| |
| |
| |
De mevrouwen en meneeren de ergste plaag des levens, door eene volle nicht van Aaltje, de zuinige keukenmeid.
‘Evenals er vele soorten van vleesch op tafel komen, bruin en wit, fijn en grof, dagelijksche kost en iets extra's, zoo komen er allerlei soorten van mevrouwen voor, die, evenals beldeurtjes, in de wereld gekomen zijn, om de arme dienstboden te plagen.
Daar is in de eerste plaats, “de wijze mevrouw,” die trotsch is als eene gelardeerde kip, die den neus in alles steekt, evenals de kat, die boven, in de huiskamer, zoo zacht als fluweel is, en alleen haar klauwen laat zien onder haar minderen. Deze mevrouw, - ze heeten nu allemaal “mevrouw!” - staat 's morgens vroeg op, en overvalt de meiden bij haar werk eer de melkvrouw aangescheld heeft. Zij is in de huiskamer, met het haar in papillotten en een doek over het morgenjak, om te zien hoe de meid opstoft, en laat zich niet afschrikken door openstaande deuren en vensters en draait in het rond met een stofdoekje in de hand en houdt de menschen op in plaats van te helpen, en belet dat zij een onschuldig buurpraatje houden met den bakker, of met de meid naast de deur die de stoep schrobt.
Zij loopt van de eene kamer in de andere en snuffelt in alle kasten in de keuken, en begrijpt niet waarom dit niet geborgen is en dat wel uit den weg is gezet. Zij beschouwt het als een diefstal, als men voor een ziek mensch een stukje overgebleven eten op zijde gelegd heeft en weet altijd precies hoeveel boter in den pot en hoeveel vleesch op schotel overgebleven is.
Zij zendt een arm dienstmeisje er op uit om een boodschap te doen, en telt op het horloge na, hoevele minuten zij uitblijft, - en weet dat evengoed na te cijferen, als hoelang een stuk vleesch in den oven moet staan. Zij heeft er niets tegen, dat allerlei meneeren visites doen, om haar dochters het hof te maken, onder haar oogen, maar wil niet toestaan, dat de meid een oogenblik in de gang spreekt met haar neef. Zij gaat elken avond uit op bals en partijen en vindt het verschrikkelijk, als de meid eens in den kermistijd een pretje wil hebben.
Zij zegt tegen iedereen dat de dienstboden niet deugen, en dat men hen alleen door strengheid kan regeeren en den vrede in huis bewaren. - en om dat te doen, kibbelt zij met hen den heelen dag, en wordt dan, zooals zij het noemt “zenuwachtig” en beknort haar man op den koop toe, terwijl zij zich dubbel driftig maakt, als de dienstboden het niet geduldig dragen en niet heel vriendelijk kijken en heel gewillig werken, als zij den heelen dag beknord worden.
De “wijze mevrouw” kan altijd haar vleesch braden met minder vet en haar groenten stoven met minder boter dan iemand anders, - | |
| |
en is ook altijd verwonderd, als alles niet veel lekkerder is bij haar dan elders.
De “wijze mevrouw” kan ook langer dan iemand anders, met al wat zij opdoet, toekomen, - alleen haar dienstboden niet, - die zij om eene kleinigheid den dienst opzegt, en dan nog op den koop toe weigert, “getuige” van hen te geven, als de arme menschen, hare wijsheid moede, wenschen te vertrekken.’
In een volgend stuk zal de oude heer Smits nog eenige uittreksels van dit handschrift geven.
| |
‘De mevrouwen en de meneeren de ergste plaag des levens.’
II.
Op de ‘wijze mevrouw,’ volgt natuurlijk, als de grootste plaag der dienstboden, de ‘onnoozele mevrouw,’ mijnheer Smits; de dame, die te grootsch is opgevoed om eenig verstand van eene huishouding te hebben, en toch te weinig geld heeft, om alles aan haar dienstboden over te laten; die ‘huishoudinkje speelt,’ en omdat zij de tering niet naar de nering weet te zetten, er zoo'n droevig spel van maakt, dat men haar nog meer dan zichzelve beklaagt, hoewel men door haar onnoozelheid zeer veel te lijden heeft.
Ik heb er zoo een gekend, mijnheer Smits, toen ik eerst begon te dienen! Wat een leven ik bij haar had, zal ik nooit vergeten. Zij en haar mijnheer, - dat waren me een paar menschen! Ik kan er van rillen, als rumgelei, als ik er aan denk!
Zij was pas getrouwd, toen ik bij haar kwam, en woonde op zoo'n bovenkwartier, dat er nogal netjes uitzag, dat moet ik zeggen. Zij had hare eerste meid laten gaan, zooals zij zeide, omdat die niet koken kon, en ‘mijnheer nog al keurig was.’ Zij zelve zag er ook keurig genoeg uit, - zoo'n poppetje, weet u, mijnheer, tenger, met groote kwijnende blauwe oogen en lange blonde krullen, als half gare macaroni over haar schouders hangende, en ongeveer zooveel kleur op haar gezicht als een gekookt stuk kalfsvleesch. Dat vinden sommige menschen mooi, en mijnheer, die een heel ander slag van wezen was, had haar het hof gemaakt en was later met haar getrouwd, zooals men zei, - omdat hij er fatsoenshalve niet goed meer af kon; want ze was van heel goede familie, en mijnheer was niet iemand die zich gaarne vijanden maakte, om reden hij zelf geen geld had en door protectie, zooals men zegt, op een kruiwagen door de wereld hoopte te rollen. Dus waren zij er maar op getrouwd, en ofschoon de wittebroodsweken nauwelijks voorbij waren, toen ik bij hen kwam, was het er niet zoo rozen- | |
| |
geur- en maneschijnachtig als men had kunnen verwachten van een paar menschen, die uit ‘liefde,’ of hoe dat goed heet, getrouwd waren. Ik geloof dat veel van het zuur, dat in het begin ook tusschen die beide opgedischt werd, kwam van de komedie, welke zij speelden met elkaar tegenover de wereld, en zelfs tegenover mij, hunne eenige dienstbode. Als er visite kwam, en in den eersten tijd liep het druk genoeg met bezoeken, en ik naast de zaal (die ongeveer zoo groot was als eene kleine provisiekast), in de andere kamer aan het werk, en slechts door eene papieren deur van het gezelschap gescheiden was, dan hoorde ik tusschenbeide al de mooie praatjes! O heere! als de
opvoeding der goede lui daartoe dient, om hun zoo iets te leeren, dan heb ik er medelijden mede! Tegen den één vertelde mevrouw, dat zij op dat bovenhuis alleen bleven ‘tot haar Adolf eene vaste betrekking gevonden had, omdat het niet de moeite waard was dadelijk weder te verhuizen.’ Tegen den andere, heette het, ‘dat het kwartier wèl wat klein, maar zoo ijselijk gemakkelijk was!’ - Er was niet eens ééne kast in al de muren, mijnheer, zoodat het theegoed onder in de boekenkast verstopt werd, en het etens-servies onder de trap lag, omdat mevrouw's étagère de plaats in de kamer besloeg, waar een fiksche kast had kunnen staan! Tegen een derde, zei mijnheer ‘dat de stand zoo fatsoenlijk was,’ - en dat is waar; want we woonden in eene deftige buurt, en betaalden er ook naar! - en tegen een vierde, verklaarde mevrouw dat zij ‘uit verkiezing nooit grooter zou willen wonen.’
Als zij echter alleen waren, dan klonk het anders. Mevrouw had geene plaats om haar japonnen te bergen; mijnheer werd rood van drift als eene pas gekookte kreeft, omdat zijn laarzen altijd in het stof stonden. Geen van beide wilde een oogenblik langer in zulk een hok blijven, dan zij absoluut moesten! En als beide zich zaten te ergeren over hunne ‘ellende,’ zooals zij het noemden, dan moest ik het vergelden!
Mijnheer begreep niet, waarom ik zijn goed niet even netjes schoon maakte als vroeger zijn oppasser. Mevrouw wilde hebben, dat ik haar als kamenier hielp wanneer zij zich kleedde, en dat deed ik ook gaarne om het arme schepseltje te redden als mijnheer van de sociëteit tehuis kwam, waar hij den heelen morgen speelde, - en spoedig ook den heelen avond, - en als hij zijn geld verloren had, woedend was, en als hij alles niet op zijn elf en dertigste kreeg, geregeld met zijne arme vrouw ruzie zocht. Als dan het eten aanbrandde, terwijl ik mevrouw's kraagje plooide, of iets anders voor haar deed, dan was er geen einde aan de ellende, - en als het niet aangebrand was, om reden dat we koud vleesch aten, dan smeet hij alles van de tafel, en verklaarde, dat hij niet dag op dag, als een hond op de overblijfsels van gisteren leven kon, - en o ja! hij was heel matig, maar wat hij had, moest goed zijn, - en zoo
| |
| |
meer! En dan nam hij zijn hoed op en sloeg de deur achter zich dicht, en kwam niet tot laat in den nacht terug, - en mevrouw bleef op hem wachten, en zeide tegen mij (alsof ik alles niet best begreep!) dat mijnheer het zoo vreeselijk druk had, en deed alsof zij daarom schreide, als ik in de kamer kwam!
Nu was mijnheer, evenals alle andere mannen, een tiran, en een speler daarbij en een egoïst, die evenals een oester voor zichzelven leefde, maar dat mevrouwtje hem niet beterde, - zie, mijnheer Smits, dat was, geloof ik, hare schuld ook.
't Is juist niet prettig voor een man als hij tehuis komt, om zijne vrouw altoos klagende te vinden, en dat deed de zijne wel wat sterk. Soms lag zij lang uit op de sofa, en was uitgeput, omdat zij, zooals zij vertelde, den heelen morgen meegewerkt had, wijl ik zoo lui was! Lui! Het leek er wat naar! Maar zij had me overal in den weg gestaan, en overal gehinderd, en dan bromde mijnheer op mij, dat ik niet meer deed! Als mevrouw nu, met papillotten in het haar, over de wasch stond te drentelen, dan was mijnheer ook kwaad. Zij moest zulk grof werk niet doen; zij zou haar handen bederven, - of, hij had met haar willen uitgaan, en zij was niet gekleed, of alles moest op eens in een hoek gesmeten en verborgen worden, omdat mijnheer en mevrouw die of die eene visite kwamen maken, - en dan moest ik uit de keuken wegloopen en alles laten staan en mijn beste muts opzetten, om de deur open en toe te doen voor een paar menschen, die niet eens naar me keken! Kregen echter die menschen iets te zien, dat mijnheer en mevrouw liefst verborgen zouden gehouden hebben, - bleef er een kleerbak uitsteken van onder de sofa, - of de ongespoelde glazen op het buffet staan, - dan heette het, ‘och, die slordigheid en die nalatigheid van de dienstboden!’ en ‘o, die dienstboden zijn het kruis van het huiselijk leven!’ en wat niet al meer, en de bezoekers hadden dan groot medelijden met mevrouw en scholden mede op ons, juist alsof zijzelve niet beter wisten en niet begrepen, dat al dat bluffen en pochen niets te beteekenen had!
Was het echter eens heel mooi weder tusschen mijnheer en mevrouw, dan had ik dubbel te lijden, - evenals een stuk vleesch, dat eerst gekookt en later gestoofd wordt. - Mijnheer en mevrouw gingen dan soms den heelen morgen uit, en zij had vergeten den pot te bestellen en als zij dan tehuis kwamen, waren de poppen aan het dansen. Ik was dan, volgens mijnheer, een dom schepsel dat niet in staat was iets alleen te doen. Zijne vrouw, moest ik weten, was er niet aan gewoon zich met zulke vernederende dingen op te houden. Ik was niet geschikt om bij fatsoenlijke lieden te dienen, en wat niet al meer! En mevrouw, och ja! als manlief maar bij goede luim bleef dan deed het er niet toe wie het slachtoffer was, en zij liet hem begaan en huichelde zelfs, dat zij hem gelijk gaf, - en hoe langer hoe meer, - om den wille van den
| |
| |
vrede, - hield zij zich altijd alsof zij wezenlijk in alles van zijn gevoelen was. De mannen zeggen ook, - niet waar mijnheer? - dat de vrouwen altijd huichelen. Ik zou wel willen weten, wie haar daartoe brengt? Overigens, mijnheer, ging het bij ons precies als overal. Hoe minder vleesch in de soep, hoe meer lawaai men maakte over het koken. Hoe platter de beurs, hoe opgeblazener het hart. Mevrouw wilde absoluut van slager veranderen, zooals zij zeide, omdat het vleesch zoo slecht was, - alsof ik niet wist, hoelang het boekje niet betaald was! Zij kreeg ruzie met den kruidenier om dezelfde reden, en de mooie zijden japon, waarin zij altijd uit wandelen ging, was - gekeerd! De leege wijnflesschen werden door den wijnkooper teruggehaald, maar door geen volle vervangen, en telkens kwamen allerlei menschen (uit de winkels) om ‘mijnheer of mevrouw eventjes te spreken,’ - en kregen geregeld - ‘niet te huis!’ Mijnheer zei altijd, dat het ‘bedelpartijen’ waren, en werd kwaad en wilde nooit iemand zien; - ja, het waren menschen die heel nederig kwamen bedelen om hetgeen hun wettig toekwam! Als de drie maanden om waren, moest ik ook soms eene week of meer op mijn loon wachten, - en dan heette het, dat mevrouw geen kleingeld had, - en dat was waar, zij had groot- noch kleingeld! - of dat mijnheer vergeten had geld naar huis te brengen, - en allerlei uitvluchten, die ik best begreep, en die duurden tot mijnheer weer een avond gelukkig was geweest, en in eene opgewonden bui naar huis kwam en een stapel geld op tafel wierp en mevrouw's gelaat weer voor een tijd ophelderde en mijnheer hoe langer hoe meer van mij vergde.
Van haar kon hij dat wel niet doen. Want de omstandigheden lieten dit nu niet toe. Daar kwamen van nichten en schoolvriendinnen van mevrouw, (met hare eigene familie was zij door haar man in twist geraakt), allerlei pakjes met geborduurde mutsjes en japonnetjes; daar werd, zoo in het donker, een wieg in huis gebracht, en op zolder verborgen, en een paar malen was er eene dikke vrouw met een rooden neus geweest, die mij haast niet eens ‘goeden dag, meisje!’ zeide, en heel pedant om eene warme stoof vroeg en onze laatste halve flesch Madera uitdronk, terwijl zij met mevrouw zat te fluisteren, - en die ik wel wist dat de baker was!
Daarna moest ik het logeerkamertje in orde brengen voor mijnheer - een logeerkamertje op zolder afgeschoten, - en zoo groot - als een linnenkast, - en mevrouw was altijd ‘zenuwachtig’ en in tranen, en mijnheer deed niets dan tegen mij razen, omdat de boel zoo in de war liep!
Maar alles moest nog meer in de war loopen, eer ik van mijne slavernij verlost zou worden!
Op zekeren avond kon mijnheer niet naar de sociëteit, als ge- | |
| |
woonlijk, en er was eene gesmoorde drukte en eene angstige stilte in huis, totdat den volgenden morgen toen de dokter de deur uitging, hij tegen me zei, ‘ziezoo, meid, een heel lief dochtertje, - maar zwakjes, heel zwakjes! Ge moet maar de schel omwinden en alles doodstil houden in huis!’
Straks kwam mijnheer beneden, met een briefje in de hand, dat ik op de deur moest plakken, en zag er, zelfs voor zijn doen, bleek en vermoeid uit; en zeide niets dan ‘stil! stil!’ toen ik hem feliciteeren wilde en zoo ging hij weer naar boven.
Wat de baker betrof, ik kon uit haar niets krijgen, dan dat ze ‘doodaf’ was, en dat het eene ‘rare huishouding scheen, waar niets bij de hand was, wat men noodig had,’ en zoo bleef ik alleen beneden, om op de deur te letten en de buren, die aanschelden, te zeggen, ‘dat mevrouw en het kind redelijk wel waren.’
Dat duurde eenige dagen. Soms als de baker naar beneden moest, werd ik naar boven geroepen, om bij het wiegje te waken; maar ik moest niet met mevrouw spreken, en doodstil zijn - en altijd hoorde ik den dokter tegen mijnheer op de trap zeggen, als hij hem uitliet: ‘Zwakjes, heel zwakjes! houd haar heel stil. Vooral doodkalm!’ - en als de deur achter den dokter dicht was, stampte mijnheer van ongeduld, en wierp zich lang uit op de sofa en lag daar sigaren te rooken, en den heelen dag te knorren, als een beer aan den ketting.
Op zekeren avond echter zei de dokter dat mevrouw ‘iets beter’ was, en ik ging weer bij haar zitten, terwijl zij sliep en verroerde me niet en zat naast het schepseltje in de wieg, - zoo'n heel klein kind heeft altijd voor ons vrouwen iets heel aantrekkelijks, mijnheer, - juist als een keteltje slemp, - toen mijnheer op de toppen der teenen in de kamer kwam, en achter het ledikant sloop, zonder mij te zien en naar zijne vrouw keek.
Zij werd juist wakker, en hij vertelde haar, hoe de dokter gezegd had, dat zij ‘iets beter’ was, en nog zoo meer, en was voor zijn doen, nogal heel wel met haar, dat moet ik zeggen. En toen fluisterden ze met elkaar het een en ander, tot ik mevrouw hoorde zeggen, dat mijnheer wat uitgaan moest en een luchtje scheppen, - ‘maar,’ zeide zij, en zij sloeg den arm om zijn hals en trok zijn hoofd tot haar bleek gezicht op het kussen, - ‘maar, beloof me, nu dat we een dochtertje hebben, dat ge niet meer spelen zult!’
Hoewel de kamer meer dan half donker was, kon ik zien, hoe zijn gelaat betrok, toen zij dit zeide, en ik hoorde aan zijne stem, hoe zacht hij ook trachtte te spreken, dat hij begon driftig te worden, toen hij hernam: ‘Niet spelen? Waarom niet? Ik ben in den laatsten tijd nog al gelukkig geweest, - en dat is nu dubbel noodig. Maak je niet ongerust, ik zal wel -’ ‘O Adolf!’ steunde zijne vrouw, ‘dat zal zoo lang gaan tot -’ ‘Gekheid!’ viel hij haar in de rede; ‘ge moet over niets tobben; dat heeft de dok- | |
| |
ter gezegd, ga maar weer slapen, kind!’ en hij gaf haar zoo'n koelen kus op het voorhoofd, en ging weg.
Toen de deur achter haar dicht was, hoorde ik hoe mevrouw lag te snikken, en ik kreeg ook iets in de keel, dat me aan het kuchen bracht, hoezeer ik het ook trachtte te onderdrukken.
‘Wie is daar?’ riep mevrouw plotseling.
‘Ik, mevrouw,’ zei ik.
‘Ge hebt toch niets gehoord van wat ik met mijnheer bepraat heb?’ vroeg zij zenuwachtig en met eene kleur als een roode radijs midden op de blanke wang, terwijl zij de groote, holle oogen op me vestigde, alsof zij mij daarmede verbranden wilde. - Zij begreep, dat ik onwaarheid sprak, toen ik ‘neen’, stamelde; maar zij zeeg in de kussens terug en zei niets - een heelen tijdlang, - zoodat ik hoopte dat zij tot bedaren gekomen was. Eindelijk echter riep ze me heel flauwtjes toe, haar het kind te geven, en stil te blijven zitten, - ‘en als ge iets gehoord hebt en het ooit over vertelt,’ zeide zij, het kind op haar hart drukkende, ‘zal ik het u nooit vergeven! ‘Stil!’ ging zij voort, toen ik haar geruststellen wilde, ‘stil! laat me wat met het kind slapen!’
En zij is ook ingeslapen, mijnheer bij haar kind, en toen de baker een paar uur later de gordijnen opentrok en haar riep, kreeg zij geen antwoord en mijnheer werd uit de sociëteit gehaald, waar hij juist ‘bijzonder gelukkig’ was in het spel, en de dokter werd gehaald, - en overal in huis, behalve op de kraamkamer, was er eene drukte en een leven van belang; - daarboven echter bleef het, maar niet precies zooals de dokter bedoeld had, - doodstil; want de arme moeder had haar kindje meegenomen, - en mijnheer brak zijne huishouding op en ik verloor mijn dienst en de mooie fooi die mevrouw me beloofd had, als ik goed oppaste zoolang zij boven bleef. |
|