - of geef het eene volstrekte weigering; - voor zijn gevoel is dit hetzelfde. De Tijd is een schildpad voor het kind, waaraan de knaap gekluisterd zit, die door den tragen slakkengang van het dier in al zijn vlugge sprongen belemmerd wordt. De Tijd is echter ook voor de jeugd de machtige toovenaar, die alles belooft: ‘Mettertijd wordt de spruit een boom;’ - mettertijd zal de jongen een held worden! De Tijd zal zijn idealen verwezenlijken - zonder twijfel, - en de jonge verkwister trekt wissels op zijn schatten in de kas van den Tijd - en hernieuwt en hernieuwt ze, - tot ze met protest terugkomen, - om eerst in de bank der eeuwigheid betaalbaar gesteld te worden. De Tijd, met zijn tooverlantaren, wijst den jongen het overheerlijke Luilekkerland op den witten muur der toekomst voor hem; de weg daarheen is schijnbaar zeer gemakkelijk; - en komt de jongen ooit tot het gladde beeld, dan ontglipt het zijn vingers; hij loopt met het hoofd tegen den muur; en als de pijn weer voorbij is, en hij de handen voor de oogen wegtrekt - dan staat een nieuw beeld op den wand, - er is slechts één jaartje voorbij: c'est à recommencer! Gaat het ons volwassenen ook niet zoo? met alle nederigheid zij het gezegd: ik geloof van ja - in vele opzichten. Met dit onderscheid echter, dat wij, hoe ouder we worden, des te meer waarde aan het jaartje, dat ons overblijft, hechten. Onze knikkers raken op. Ze stijgen in waarde van belang! - En toch - wat is de tijd? - we hebben immers de geheele eeuwigheid vóór ons! Wat is een jaartje, wat het geheele leven, daarbij vergeleken? Niets! zeker niets! maar we hebben er zoo bitter weinig van over! Wij zijn ontzaglijk gehecht aan: ‘Die süsse Gewohnheit des Lebens und des Daseins!’ De flesch van den levenswijn is haast leeg; - de laatste druppels zijn zoo zoet! Wij kunnen er niet aan denken den lekkeren drank zoo geheel te moeten missen. Wij twijfelen ook, of onze maag op den sterkeren kost der eeuwigheid behoorlijk voorbereid is. | |
[pagina 172]
| |
En de tijd, die ons in de jeugd vergezelde, hand in hand, met het vroolijke leven, ijlt ons vooruit, gevolgd door den somberen Dood. De kuil is gegraven, wij moeten er in; wij hebben dat al lang geweten; - maar de bloemen en de bloeiende heesters op den eersten levensweg verborgen het kerkhof; - nu zien we in de verte, - neen, al vlak in onze nabijheid, het gapende graf; - het is een naar gezicht; - wij wenden de oogen af; - wij slaan de blikken omhoog - gelukkig als wij ze daar gevestigd kunnen houden, tot de laatste onmisbare stap gedaan is, - tot de onverschillige tijd ons zorgloos op het kerkhof achterlaat, - en op aarde slechts één grafsteen meer, niet eens één mensch minder is! Behalve voor een kleinen, kleinen kring, die nu wellicht verbroken is. Daarin is eene treurige gaping gekomen. Een klein rad van het groote raderwerk der maatschappij is tijdelijk verlamd. Het draait niet meer zoo vlug en vroolijk rond. Eén spaak ontbreekt er aan. Maar de Tijd is ook een handige timmerman; - een jaartje, of wellicht een paar jaren, gaan voorbij, en de schade is hersteld, het verlies vergoed, - neen, niet altijd vergoed, - niet altijd vergeten, maar de boel is opgelapt, opgeflikt, gerepareerd, meestal heel netjes, en het raadje draait weer in het groote werktuig van de wereld, even hard als zoo'n raderdiertje in een druppel water, - en met dezelfde groeikracht! Als men gevoelt, dat men zelf zoo'n hoofdspaak in het wieltje uitmaakt, is het bewustzijn van dit alles niet zeer vleiend voor onze ijdelheid; - maar dat het zoo is, en niet anders, blijft waar en - gelukkig ook voor de menschheid in het algemeen en in het bijzonder. Want, wat zijn we anders dan parasieten die op dien ouden reus den Tijd leven en teren? Hoe wij er gekomen zijn, weten we niet; wel echter dat we hier niet te huis behooren. Het geduldige monster laat ons ook begaan; slechts tusschenbeide schudt het de dikke huid en wij ploffen er af in de eeuwigheid terug, waaruit we opgeklauterd waren. Maar we hebben van het tijdelijke geproefd; sommigen ten minste van ons, blindgeboren diertjes, zijn de oogen voor de nieuwe wereld opengegaan; - wij zijn op het sterkere licht dat ons wacht, voorbereid.... ‘Kopij voor No. 52!’ Van onze levensjaren? Jongen! Dat dient wel eene ernstige bladzijde te zijn! Hoe verschillend van het jaartje toen we de 2 vóór de 5 zetten, in plaats van daarachter! Toen waren we pas tot mensch gepromoveerd, - of liever we hielden de zotskap, waarmede wij onze lange ooren bedekten, voor den echten doctorshoed. Dat hebben we nu pas leeren inzien, - en nog een vijf en twintigtal jaren, - hoe ver zullen we dan zijn? - Laten we maar niet te veel vragen. In de eerste vijf en twintig jaren hebben we ten minste geleerd, dat we niet te veel moeten vragen, - en wij zetten de zotskap van wereldsche wijsheid voor een oogenblik van ons hoofd en vóór ons op de tafel en krabben | |
[pagina 173]
| |
ons verlegen achter het oor - en vergelijken de kopij van pagina 52 met die van pagina 25. Wij strijken met de hand over het voorhoofd, terwijl we trachten de lang vergeten bladzijde ons te binnen te roepen. - Wat zijn we in dien tijd kaal en grijs geworden! Als dit laatste maar het geval is! Alles liever dan zoo heel kaal te zijn! O, er blijft nog wel eenige ijdelheid over! Verstoppen we niet zorgvuldig het grijze haar en de grijze illusie onder de deftige modepruik, - hoewel we best weten dat onze vrienden dit begrijpen? ‘Ziet dien ouden gek,’ zeggen zij liefderijk; ‘hij gelooft dat men niet ontwaren kan dat hij een pruik draagt, of zich het haar verft!’ - en zij vinden dat veel bespottelijker dan zich de wang te blanketten, - zooals zij zelven doen. 52 en 25! De voorzichtige wandelaar in den winter met vilt om de schoenen. - en de vlugge schaatsenrijder. De krulletjesmaker op het gladde ijs, en de bedaarde voetganger langs den oever. Beide met dezelfde bestemming. 25, lachende, jubelende, vooruitschietende, terugkeerende, in een kringetje draaiende, kunstjes vertoonende, soms leelijk op den neus, of een minder edel lichaamsdeel vallende; maar zich oefenende, krachten opzamelende en het schoone langs den weg bewonderende, eerder dan zelf het nuttige beoogende. 52, met reeds gekromden rug, met menigen zwaren last op de schouders, maar fiks vooruitstappende toch, - zich niet meer op het ijs te huis gevoelende, maar vatbaar voor het genot dat anderen op de gladde baan smaken. 52, met een lach om de lippen als 25 valt, maar (naar wij hopen), met eene behulpzame hand van den kant uitgestrekt, om hem weer op te helpen. 52 ook nog met een oog op het schoone dat hem ontmoet, - maar tevens met een bepaald en vast streven naar het nuttige; - niet te trotsch om 25 te helpen de schaatsen aan te binden; - 25 niet te waanwijs om den goeden raad, die hem gegeven wordt, in den wind te slaan. ‘Kopij voor no. 52!’ We moeten 25 weer laten begaan! Te lang toeven bij het verledene baat niet; maar de onwillige vingers dralen als zij de geliefde bladzijde van het boek des levens moeten omslaan; - het is zulk een geweldige sprong tusschen 25 en 52! Laat ons toch eventjes zien wat er tusschen ligt! Zoo'n enkele blik slechts op bladzijde 40! Daar zijn de Tijd en de mensch het voor een oogenblik eens. Men begint met den oud soldaat in den pas te loopen. Men is zelf geen recruut meer. Men droomt niet meer zoo stellig van den maarschalksstaf in dit leven, - en dat schitterend stuk speelgoed heeft men wel eens zoo van dichtbij gezien, dat men het klatergoud, waarmede het omwonden is, duidelijk heeft leeren onderscheiden. Men begrijpt, dat men met den Tijd mede moet, of als ellendige achterblijver geschandvlekt wordt; men is tot den levensstrijd gewapend en geoefend; men heeft al kruit geroken, | |
[pagina 174]
| |
- meestal hier en daar eene wonde ontvangen, van welke het litteeken nog tintelt! Als die oude korporaal de Tijd zijn ‘voorwaarts, marsch!’ commandeert, verzetten we ons niet meer. Van het strafexerceeren wenschen we verder verschoond te blijven. We moeten onzen plicht doen. En als we wijs zijn, dan onderwerpen we ons, als brave krijgslieden - we pruttelen wellicht in stilte, - maar doen onzen dienst toch. Ja, dat schilderen, dat hebben wel allen ondervonden, op zoo'n vervelenden levenspost, is niet altijd even aangenaam; het is vreeselijk eentonig; - wij zouden soms zelfs liever op corvée zijn en aardappelen voor de compagnie schillen, - maar wij moeten blijven staan met het geweer in den arm, - tot wij afgelost worden, of ‘promotie’ maken, - en het ergste van alles is, dat we eene eerbiedige houding moeten aannemen en het geweer presenteeren, en de behoorlijke honneurs bewijzen aan elken gestreepten ezel, die ons, de hemel weet waarom, - maar ook door den hemel, - boven het hoofd is gesteld! Dat is het lot van de meerderheid, die de Tijd drilt en waarvan hij bruikbare kampvechters maakt, - waarvoor de veertiger hem ook leert danken. Die oude Tijd! Hij kan ook soms, buiten den onverbiddelijken ‘dienst,’ heel lief zijn, en zet zich naast ons neder en strijkt den grijzen knevel op en vertelt van vroegere veldtochten en bloedige slagen in het strijdperk der wereld, die ons doen rillen als we er aan denken en ons dankbaar maken, dat ze vóór onze geboorte voorvielen en dat wij dergelijke gevaren niet meer behoeven door te staan, - en dan glimlacht de sluwe oude makker en weet dat hij zijn doel bereikt heeft, en zijn oogen schitteren en hij spreekt van eene nog schoonere toekomst, die ons wacht, en wij verlangen onze kinderen ook onder de wapens te zien, en de aangemoedigde recruten luisteren met gespannen aandacht, en - daar roept de schildwacht ‘in het geweer!’ - en de jonge vorst van den Tijd, het Nieuwe Jaar, komt aan en de trom slaat en wij presenteeren het geweer, - en wachten eerbiedig en moedig, met een opgeruimd hart, - wat hij voor allen, - en ook voor den Nederlandschen Spectator zal medebrengen! |
|