Op mijn woord van eer, mevrouw, het hielp me niets! Terwijl ik voortpraatte en preekte, zat hij te teekenen! En toen ik gedaan had, hield hij me mijn eigen portret, als uil, onder den neus! Zie zoo iets heb ik nog nooit beleefd! Ik wilde kwaad worden, maar kon er nog niet toe komen.
‘Vindt ge niet, dat het wezenlijk gelijkt?’ vroeg hij heel naïef, ‘ten minste in sommige opzichten?’
Ik keek, mevrouw, in den spiegel, die ieder mensch van binnen heeft hangen, en waarin hij gewoonlijk zulk een vleiend beeld van zichzelven ziet, en ik kon tusschen mijn persoon en den uil niet de minste gelijkenis vinden. Dat zei ik ook.
‘Zie,’ sprak ik, heel oprecht, ‘als ik de gelijkenis zag, zou ik niet aarzelen u dat te zeggen; - maar inderdaad,’ en ik ging in de kamer nu voor den spiegel staan, - ‘hoe ik me ook bekijk, ik kan niet toegeven, dat mijn trekken iets van die van den uil hebben.’
‘Is die dan meer naar uw zin?’ vroeg de kunstenaar, na een paar vluchtige trekken op het papier gezet te hebben, waarin ik me als een van die miskende en geduldige dieren voorgesteld zag, welker lange ooren en lang lijden u overbekend zijn.
Ik werd woedend! Zoo in mijn eigen kabinet, als redacteur, door een mijner medewerkers voor den gek gehouden te worden! Ik rukte hem de teekening uit de hand, en smeet ze op het vuur.
‘Gelooft ge dan, dat als ik eenige gelijkenis zien kon, ik zulk een ezel ben, dat ik het bekennen zou?’ riep ik.
De schilder haalde de schouders op. Hij maakte een nieuw puntje aan zijn potlood en ging opnieuw zitten, terwijl ik steeds kokend van toorn in de kamer heen- en weerliep.
Na weinige minuten hield hij mij eene heel andere voorstelling van mijzelven onder de oogen. Het was eene uitmuntende gelijkenis! Uitmuntend! Eenigszins geïdealiseerd wellicht, maar toch uit - mun - tend! Ik werd afgebeeld met eenigszins wat de Duitschers noemen ‘verklärte Zügen;’ - als een Apollo van middelbaren leeftijd; het goddelijk licht straalde van mijn voorhoofd, het - - maar eer ik den tijd had iets verder te zien, had die dolzinnige schilder het heerlijke portret den ezel op het vuur nagezonden!
Ik wierp me wanhopig op een stoel. De schilder stond te proesten van het lachen.
‘O waarom hebt ge dat gedaan?’ zuchtte ik. ‘Het leek zoo goed! Het was zoo mooi!’
Toen ik dit zei, mevrouw, lachte de onbarmhartige mensch nog harder dan te voren. Eindelijk echter sprak hij:
‘Ge wilt toch geen portretten geven, Smits, van u en uwe vrienden en kennissen in den Spectator?’