| |
| |
| |
Brief aan zijn kleinzoon.
I.
Aan mijn lessenaar gezeten, slechts een uur of wat na mijne tehuiskomst van het reisje waarop ik het geluk had, u, mijn beste jongen, te bezoeken en een gastvrij onthaal bij u vond, dat al mijn hooggespannen verwachtingen overtrof, neem ik de pen op om u, zooals gebruikelijk is, daarvoor te danken, - en ook om u het een en ander te zeggen over het een en ander, dat ik bij gelegenheid van mijn bezoek ten uwent opgemerkt heb.
't Is mijne gewoonte, zooals men zegt, met de deur in het huis te vallen, en dus zult ge u verwonderen, als ik heden van mijne gewone handelwijze afwijkende, u onthaal op eenige algemeene bespiegelingen, welker toepassing ik wellicht zelf maken zal, of aan u overlaten, naarmate mij dat in mijne kraam te pas komt.
Hebt ge ooit begrepen, beste jongen, dat één der grootste gebreken van ons voortreffelijke Nederlanders de valsche schaamte is?
Waarschijnlijk niet. Om u de waarheid te zeggen, dat is mij ook niet zoo recht duidelijk geweest, - vóór mijn bezoek bij u. Ik zal u zeggen, hoe ik op die gedachte ben gekomen.
Ge waart niet tehuis toen ik onverwachts bij u aankwam. Ik zat echter pas op mijn gemak op uwe zeer elegante kamer, toen de deur openging en uw boezemvriend, de baron van de Pauwenburg binnentrad. Ik vertelde hem wie ik was; - hij noemde zijn naam en wij raakten met elkaar voor een oogenblik aan het babbelen.
De goede jongen behandelde me met de meeste beleefdheid en onderscheiding. Hij was blijkbaar geheel bij u tehuis, wilde me gezelschap houden tot gij terugkwaamt - en zoo kwamen we al pratende van het een op het ander.
In den loop van het gesprek bleek, dat de jongeheer bij u gehoord had, dat mijne woning op de Heerengracht een van de fraaiste huizen te Amsterdam was; hij sprak van uwe geëerbiedigde grootmoeder als van eene bloedverwante der hoogadellijke familie van de Blaasbalg, en scheen zeer verwonderd te zijn, toen ik hem uitlegde, dat ik niemand van dat geslacht kende, en dat mijne vrouw slechts in zoover eenige aanspraak op de eer eener nadere betrekking tot de familie kon maken, als een verre neef van hare grootmoeder met eene freule Blaasbalg was getrouwd geweest, terwijl het ook bleek, dat hij volstrekt niet wist, dat de kruidenier om den hoek uw eigen oom was, en mij, in plaats van een eenvoudigen handelaar in tabak voor een tweeden Rothschild hield.
Kort na het vernemen van deze belangrijke tijdingen is hij op- | |
| |
getrokken, en ik verbeeld me dat de geheele stad nu omtrent uwe familiebetrekkingen ingelicht is. Gedurende de weinige uren, welke ik bij u sleet, heb ik vermeden dit onderwerp aan te raken. Ik was eerst een weinig kwaad op u, ik wilde er over nadenken eer ik u daarover onderhield, - en ben nu blijde dat ik dien weg ingeslagen heb. Want, bij nader inzien, komt het me voor, dat ge in dit opzicht, als een echte Nederlander gehandeld hebt, en het zou onbillijk zijn iets meer van u te vergen dan van duizenden uwer meerderen in jaren en ondervinding.
Ja, zoo is het, mijn jongen! Wij, goede Nederlanders, kruipen al vroeg, als het ware, in een tentje van valsche schaamte en vooroordeelen, dat wij langzamerhand heel dicht om ons heensluiten; wij raken aan den benauwden, ongezonden dampkring, welken we daar inademen, gewoon, en als we tusschenbeide het hoofd er eventjes uitsteken, kunnen we niet goed meer de frissche lucht verdragen en trekken ons spoedig als eene slak in zijn huisje terug, zoodra er het minste komt, dat ons onaangenaam aanraakt. De valsche schaamte zet ons minder tot het bedrijven van hetgeen kwaad is aan, dan tot het nalaten van veel dat goed is, terwijl we door dat gebrek ons telkens er aan blootstellen een heel mal figuur in de wereld te maken.
Laat ik trachten u van het een en ander eenige voorbeelden te geven, hier en daar en overal opgeraapt. Bij voorbeeld, één heb ik er gezien in den trein op weg naar huis. Van Spek was een mijner medereizigers. Van Spek kwam uit Berlijn terug, waar hij geweest is om eene dochter, die daar gehuwd is, te bezoeken. Daar was ook een Duitscher bij hem, die hem steeds ‘Herr von Schpek’ noemde, - en aan wien van Spek ook zijn rekeningen liet zien van de logementen in verschillende steden die hij bezocht had, en welke alle, soms zelfs met den titel van baron, für den Hochwohlgeborenen Herrn von Spek, luidden. Op Speks koffers stond ook overal v. Spek, in plaats van Van Spek, - eigenhandig geschreven, - en de arme Spek durfde den Duitscher niet inlichten en liet zich den adellijken titel aanleunen, en vreesde in het oog van den vreemdeling te dalen, door hem eene uitlegging van de zaak te geven, - tevens met de verzekering dat een Amsterdamsche makelaar evengoed is als iedere ‘Herr von’ die ooit ter wereld kwam.
‘Reges fuimus;’ wij Amsterdamsche kooplieden waren vroeger er trotsch op kooplieden te zijn; nu laten we ons veelal ‘jonkheeren’ noemen, - en trachten uit valsche schaamte de weegschaal achter het nieuwe wapenschild te verbergen. En waarom? Wie bewijst de meeste weldaden aan de maatschappij, de adel, als zoodanig, - of de koopman? Het antwoord behoef ik u niet te geven. Zie echter, bid ik u, niets ultra-democratisch in deze verklaring; want daarin zoudt ge u vergissen. Een historische naam,
| |
| |
met of zonder titel, verdient allen eerbied; - maar een nieuwbakken edelman, in een land, waar de adel geen enkel voorrecht bezit, of bezitten kan, - zie, dat is al te gek!
De valsche schaamte om geen burgerman te willen zijn, in een staat, welks kracht alleen uit den bloei der burgerschap ontleend is, is hier slechts belachelijk; - in andere opzichten heeft zij nadeeliger gevolgen.
Herinnert ge u Kobalt's vader? Waarschijnlijk niet. De man stierf toen gij nog een kind waart. Wat heeft die arme man niet te lijden gehad uit valsche schaamte! Hij zelf was een rijke Zaandammer, een olieslager, dit spreekt vanzelf, en toen zijn eenige zoon eene roeping gevoelde om kunstschilder te worden, was de man diep ongelukkig. Had de jongen advocaat, of dominee, of dokter willen worden, best! Maar schilder! mijn hemel! Dat was al te min. Want de valsche schaamte, die ons allen bevangen heeft op dat punt, fluisterde hem in, dat het veel vernederender was eene schilderij dan een vat olie te verkoopen. Schilders en kunstenaren immers van allen aard zijn niet bij ons ‘gezien.’ Het was niet de vraag, of de jongen eene roeping tot de kunst had, of niet; - maar, uit valsche schaamte, wilde hij beletten, dat zijn zoon maatschappelijk daalde uit den zeer aanzienlijken stand van olieslager tot dien van kunstenaar!
Vreemd is het, inderdaad, hoe weinig de kunstenaar bij ons in tel is. - Zou de valsche schaamte ook daarbij in het spel komen? Wellicht heel veel. Wij leven in een zeer materialistischen tijd. Wij meten ons fatsoen af naar de guldens die we kunnen uitgeven. Deftigheid en weelde zijn vereischten geworden, als men ‘fatsoenlijk’ wil zijn. Een vast inkomen dat ons in staat stelt hierin te voorzien, is het summum bonum waarnaar men onze kinderen als staatsburgers leert streven. De geheele ‘opvoeding’ zooals ze heet, volgt die richting. Onze kinderen leeren in drie talen de koopmans-correspondentie voeren, en als zij het Italiaansch boekhouden kennen, - en er tijd overschiet, - en we geld te verkwisten hebben, - laten we hun wat muziek leeren, en een weinigje teekenen, - als wij hen in staat gesteld hebben voor het lichaam weelderig en fatsoenlijk te zorgen, hebben we er niets tegen, dat zij voor hun ‘pleizier’ iets van de kunsten leeren kennen, en zoodoende den ‘Schönheitssinn’ ontwikkelen; - maar ‘men moet eerst voor het noodzakelijke zorgen,’ en het ‘noodzakelijke’ is, dat zij in ‘hun stand’ materieel kunnen leven, - terwijl het slechts weelde is al wat edel is in de ziel te ontwikkelen, als - het geen ‘vast inkomen’ oplevert. Wij vragen dus niet, of onze kinderen wellicht gelukkiger zouden wezen, als zij wat minder geld verdienden, maar grootere schatten in hun harten hadden; - de valsche schaamte wil dat zij even weelderig gekleed, even ‘ruim’ leven kunnen als hun buren. Stel uw jongens
| |
| |
in staat dat te doen, en ge heet een voorbeeldige vader. Verkwist ge echter uw geld en hun tijd aan het aanleeren van ‘dwaasheden,’ waarmede zij ‘niets verdienen,’ of slechts ‘een hoogst onzeker bestaan hebben,’ - dan zijt ge een gek, - en de valsche schaamte belet u dit tegen te spreken, - en ge gaat met uwe kinderen met den stroom mede en maakt ze onwillekeurig tot grove materialisten, - zoo zij niet door een gelukkig toeval gered worden.
Zullen we echter ooit bekennen, dat de valsche schaamte ons tot dergelijke dwaasheden verleidt? Waarlijk niet! Daartoe hebben we juist te veel - - valsche schaamte!
De koopman en de advocaat, de dokter en de droge geleerde zullen er niet toe komen te bekennen, dat in weerwil van al hunne materiëele welvaart (als zij die genieten), er iets ontbreekt in hun leven, dat niet ‘te koop’ is. Dat niemand volmaakt gelukkig kan worden op aarde weet iedereen - en iedereen bijna legt zich met dit bewustzijn na den dagelijkschen arbeid neder, - zonder evenwel in te zien, dat hoewel het volstrekte geluk hier beneden onbereikbaar moge blijven, wij zeer veel wat we genieten konden, ongebruikt laten liggen. Wij versmaden een genot, dat we nooit hebben leeren kennen; we zijn veelal ten opzichte van de kunsten in denzelfden toestand als de man die niet rooken kan, en zich volstrekt niet verbeelden kan, dat eene sigaar lekker smaakt, als men de geuren van de tabak heeft leeren genieten. We lezen de couranten en spreken over politiek of handel, naarmate het uur dit medebrengt. Wij loopen naar comedie en concerten, - omdat die kostbare vermakelijkheden blijken opleveren van onze welvaart - maar van de honderden die in de volle zaal bijeen zijn, hoe vele zijn er, die van de muziek of de kunsten, of de poëzie iets begrijpen?
Dan waren die oude Grieken toch heel andere kerels! Ze waren zeker in vele opzichten ‘niet respectabel,’ maar de geest die hen bezielde, was niet zoo materieel als bij ons; ze waren nog niet half gesmoord door den kolendamp van de industrie; ik twijfel er aan, of zij zich zoo bepaaldelijk als wij, ‘een vast inkomen’ tot het hoogste doel van hun maatschappelijk streven stelden; ik weet zeker, dat zij den kunstenaar als een opvoeder der menschheid beschouwden, - en niet alles, zooals wij doen, aan den schoolmeester overlieten. Zij aanbaden de Muzen als godinnen; - wij beschouwen haar slechts als zeer lichtzinnige dames, wier omgang voor onze kinderen zeer gevaarlijk kan zijn!
Geloof daarom niet, mijn jongen, dat ik de oude tijden terug wensch. Dat doe ik niet. Maar wij moeten ons voor uitersten wachten. ‘Veel kwaad in deze wereld,’ heeft een Nederlandsche wijze opgemerkt, ‘ontstaat uit het overdrijven van het goede;’ en dat is in onze maatschappij nu het geval. Uit vrees voor de licht- | |
| |
zinnigheid der Muzen, schamen we ons haar ooit de hand te reiken; onze materieele belangen eischen onze zorgen, - en ten wille daarvan verwaarloozen wij veel dat tot onze zedelijke vorming bijdragen zou. Onze maatschappij is prozaïsch, saai, eentonig en machinaal geworden, evenals onze fabrieken; de Muze, die in Frankrijk tot eene straatdeern vernederd is, is de eenige die wij kennen; de ernstige, verhevene Germaansche godin, die onzen landaard betaamt, hebben we de deur uitgejaagd; we kennen hare verborgene deugden niet; de valsche schaamte houdt ons terug van haar de hand te reiken, - van haar in onzen familiekring eene eervolle plaats te geven als de opvoedster onzer kinderen, en van ons zelven, - want ook daarin zijn en blijven de menschen kinderen - dat de oudste van jaren steeds iets van de kunst kan leeren; - en het is mijne overtuiging dat, tot wij dit leeren inzien, wij in weerwil van alle wetten op het onderwijs, - slechts zeer gebrekkig in de ontwikkeling van ons volkskarakter zullen slagen.
Deze brief, waarde jongen, is ernstiger uitgevallen dan ik dacht. Kleinigheden brengen ons licht, als we er over nadenken, op groote zaken; een drijvend wolkje leert ons inzien van welken kant de wind draait; de valsche schaamte van een Van Spek, dien het ergert een geringe burger van afkomst te zijn, heeft me op iets heel anders en van meer belang gebracht. Het zal me aangenaam zijn, als ge eenig nut uit mijn geschrijf trekt!
Uw liefh. grootvader,
Smits.
| |
II.
Waarde jongen!
Onlangs in een nummer van de Household Words van Charles Dickens bladerende, vond ik daarin een stukje, Men in masks geheeten, hetwelk mij aanleiding geeft u weder eenige regels te zenden.
Het denkbeeld is volstrekt niet nieuw, dat alle menschen in de maatschappij een masker dragen en dat wij eigenlijk even weinig van hunne inwendige gesteldheid zien als van hun lichaam, wanneer zij eens gekleed en opgeschikt zijn om ‘onder de menschen,’ - zooals het heet - te gaan.
Ik meen ook zelf vroeger het een en ander hierover geschreven te hebben, en wilde volstrekt niet daarop terugkomen; maar enkele gedachten, die bij het lezen van het Engelsch stukje bij mij opgekomen zijn, moet ik u toch mededeelen.
Hoe dat in zijn werk gegaan is, weet ik volstrekt niet; maar het is een der vele in algemeenen omloop zijnde conventioneele fictiën
| |
| |
geworden, dat wij een masker dragen moeten in de wereld, - en het is meer dan eene fictie, - het is eene ‘onbetwistbare daadzaak,’ - dat hij die dat niet verkiest te doen, het niet ver in de wereld zal brengen.
Schrik niet bij deze schijnbaar zeer stoute verklaring; de zaak is zoo, en het is slechts het gebrek aan een masker, - of wellicht eene slecht gekozene vermomming, - dat menigeen belet opgang te maken in onze maatschappij. Geloof me, als gij zoo vele ‘karakterlooze,’ ‘nietsbeteekenende’ menschen tegen het lijf loopt, en hen door iedereen voor zoodanige hoort uitkrijten, is dit dikwerf minder toe te schrijven aan gebrek aan zelfstandigheid, of aan nietigheid van inborst van die ongelukkigen, dan aan een gebrek van voorzichtigheid en wereldwijsheid, waardoor zij zich hebben laten verleiden, om zonder masker uit te gaan, en zoodoende er even dwaas uitzien en evenzeer tegen de algemeene mode zondigen, als eene dame, die het heden ten dage wagen zou zonder crinoline in gezelschap te gaan. Wij mogen den hoepel bespottelijk en ontsierend noemen; wij mogen inzien, dat die de schoonste vormen verbergt, en Venus en de Syreen, met den vischstaart, op één voet stelt; - maar wee Venus, als zij het in het hoofd krijgt met hare natuurlijke schoonheid te pronken! De Syrenen zouden haar heel spoedig erg toetakelen! En wee ook den eerlijksten man in de maatschappij, die onbeschroomd zonder een masker in de wereld rondloopt! Als gij dit inziet, - en ik schrijf u scherpzinnigheid genoeg toe om dat te doen, zonder dat ik verder daarover uitweid, - zult gij ook inzien hoe noodzakelijk het is, dat gij, hoe eer hoe liever, u van eene gepaste vermomming voorziet; gij zult begrijpen dat het geene beeldspraak is als men er van spreekt, dat iemand eene rol speelt in de wereld, en daar dit zonder twijfel ook uw wensch is, haast u, o mijn jongen, in het bonte magazijn der maatschappij uw kostuum aan te schaffen. Wees echter voorzichtig in uwe keuze; het
is niet genoeg dat gij verkleed zijt; de kleeren moeten netjes zitten, het masker moet niet afschrikkend zijn; gij moet de rol kunnen volhouden, die gij op u neemt. Een enkele blik in het rond zal u overtuigen van het belang van dit laatste punt. Laten wij te zamen, eer gij uwe keuze vestigt, eenige ongelukkige maskers waarnemen. Laat hun voorbeeld u ter waarschuwing strekken.
Elke eeuw, bijna elk tiental jaren ziet men een aantal geliefkoosde karakters optreden: Piet of Klaas is een uitmuntende Harlekijn en Jan en alleman verbeelden zich in die rol ook opgang te kunnen maken, en Jan en alleman strompelen rond en slaan zich en anderen de hersenen in met zware knotsen, in plaats van slechts een gevoelig tikje met het houten zwaard te geven; - zij vermorselen de eieren, in plaats van de kippen er uit te laten vliegen; en ze eindigen met een blaam op de wereld te willen werpen,
| |
| |
die volstrekt niet inzien kan, dat hunne onhandige streken geen tooverkunstjes zijn. In het begin van deze eeuw was de Patriottenverkleeding zeer in de mode; wij hebben (uit de geschiedrollen) gezien, hoe die rol bij velen jammerlijk mislukte. Zij wierpen later het masker weg en werden ultra-royalisten, en hun afstammelingen zijn jonkheeren en baronnen en wat niet al meer, maar de blaam van inconsequentie bleef aan hen hechten; - de wereld vergeet heel licht verdiensten, maar niet zoo licht eene dwaasheid van den mensch, - en nu nog kleeft hun de smet aan van slechte comedianten geweest te zijn. Een tijdlang was het, vooral in Den Haag, mode een heel vroom masker voor te binden, wat volstrekt niet belette dat de menschen even ondeugend bleven als altijd; maar het was een mooi masker, en in sommige gevallen zoo klaarblijkelijk slechts een masker, dat zelfs de menschen die het droegen niet nalaten konden er om te lachen; maar, het werd, dat moet men zeggen, algemeen zeer consequent volgehouden; het was eene aristocratische verkleeding; men sprak eene aparte taal, nog makkelijker aan te leeren dan het Fransch; men vormde langzamerhand een soort van vrijmetselaars-genootschap, dat zich over het geheele land verspreidde; - zoo, bijvoorbeeld, was bijna de geheele stad Utrecht gedurende eenigen tijd, zelfs buiten het seizoen van de studenten-maskerade, verkleed; het wemelde daar van vrome maskers, en daar iedereen zijne rol overdreef, durfde geen mensch den ander van overdrijving beschuldigen. De Aprilgekken maakten een geweldig leven in het geheele land; als de aanstekelijke longziekte onder het vee, werd de besmetting van stad tot stad, van dorp tot dorp, van vlek tot vlek overgeplant. Het carneval van het Protestantsche Nederland was in vollen bloei. De
hansworsten namen de zotskappen voor elkander af en verklaarden zich tot de wijzen der aarde ...... - Waar zijn ze nu? Men hoort er haast niet meer van spreken; de opgewondenheid, waarmede zij de grap begonnen, kon nier volgehouden worden Nadat zij een tijdlang andere menschen verveeld hadden, begonnen zij zichzelven te vervelen. Een enkel vroom masker had, te midden der algemeene verwarring, eene vette kip, of een gemest kalf opgeloopen; kon men hem kwalijk nemen, dat hij het gaarne bewaren en op zijn gemak opeten wilde? Wel neen! hij legde het masker bedaard naast zich neder, zag er precies zoo uit als gij en ik, bekende ootmoedig dat hij noch beter noch slechter was dan zijn naaste, dat hij in den roes wellicht hier en daar zich te buiten gegaan had, maar och! dat is menschelijk! en het was stichtelijk te zien, hoe hij zich de lippen aflekte en de kip met beide handen vasthield.
Zoudt gij het geraden achten zijn afgelegd masker nu op te nemen? (hij zou het u voor half geld overdoen); - maar neen, de tijd is voorbij, gij moet naar iets anders omzien; de heer Van Hall
| |
| |
heeft verklaard dat er geen partijen meer in ons land bestaan; het vrome masker op politiek gebied is zeker ook versleten.
Over het algemeen, wilde ik u afraden een staatkundig masker, van welke kleur ook, hier te lande op te zetten, aangezien ik er geen ken dat op het oogenblik bijzonder in de mode is. Het ultraconservatieve masker is bepaald ouderwetsch en bespottelijk en wordt alleen nog gedragen door sommige oude pruiken, die het nog redelijk goed staat, omdat zij nooit iets anders gedragen hebben. 't Zijn de mummiën van de maatschappij; wij moeten achting hebben voor die aloude overblijfselen; ze doen geen mensch meer kwaad, en als men ze opent en onderzoekt, vindt men, evenals in de Hunnebedden, soms allerlei curieuse antiquiteiten onder de oppervlakte verborgen. Het ultra-liberale masker, dat zoo velen in 1848 aannamen (soms zeer tegen hun zin) is ook in de laatste jaren leelijk gedeukt en gebeukt; het heeft, en met recht, iets afschrikkends voor den bezadigden Nederlander gekregen; men meent altijd, als men het masker van voren ziet, den duivels-staart van achteren te zullen ontwaren, en wat nog erger is dan dit alles, mijn beste jongen, het brengt niets op! Op zijn best plukt het de kippen, welke anderen opeten, en het knijpt het gemeste kalf in den staart zonder zelfs een beentje van het lekkere dier te kunnen machtig worden.
Het masker van den gematigden liberaal is nu zoo algemeen, zoo vreeselijk nietsbeteekenend, zoo negatief van aard, met één woord, zoo echt Nederlandsch, in alle opzichten, dat het de moeite niet waard is het op te zetten. Het gaat ook altijd met den grooten hoop mede; iedereen slaat het onbeschroomd op den rug en roept: ‘Je te connais, beau masque! - het intrigeert geen mensch meer.
Maar, zult gij zeggen, welk masker moet ik dan aannemen? Wees gerust, mijn jongen; er zijn er genoeg die gij oppakken kunt, en die gij uw geheele leven kunt dragen en daarin opgang maken, zonder u ooit eenig ongemak op den hals te halen. Daar is het philanthropische masker, dat steeds nog zeer in trek is; maar dat u soms wat geld zal kosten en daar gij geld genoeg hebt, raad ik u aan dat te houden en het niet op eene onnoozele wijze aan anderen te verspillen, tenzij gij er heel veel prijs op stelt door bejaarde vrijsters, presidenten van allerlei philanthropische genootschappen en andere oude wijven op de handen gedragen te worden.
Daar is ook het geleerde masker, dat zeer deftig is en betrekkelijk zeer weinig geld kost en tevens in hoog aanzien staat. Hebt ge wellicht zin daarin? - lees dan hoegenaamd niets, schrijf nog minder, verklaar dat alle onderwerpen van den dag te nietig zijn voor uwe aandacht. Heb tal van boeken op uwe kamer en zeg dat gij altijd wachtende zijt op het een of ander moeielijk te verkrijgen werk, ten einde uwe abstracte onderzoekingen te kunnen voortzet- | |
| |
ten. Men zal u spoedig op uw woord gelooven; gij kunt lid worden van allerlei maatschappijen en zooveel daar dineeren als gij wilt. Gij zult geen mensch kwaad doen, en als gij een bril op den neus zet en met een krommen rug loopt, en altijd in distractie schijnt, zal geen mensch aan uwe geleerdheid twijfelen.
Komt u dit masker te ernstig, te deftig, te onooglijk voor, - dan zal ik u een ander opgeven, dat in deze dagen algemeen opgang maakt, en zoodanig voor eene eigenaardige opvatting geschikt is, dat ge niet anders dan veel genoegen (en voordeel) er bij hebben zult, tenzij ge zoo onhandig zijt, dat ge willens en wetens zelf alles bederft. Treed op in de rol van ‘man van energie.’ Ge behoeft daarom volstrekt niet zelf iets te doen; - scheld alleen onophoudelijk op de werkeloosheid van anderen. Houd de menschen bij den knoop vast en vertel hun hoe jammer het is, dat gij geen wetgever zijt, om de nog ontbrekende organieke wetten, om de nog aan te leggen spoorwegen klaar te krijgen; - wil men u echter tot iets maken, - dan, mijn jongen, weiger met minachting onder de ‘slaapkoppen’ op te treden, die niets naar uw zin doen. Heb altijd de zakken vol papieren en de menschen zullen gelooven, dat uw hoofd ook vol denkbeelden is; laat uwe stem altijd hooren en men zal zich verbeelden uwe werken te zien; heet iedereen een stommerik en men zal u voor een genie houden; klaag onophoudelijk over de flauwhartigheid van anderen, en men zal aan uwe energie niet twijfelen. Inmiddels zijt ge aan niets gebonden; gij hebt u voor geene gevaarlijke grondbeginselen verklaard, en behoeft daarom later niet om te zadelen; uw stokpaardje, de energie, mag van hout wezen en zelf in 't geheel niet vooruitkomen; maar daarop gezeten, kunt ge gerust op den stilstand, op den achteruitgang van uw naasten wijzen, en terwijl gij veel lawaai met uwe zweep maakt, en gedurig uw vrienden waarschuwt zich niet door uwe energie te laten overrijden, - zult gij hen wezenlijk in het denkbeeld brengen, dat uw verdiensten niet te loochenen zijn!
Het masker, dat ge in die rol draagt, is ook niet leelijk; het is goedkoop, niet aan de wankelende mode onderworpen; - de ‘man van energie’ zal altijd bewonderd worden; - verkleed u, mijn jongen, hoe eerder hoe liever en als ge het pak eens aan hebt, kom uw ouden grootvader omhelzen, die met u, - onder vier oogen, - ook zijn masker zal afleggen en uit de loge grillée met u een blik werpen op den gekken boel op het tooneel der wereld.
Als altijd uw liefh.
Smits.
| |
| |
| |
III.
Alleraardigst mijn jongen! uw brief heeft me goed gedaan. Ge hebt groot gelijk vol te houden, dat de menschen niet zoo slecht zijn als ‘men’ zegt; ge doet wèl met te gelooven, dat zij integendeel, op weinige uitzonderingen na, allemaal goed, - zelfs best - zijn, en deedt ge dit niet, het zou mij zeer voor u spijten. Koester en bewaar dat geloof zoo lang ge kunt; het zal eene bijna onuitputtelijke bron van geluk voor u wezen, - hoewel ge dat wellicht eerst zult inzien als die haast leeggeloopen is, en hetgeen er nog van overblijft, eenigszins troebel is geworden.
Ge moet echter niet vergen, mijn beste kleinzoon, dat alle menschen dit geloof met u deelen; - vooral meer bejaarde heeren en dames zullen u zelfs daarover uitlachen; - maar dat bewijst volstrekt niet dat gij ongelijk hebt - of dat die minder met het menschenras ingenomen stervelingen, die uw optimisme niet omhelzen, den bal misslaan.
Dit luidt als eene schijnbare contradictie; maar daarom is ze dat niet; het onwaar klinkende is niet altijd onwaar, - evenmin als iedere algemeen verkondigde waarheid zoo onvoorwaardelijk aangenomen kan worden.
Laat ik u hieromtrent het een en ander zeggen Onze maatschappij heeft, - zelfs gij, jeugdige optimist, kunt dit niet loochenen, - eene zeer materialistische (diegenen, die er mede ingenomen zijn, zeggen: eene zeer practische) richting genomen in de laatste eeuw. Men behandelt den mensch, evenals bijna alles heden ten dage, als eene ‘zaak,’ - en hoe meer voordeel men er van trekken kan, op des te hoogeren prijs wordt die gesteld. Men drijft onophoudelijk onderling handel in geld, in geldswaarde, in groote en kleine diensten, in veelbeteekenende nuttige zaken, - in beuzelachtige weeldeartikelen, als nietige beleefdheden, complimenten, en dergelijke nugae meer, die de pasmunt der maatschappij uitmaken.
Als een regel kunt ge gerust aannemen, dat niets om niet gegeven of afgestaan wordt en de meest belangeloos bewezene weldaad brengt zulk een heerlijken prijs op in de diepte van het hart van hem, die ze uitstrooit, dat ook die dadelijk ruimschoots betaald wordt.
Door deze verhouding van kooper en verkooper, - van handelaar en klant, die tusschen alle menschen bestaat, en waarbij iedereen zijne waar aan den man zoekt te brengen, - zonder daarom altijd loon naar verdienste te erlangen, - is er iets eigenaardigs ontstaan in de positie van een jong mensch, die pas op de beurs van dit leven verschijnt, en die, evenals gij, met eenig kapitaal aan geld, of verstand voorzien, onder de geroutineerde menigte rondzwerft, en nog geene vaste plaats in de groote handels-maatschappij, - zoo te zeggen, geen pilaar gekozen heeft,
| |
| |
waar men de zekerheid heeft hem altijd later op gezette uren te vinden.
Gij zijt op dit oogenblik, o mijn zoon, in de wereld eerder een nieuwe klant, dan een concurrent; de kleine handel, dien ge tracht te drijven met uwe beleefdheden en uwe geringe practische kennis, hindert niemand. Integendeel, het amuseert den grijzen Rothschild en de andere ervarene kapitalisten u te zien rondscharrelen; zij weten ook de wezenlijke waarde van het stuivertje winst, dat gij edelmoedig verkwist of versmaadt; - zij hebben er niets tegen een klein zaakje met u te doen, in de hoop op latere klandizie, - en behandelen u met onverwachte onderscheiding en (zoolang gij hen niet in den weg staat) met voorbeeldelooze eerlijkheid.
De menschelijke ijdelheid spoort zelfs de bejaarden aan, u op de meest onberispelijke wijze te gemoet te treden. De kleermaker, dien ik een eerste kleedingstuk bestel, levert me sterk laken en doet zijn uiterste best, de snede er van naar mijn zin te maken; - hij wenscht mij een goeden dunk van hem te geven; - het is zijn streven alle overige kleermakers in mijn oog te overtreffen; - hij hoopt mijne klandizie en het daaruit voortvloeiende voordeel te genieten; - en in dit opzicht zijn de meeste menschen kleermakers tegenover nieuwe kennissen. Als echter de listige zoon van de naald mij eens op zijn boeken heeft, als hij door ondervinding heeft leeren inzien, dat ik er zoo nauw niet op zie als hier en daar een steekje los is, - of een knoop ontbreekt, - of weinig kennis heb van de laatste modes, - of ik hem wat te lang op zijn geld laat wachten, - dan veranderen de zaken gewoonlijk al heel spoedig. Ik krijg minder deugdzaam laken voor mijne jas; - ik moet dag op dag wachten om het onmisbare stuk van hem te krijgen; - het zit niet meer zoo keurig netjes als vroeger; - hij heeft nieuwere klanten te bedienen, die ongeduldiger en winstgevender zijn dan ik; - ik laat me langzamerhand, uit gewoonte, door hem verwaarloozen; - ik word slordiger bediend en moet toch evenveel betalen als vroeger; - ik begin aan de kleermakersdeugden te twijfelen, - en (vergetende dat ik zelf niet meer zoo prompt ben in het betalen) vereenig ik me langzamerhand met het heirleger zijner klagende slachtoffers. Ook in deze omstandigheden bestaat dezelfde gelijkenis tusschen de kleermakers en de overige wereldburgers.
Hoe komt het anders, dat zoo vele menschen op den duur ‘tegenvallen’ zooals het heet, - jongen zoowel als meer bejaarden? Laat ik u dit zeggen: 't is allemaal kleermakerswerk - van weerskanten!
Bij voorbeeld: ge maakt kennis met den zeer deftigen, algemeen geachten heer A., die tweemaal uwe jaren telt en twintigmaal zooveel ondervinding en rijkdom. Wat zijt ge lief en bescheiden te- | |
| |
genover hem! Het is eene behoefte voor u hem te laten zien, hoezeer ge u vereerd gevoelt door zijne groote vriendelijkheid; - het is uw vurigste wensch hem te doen inzien, dat ge prijs stelt op zijne achting, op zijn oordeel, op zijne voorkomendheid; - ge neemt zijn uitnoodigingen dankbaar aan; - ge zijt onberispelijk in uwe houding tegenover zijne echtgenoote en kinderen; - ge maakt uwe digestie-visites op den behoorlijken tijd; ge danst met zijn dochters; ge geeft fooien aan zijn dienstboden; ge adverteert, als het ware, uwe eigene deugden, soms op eene tamelijk kostbare wijze; - ge zijt een beginner in de handelswereld en moet crediet hebben, eer ge iets ondernemen kunt. - Zonder een huichelaar te zijn, gevoelt ge dit, u zelven onbewust, en A., - dien het streelt met zooveel onderscheiding behandeld te worden, - geeft u den besten raad, dien hij kan; hij roemt uw voorbeeld bij zijn overige vrienden, - en doet zijn best u in uwe gunstige meening van zijne bekwaamheid en eerlijkheid te bevestigen. Herkent ge ook hierin den kleermaker en zijn nieuwen klant, mijn zoon? Ligt de schuld altijd aan den kleermaker als de betrekking tusschen hem en zijn begunstiger op den duur minder aangenaam, - minder voordeelig voor beide wordt?
Hebt gij wellicht zelf op den duur uwe onberispelijke houding eenigszins verwaarloosd? Zit de rok niet meer zoo goed, omdat ge met een krommen rug loopt? Is er eene kleine rekening nog aan beloften van allerlei aard af te doen, die ge gaarne vergeten zoudt? Hebt ge een nieuwen kleermaker gevonden, die den ouden in uwe gunst voorbijstreeft, omdat hij wezenlijk beter werkt, of alleen omdat de verandering bekoort? - en steeds den mensch bekoren zal? Ik zeg niet dat de schuld altijd en alleen aan u zal zijn; - maar, bij nadere kennismaking, komen er in het begin zorgvuldig verborgene gebreken van weerskanten aan 't licht; - de overdrijving werkt veelal in het tegenovergestelde uiterste van vroeger, - totdat de kleermaker, die een juweel was, eindigt met een kwast te zijn in uw oogen; - en gij, mijn jonge vriend, - in plaats van het ideaal van een klant te zijn, - een lastig mensch zijt geworden, die nooit te voldoen is.
Zoo speelt men aanhoudend kleermaker en klant, in allerlei betrekkingen in onze woelige maatschappij. In de eerste drie maanden is Piet verrukt over zijn nieuwen chef de bureau, die zoo voorkomend en zoo weinig exigeant is; en de chef, van zijn kant, is niet minder ingenomen met Piet, - die zoo ijverig, zoo accuraat, zoo netjes is, - en nooit, neen nooit, één oogenblik te laat komt, of een oogenblik te vroeg weg wil! Maar spreek beiden over eenigen tijd: Piet vindt zijn chef zeer veranderd; hij is wellicht niet heel kwaad, maar vergt toch tusschenbeide wat veel; - hij weet niet genoeg te geven en te nemen; hij ontziet zijn minderen niet genoeg; hij heeft allerlei kleine gebre- | |
| |
ken, die hinderlijk zijn. En vraagt gij den chef, of hij nog zooveel op heeft met Piet? Dan schudt hij het hoofd; ‘nieuwe bezems vegen schoon,’ zegt hij, en ge weet al, dat Piet - precies is als de anderen! En meestal hebben Piet en zijn chef volmaakt gelijk; - geen van beide is volmaakt.
Zoo gaat het overal. Wat een heerlijke preek van den nieuwen dominee! Hoe keurig uitgewerkt! Hoe welsprekend! Over het algemeen (en ook in het bijzonder) wat een voortreffelijk mensch! En hij van zijn kant, - wat eene lieve gemeente! welke trouwe kerkgangers! Hoe ijselijk beleefd en voorkomend en gedienstig, en behulpzaam! Maar hoor beide, gemeente en herder, zelfs eer de plooien uit de nieuwe gordijnen in de pastorie gevallen zijn; - hij doet wel eens weer eene oude preek! Hij valt ook in herhalingen. Hij is soms zelfs wat langdradig. Hij hangt den dominee te veel (of niet genoeg) uit in den omgang. Hij is heel wel, - dat blijft waar, maar zóó voortreffelijk als men eerst dacht, - neen! Och, nieuwe bezems, - zelfs in den schoot der Kerk, mijn zoon, - vegen schoon! En de dominee van zijn kant, is niet meer zóó verrukt als vroeger. Hij vindt het vreemd dat de één zijn kinderen niet bij hem laat catechiseeren; - het is raar, dat collega A. van de hemel weet waar, overkomen moet, alleen om de dochter van mijnheer B. te trouwen! Het is zonderling, dat, als de ring-broeder C. eens komt preeken, de kerk stampvol is, - terwijl bij hem zoovele plaatsen nu onbezet blijven. ‘Varietas delectat!’ zucht de eerwaarde heer en haalt de schouders op - en hij heeft gelijk.
Om diergelijke redenen, waarde kleinzoon, loopen de menschen in de maatschappij elkaar niet slechts telkens tegen het lijf, en trappen elkaar op de teenen; maar vallen zij ook elkaar tegen - op de meest pijnlijke wijze. Wij leeren inzien, dat geen mensch (zelfs wij zelven niet!) volmaakt is, - zooals wij in het begin geloofden, omdat wij iedereen alleen van de beste zijde leerden kennen en ons ook alleen in het meest voordeelige licht vertoonden, - en zeggen later, heel licht, op onzen misanthropischen ouden dag, dat het een beroerde boel is, en dat de menschen niet deugen. Maar, zooals veelal het geval is, de waarheid, dunkt me, ligt ook hier in het midden; - onze mede-handelaren in deze wereld zijn nooit zoo slecht als vele teleurgestelde bejaarde halve bankroetiers van stervelingen gelooven, noch zoo goed als vele jonge heethoofden van uw leeftijd zich verbeelden.
‘Met ééne uitzondering!’ zult ge wellicht uitroepen, in de diepte van uw hart, en met een verraderlijken blos op uwe jeugdige wang, aan zekere schoone jonge dame denkende, naar wier naam ik niet vragen zal, maar die u een ideaal is van al wat edel en heerlijk en voortreffelijk is. Mijn arme jongen! Dat ideaal moet ik ook afbreken, - om u iets wezenlijks in de plaats daarvan te geven! Dus niet wreedaardig, niet onbarmhartig, niet lichtzinnig!
| |
| |
Luister aandachtig naar mijn woorden, - en zie of ik niet gelijk heb. Het gebeurt wel soms (een enkelen keer ten minste!) dat een jongeling diegene tot vrouw neemt, - die hij alleen uit liefde, - zonder eenige wereldsche bedoelingen, - uitverkoren heeft. Wat is nu het geval met dezen driewerf gelukkige? Het klinkt prozaïsch, maar 't is toch waar: - het oude lied van den kleermaker en zijn klant wordt herhaald! Angelina's haar krult niet zonder papillotten, - evenmin als dat eener andere vrouw, - en Angelina, in papillotten, is reeds van veel harer bovenaardsche schoonheid beroofd! Als Angelina verkouden wordt, is het puntje van haar hemelschen neus rood, - als dat van een gewoon sterveling in denzelfden toestand! Het is verschrikkelijk, maar blijft toch waar! Zij heeft ook, ontegenzeglijk, dezelfde behoeften als andere redelijke vrouwen, en de afgod moet van het voetstuk afstappen, om ook aan uwe menschelijke eischen als echtgenoot en huisvader te voldoen. Verwijt haar dat niet! Zij moet zooveel van hare goddelijkheid, juist om uwentwil opofferen! Ook gij blijft niet meer de held, die ge waart, in de dichterlijke dagen uwer vrijage. Ge houdt wellicht heel veel van worst en zuurkool, - en ge zijt uit uw humeur als de aardappelen niet gaar zijn; ge hebt u in de kin gesneden onder het scheren, - of ge hebt een holle kies en eene dikke wang, - of eene eerste vermaning van het aristocratische pootje, - och, hoe menschelijk, - maar hoe weinig heldhaftig! Beken het zelf: kleermaker en klant hebben elkaar leeren kennen; en ieder heeft gebreken in den ander, - en als hij eerlijk is, - in zichzelven ontdekt.
Moet ge daarom ongelukkig worden? Volstrekt niet! Angelina en haar man zijn zoo gelukkig als een paar menschen wezen kunnen. Zij beminnen elkaar steeds van ganscher harte; zij zien elkaars kleine gebreken, - en groote deugden, - zij leven niet slechts, met, maar ook voor elkaar, - en geven elkaar de hand, met een liefderijken glimlach op den levensweg, - en bekennen, dat zoo zij beiden geen engelen zijn, zij toch beide veel goeds hebben, - en beide elkaars gebreken weten te dragen en vergeten.
Er zijn, waarde kleinzoon, sommige wijze stervelingen, die dezen regel niet alleen op hun omgang met hun echtgenooten, maar ook op dien met al hun medemenschen weten toe te passen; - dat zijn, in mijn oogen, de beste christenen, - en wat hetzelfde zegt, - de gelukkigste menschen. Dat gij er onder geteld moogt worden, is de hartelijke wensch van
Uw liefhebbenden grootvader
Smits.
| |
| |
| |
IV.
Uw toorn, mijn beste jongen, is me zeer begrijpelijk, hoewel ik, op mijne gewone ongevoelige manier, er toch om lachen moet! Ik kan me uwe woede verbeelden toen ge dien aartskwast, den heer jhr. Van der Wijsneus, hardop hoordet zeggen (zonder echter te weten, dat gij in de nabijheid waart!): - ‘Ja, die jonge Smits, dat moet ik bekennen, is nog al wèl, als men zijne af komst in aanmerking neemt; - hij is ten minste niet hinderlijk bourgeois in den omgang, en wegens zijn geld zal men hem wel niet deballoteeren in de Club.’
Ge schrijft me dat ge slechts half tevreden over u zelven zijt; dat ge geene notitie van dit impertinent gezegde genomen hebt; en gevoelt u vernederd en beschaamd zoolang ge, zonder dat gedaan te hebben, er aan bloot staat den heer Wijsneus te ontmoeten.
Ik daarentegen ben van harte blijde, dat ge de voorzichtigheid hebt gehad, eer ge er toe overgaat om wellicht den Hoog Welgeboren Jonkheer tot een tweegevecht uit te dagen, of hem een knip voor den neus te geven, - wat de uitdaging van zijn kant zou uitlokken, gelijk ge zeer juist opmerkt, - om mijn advies in te roepen. Dat luidt heel kort; bekommer u in 't geheel niet om het gezegde, - of zoo ge dat doet, laat het slechts op eene goedhartige, lachende wijze zijn, - spot er een klein weinig mede, als ge wilt, en den moed hebt dat te doen zonder scherp of hatelijk te zijn; - want, o mijn jongen, als we het gezegde ontleden, dan moeten we wezenlijk bekennen, - dat het niets dan de zuivere waarheid bevat! Eene waarheid, die op eenigszins belachelijke, maar toch ontegenzeglijke feiten berust.
Laten we ze te zamen koelbloedig onderzoeken.
Om te beginnen, moet uw oude grootvader met het meeste berouw bekennen, dat hij u een naam overgemaakt heeft, die, zoolang er onderscheid bestaat in onze ooren tusschen de bijzondere benamingen, waarmede wij de verschillende individuen van het menschenras bestempelen, onverbiddelijk burgerlijk, zelfs klein burgerlijk, luidt, en die geen mensch ooit van zijn leven anders in de ooren zal klinken. Koop eene heerlijkheid, - voeg, des verkiezende, een zeven-lettergrepigen bijnaam achter den oorspronkelijken Smits; laat u tot Jhr., Baron, Graaf of zelfs Vorst verheffen, - het zal u niet baten; de zwarte handen van de voorvaderlijke Smitsen of Smeden zullen het nieuwe verguldsel besmetten, - en springt ge hoog of springt ge laag, of hoe ge u ook opblaast, ge zult steeds den kikker blijven, die nooit op den os kunt gelijken, welke zijn leven met u in de meer of minder vette weide dezer aarde slijt.
Ge kunt echter met den os op een goeden voet leven, want hij
| |
| |
vreet geen kikkers meer op, zooals in de heerlijke riddertijden; hij leeft van gras en hooi en is een onschuldig, veelal dom dier, dat niets anders van u vergt, dan dat ge hem uit den weg blijft, - en daar de weide zeer groot is, waarom zoudt ge dat niet doen, o mijn zoon? Erken dat hij grooter is dan gij; - want iedereen ziet dat met den eersten oogopslag; laat hem dat onbetwistbaar voorrecht; want ge kunt het hem niet benemen! Eenmaal een Smits geboren zijnde, blijf daarbij; - maar gedraag u evenals Epaminondas, die het straatvegerschap van zijne vaderstad met zooveel ijver wilde aanvaarden, dat iedereen het voor een eervol ambt moest houden; - en laat den naam van Smits onafscheidelijk zijn van het denkbeeld van ‘gentleman.’
Als ge het eens zóó ver gebracht hebt, dan kunt ge gerust den Wijs en andere neuzen de vrijheid gunnen, zich bij het hooren van uw naam op te trekken. De ridderslag van vorige eeuwen, die den schildknaap opeens in een hoogeren stand verplaatste en inlijfde, bestaat, in weerwil van alle nieuwbakken baronnen, niet meer. Daarentegen kan men zich zelven den rang en stand van gentleman verleenen, en dat is misschien op den duur wèl zoo goed! Wat is echter een gentleman, en hoe komt het dat wij geen woord daarvoor hebben in onze zoo rijke taal? Deze beide vragen hangen nauw te zamen. De Engelschen zelven gebruiken het woord in zoo vele, zelfs zeer uiteenloopende beteekenissen, dat het hun moeite kost eene juiste definitie van het woord te geven, en - juist omdat we er geene definitie van hebben, - weten we er geen woord voor te vinden in onze moederspraak.
Een gentleman echter, zooals ik het opvat, is de verpersoonlijking van al de echt ridderlijke deugden der middeleeuwen, verfijnd en verhoogd door onze vermeerderde beschaving, geleerdheid, zachtheid van zeden en helder godsdienstige, christelijke inzichten en leefwijze. Een gentleman, met één woord, is het type van den chevalier sans peur et sans reproche onzer eeuw, - die, eer hij dien titel verdient, een leertijd als schildknaap moet doorbrengen, die veel meer inspanning en zelfverloochening kost dan die van zijn voorgangers in de bloedige middeleeuwen, en die ook, hoewel misschien minder daarmede pronkend, menigen zwaren strijd moet doorstaan eer hij gerechtigd is de gulden riddersporen aan de hooge hakken zijner verlakte laarzen te laten vastslaan.
Gij, o mijn kleinzoon, zijt nu de jeugdige schildknaap; - ik, de grijze veteraan, wiens bloed traag door de oude aderen vloeit, - ik gevoel mijn hart met vernieuwde kracht slaan, als ik aan uw jeugdig streven denk in het strijdperk van dit leven. Omgord, uwe lendenen, jeugdige David, om de monsterachtige Goliaths der maatschappij te bestrijden; - zuiver echter uw eigen hart eer ge ten strijde trekt, overleg goed wat ge op u neemt, als ge te velde trekt tegen de reuzen en monsters en draken, om eindelijk de schoone
| |
| |
prinses, wier kleuren ge zeker al lang draagt, waardig te zijn en haar te winnen, als de welverdiende ridderslag eens op uwe knielende gestalte gevallen is; - ik zeg met bedoeling knielende - met het oog omhoog! - Begrepen?
O jeugdige strijder, hebt ge er ooit over nagedacht wat u op het slagveld des levens wacht, waar de meeste wonden onzichtbaar blijven en des te pijnlijker zijn, omdat ze slechts inwendig bloeden? Waar de meeste heldendaden in stilte verricht worden, - en geen heraut uw roem verkondigt, geen krans, door schoone handen gevlochten, uw slapen sieren zal? Waar de echte ridderlijkheid zoo dikwijls door de domme toeschouwers met het barbiersbekken van Don Quichot bekroond wordt, en hij, die zich niet vernederen wil de trompet van zijn eigen faam te blazen, ongekend en onbeweend en ongewaardeerd onder den grooten hoop der vilains ten grave daalt? Waar de Voorspoed de eerbewijzen, welke der Deugd toekomen, met onbeschaamde hand grijpt en vasthoudt, en de dappere dolende ridder als een verachte bedelaar door de dienaren aan de poort van het kasteel van den rijkaard afgewezen wordt?
Schrikt u dit niet al te verleidelijke beeld van den strijd des levens af? Ik hoop van neen! Laten wij ons wapenen, o mijn kind, en samen een tochtje doen. Zetten wij, in plaats van de helmen, de hoeden op; ik vat mijne veel gebruikte parapluie in de verstijvende vingers; gij trekt uw handschoenen aan, in plaats van ze neder te werpen, als vanouds; - speel met het rottinkje, in plaats van de lans; knoop uw jasje dicht, om uwe taille te doen uitkomen; ik heb er niets tegen. De strijd zal niet minder ernstig wezen, omdat hij nu met andere wapens en op eene andere wijze dan vroeger gevoerd wordt; - eene gepaste zorg voor uw uiterlijk betaamt ook den jeugdigen schildknaap, den adspirant-gentleman, den ridder onzer dagen.
Zie zoo! we zijn eindelijk, op weg! Wilt ge eerst, om uw krachten te beproeven, eene stompe lans of wat breken op het tournooiveld? Ik zal inmiddels onder mijne parapluie gaan zitten in den zonneschijn en als toeschouwer mijn opmerkingen maken.
Zie zoo! Ge hebt een mooi strijdros, het zelfvertrouwen, zonder hetwelk, met zijn bewustzijn van eigen kracht, men niet heel veel uitrichten kan. Maar, jongen! houd toch het dier in toom! Het smijt u anders, op mijn woord, over zijn kop, nog eer ge in het strijdperk komt! Vergeet niet dat het ros na verwant is aan de verwaandheid, en als het beest eens met u op hol raakt, dan gaat ge hals over kop in den eersten den besten afgrond, die zich op uw weg bevindt. Breek eens eene lans, om te beginnen, met den een of anderen uit uwe eigene talrijke schare van onderdanige dienaren en volgelingen! Laat hen zien, dat ge hun de baas zijt; - anders, o mijn zoon, zijn ze in staat u onverwachts te overrom- | |
| |
pelen als ge met andere vijanden van buitenaf in den ernstigen strijd gewikkeld zijt en brengen u wellicht menige gevaarlijke zoo niet doodelijke wonde toe!
Daar zijn, bij voorbeeld, de half wakker geworden zinnen, driften en hartstochten, nog in den dut, en hunne eigene kracht niet kennende. Gooi er een stuk of wat uit den zadel! Smijt ze ter aarde! Trap ze eens in 't stof! Schud ze eens flink door elkaar! Ge zult geen moord en doodslag begaan. Wees daarvoor niet benauwd! Ze zijn ontzettend taai en hardlevend, en bovendien een integreerend deel van het gevolg van den mensch. Die er geene heeft, is slechts een erbarmelijk wezen: die ze weet te regeeren, is al op weg om een held, een ridder, een gentleman te worden!
Maar hoor! Het trompetgeschal in de verte! Men daagt u tot een gewichtigen, een meer gevaarlijken strijd uit! Daar komt de Eerzucht aangerend, met gevelde lans, prachtig uitgedost en wijzende op den schitterenden prijs door de IJdelheid uit te deelen. Zijt ge er op belust? Overtuig u eerst, dat de kroon, welke de verleidster u voor oogen houdt, echt is en geen klatergoud. Zoo menige arme drommel heeft zich overhoop laten steken, om te laat, met een brekend oog, den valschen glans van de prijzen te erkennen, die aan den maatschappelijken cocagne mast opgehangen worden! Hetgeen de meeste waarde heeft echter, schittert veelal het minst; onthoud dit. Gun den dwazen den bloedigen strijd om het nietige! Zet u vreedzaam neder en neem uw deel van het goede, dat de wijzen u nooit misgunnen zullen. De dappere ridder, de ware gentleman ontwijkt den onedelen strijd. Daartoe behoort meer moed, dan om zich onbesuisd onder de kampvechters te werpen, en met den hoop mede te strijden.
Maar laat u hierdoor niet verleiden u lang uit op het gras uit te strekken en vrede en bondgenootschap aan te knoopen met het monster der Luiheid en Onverschilligheid onzer dagen, dat u wijs zal trachten te maken, dat al wat uwe persoonlijke belangen niet raakt, u ook niet aangaat. Zoodra die draak u nadert op zijne verraderlijke wijze, sla hem dan voor den kop. Hak er onbarmhartig op los! Het zal u niet gegeven worden de steeds opnieuw aangroeiende Hydra-koppen alle af te slaan! Maar het is een manhaftige, waardige strijd; het is den ridder, den gentleman waardig; hij zal u wellicht weinig roem of voordeel opleveren; - maar des te meer goed doen. En het goeddoen is één der vele plichten van den christelijken Ridder!
Bewaak uw hart, o jeugdige schildknaap, vooral tegen den Nijd met zijn vergiftigde pijlen; laat het devies van uw leven ‘eerlijk in alles!’ op uw schild prijken, - mits ge niets anders achter het schild voert! Laat geen woord aan uw lippen ontvallen, waarover de onschuld blozen moet, in uw hart geene gedachte opkomen, welke ge niet aan uwe moeder zoudt willen bekennen; wees
| |
| |
barmhartig en nederig, onbevreesd en vol geloof; - als ge gevoelt en beseft, dat ge dit alles geworden zijt, in zoo ver de onvolmaaktheid van den mensch dat toestaat, dan kniel neder en ontvang den ridderslag als echten gentleman, en hef het hoofd met betamelijke fierheid op, - niet uw naam, maar uw zijn zal u achtbaar maken, in weerwil van alle Wijsneuzen, waarvan de maatschappij wemelt, en tot groote vreugde van
Uw liefhebbenden grootvader,
Smits.
| |
V.
Duizendmaal dank, mijn beste kleinzoon, voor uwelieve uitnoodiging, welke ik van harte gaarne aanneem, om u in den loop van dezen zomer weder te bezoeken en met u de velerlei genoegens der residentie te genieten.
Ik beloof u dat ik zoodra mogelijk zal komen en uwe gastvrijheid op de proef stellen; maar gaarne wist ik vooraf, wat ik te wachten heb, ten opzichte van het ‘alles eenvoudig maar goed,’ waarvan ge spreekt als het kenteeken van hetgeen ge me aan te bieden hebt.
Want, om u de waarheid te zeggen, lieve jongen, ik ben niet geheel en al op de hoogte van de ‘eenvoudigheid’ dezer eeuw. Dat woord heeft zoo vele verschillende beteekenissen in onze dagen, dat ik soms meen er geene van alle goed te begrijpen, - en die omstandigheid maakt, dat ik (onder ons gezegd) genoemde qualiteit als zeer Proteusachtig en dubbelzinnig beschouw, en er niet zoozeer mede ingenomen ben, als ge wellicht wachten zoudt.
Vergun me u eenige mijner inzichten hieromtrent mede te deelen, ten einde, zooveel mogelijk, alle vergissingen te voorkomen, - en u en mij, bij mijn aanstaand bezoek, alles wat op teleurstelling gelijkt, te besparen.
Herinnert ge u nog onzen vroegeren buurman Windzak met zijne lieve familie? Misschien ja. Ik heb me wel eens verbeeld, dat zijne jongste dochter Eleonore, - die och! zóó eenvoudig was! - eenigen indruk op uw kinderlijk hart gemaakt had, - die nu, dat weet ik wel, heel uitgewischt is, sedert gij de onvergelijkelijke schoone ontmoet hebt, die, - - maar daarmede heb ik nu niet te maken; - ge herinnert u die menschen wel? Weet ge ook nog hoe de vader steeds met zijne ‘eenvoudigheid’ blufte, en op die zijner geheele familie roemde, op eene wijze, die den meest oneerbiedigen lachlust zijner minder eenvoudige naasten opwekte?
Wisten wij niet allen dat Windzak geen duit in de wereld had, en dat hij van den vroegen morgen tot den laten avond tobben
| |
| |
moest om zich en de zijnen aan den kost te helpen? En dit deed hij ook, als brave man en huisvader, en iedereen wist dit in hem te eerbiedigen. Maar, o mijn jongen, ik vraag u, wat beteekende het, als hij mij en anderen 's avonds bij zich vroeg en ons een droog korstje kaas voorzette onder een geslepen kristallen stolp en er een betrekkelijk klein broodje gepresenteerd werd in eene groote zilveren broodmand, en de gebefte flesch zuren wijn bevatte, en hij ons in een kalen zwarten rok en eene witte das afwachtte en ons aan den ‘eenvoudigen disch’ welkom heette, waar alles even koud en kaal en armoedig er uitzag en geen mensch zich vermaakte? ‘Ik houd niet van die zware, deftige soupers,’ placht Windzak te zeggen, ‘zooals nu in de mode zijn. Ze zijn ongezond en vervelend. Een eenvoudig stukje brood, met een paar goede vrienden, - ziedaar wat mij bevalt!’ Wat echter volstrekt niet belette dat hij bij mij en anderen zeer smakelijk at, en evenals alle andere verstandige stervelingen, waar hij ze krijgen kon, de voorkeur gaf aan oesters en champagne boven oud brood en pompwater. Was het uit ‘eenvoudigheid’ dat zijn dochters de gekeerde kleedjes droegen en den avond van een duur concert altijd ‘verkouden’ waren en tehuis blijven moesten? Of was het slechts uit armoede? En klonk het ons allen niet bespottelijk in de ooren, als Windzak zelf verklaarde, dat hij een ‘eenvoudige burgerman was en niet van die kostbare vermakelijkheden hield?’ Bah! zoodra die oom van zijne vrouw stierf en hij meedoen kon, deed hij ook mede, en had gelijk; - de ‘eenvoudigheid’ bij hem was niets anders dan het masker der armoede, en het is bespottelijk om te zien, hoe de kale Paupertas, met de
onfatsoenlijk ontbloote ledematen, of gehuld in de opgelapte kleeren, waant een heel deftig voorkomen te hebben, als zij slechts dit bespottelijke mombakkes draagt. Is dit nu de ‘eenvoudigheid,’ welke gij mij aanbiedt en belooft? - Wees dan vriendelijk daarvoor bedankt. Ik kan me behelpen zoo goed als eenige andere grijsaard van mijn jaren; - maar dat is niet uit ‘eenvoudigheid,’ - volstrekt niet! - alleen uit nood, en daar gij een zeer ruim inkomen hebt, zie ik niet in, dat die soort van ‘eenvoudigheid’ bij u te pas komt. Evenmin als ik wenschte dat ge in het tegenovergestelde uiterste zoudt vallen en telkens uwe ‘eenvoudigheid’ op den voorgrond plaatsende, met al wat weelde en pracht is, zoudt bluffen.
Ik vind het, bij voorbeeld, een gruwel, als ik bij Goudlak kom en zie dat hij steeds bij zichzelven te visite is. Goudlak vraagt mij en uwe lieve grootmoeder op ‘een eenvoudig boterhammetje,’ en wij zijn genoodzaakt ons zoo mooi mogelijk te kleeden en vinden hem en zijne echtgenoote met de meeste pracht uitgedost, en wij zitten de helft van den avond met de handschoenen aan en spreken fluisterend beleefde nietigheden en begeven ons later in de eetzaal, waar wij allerlei fijne schotels uit Oost en West, en allerlei
| |
| |
fijne wijnen hoogst deftig proeven, en grijnzend vernemen, hoe mevrouw ons verzoekt ‘het eenvoudige voor lief te nemen,’ - terwijl wij ons in gemoede afvragen, wat dan ‘uithalen is, als dit geen omslag’ heet.
Zoo iets is even bespottelijk en onnatuurlijk als de gedwongene ‘eenvoudigheid’ van Windzak, - en daarvan hoop ik ook niets bij u te vinden.
Wat wilt ge dan hebben? zult ge vragen. Ik zal het u zeggen. Ik wenschte bij u te vinden juist wat ge me aanbiedt: ‘alles eenvoudig maar goed.’ Ik zal u nu uitleggen, wat ik daaronder versta.
In de allereerste plaats, eene gepaste - ja, eene gepaste weelde.
Ik vind het, namelijk, eene domheid op eene harde bank te zitten, als ik me in een gemakkelijken stoel kan nedervlijen. Ik houd niet van eene droge korst, als ik mijn brood gesmeerd kan krijgen; - ik rook liever goede dan slechte sigaren, en als het slecht weder is, laat ik me veel liever rijden dan nat regenen. Dit is het zwak van de meeste stervelingen, oud en jong, en al wildet ge de wetten van Lycurgus weder opwarmen en invoeren, ze zouden heden ten dage hier, evenals vroeger in het oude Sparta, op deze neiging der menschen opnieuw schipbreuk lijden.
Het is ook mijne vaste overtuiging dat de goede dingen dezer aarde dáár zijn, opdat we er van genieten, en met den meesten eerbied zij het gezegd, ik houd hem voor een domkop, die er niet van geniet, zooveel als hij rechtmatig kan.
En, om er recht van te genieten, moet men er aan gewoon zijn. Eene aangename, niet overdrevene weelde in onze dagelijksche omgeving werkt weldadig op den beschaafden mensch. Ik laat mijne lievelingsboeken gaarne mooi inbinden; ik geniet onder het lezen eene lekkere sigaar; ik zit gaarne dood op mijn gemak in mijn voltaire, en mijn oog rust met welgevallen, als ik uit het boek opkijk, op de fraaie gravuren aan de wanden mijner kamer, of op de bloeiende bloemperken onder de ramen. De liefde voor het Schoone in het onstoffelijke, plant zich gaarne over op het stoffelijke in onze omgeving, zonder de ‘eenvoudigheid’ uit te sluiten, die alles wat echt is, kenmerkt. De vrouwen zijn meestendeels veel vatbaarder voor dit gevoel dan wij mannen. Het is niet louter uit behaagzucht en ijdelheid dat zij zich gaarne opschikken en zoo bevallig mogelijk voordoen. Het is veelal een onbewuste liefde tot het schoone, die haar daartoe aanzet, en zonder deze innerlijke, soms diep verborgene hoedanigheid, is al wat ‘goede smaak’ mag genoemd worden, onbestaanbaar.
Let op wat ik u zeg: - waar dus die goede smaak zich overal openbaart bij een mensch, vindt ge in hem ook iemand, bij wien de
| |
| |
liefde tot het Schoone zich ontwikkeld heeft, - en met zulk een wezen, als hij overigens niet bedorven is, kan men altijd aangenaam en nuttig omgaan; terwijl het ook eene stellige waarheid blijft, dat hij, die geen oog voor uiterlijk schoon heeft, en zich er op beroemt daarboven verheven te zijn, zeker iets scheefs en mis maakts heeft in zijne inwendige ikheid, dat hem, op zijn zachtst uitgedrukt, tot een zeer weinig beminnelijk wezen maakt.
Wat heeft dit alles met de ‘eenvoudigheid’ te maken?
Veel, mijn zoon, zeer veel! De weelde is dom en belachelijk zoodra de goede smaak daarin ontbreekt, - en zonder ‘eenvoudigheid’ is, naar mijne overtuiging, ik herhaal het, geen goede smaak mogelijk. En nu laat mij u een wenk geven, die u wellicht vreemd zal klinken. De ware weelde is niet altijd die, welke een boel geld kost, zooals vele menschen zich verbeelden. Ik noem het, bij voorbeeld, geen weelde als Snoeper zich niet gelukkig gevoelt, wanneer hij niet ten minste een paar maal in de week een fijn diné heeft, terwijl hij zich diep in de schulden steekt om aan zijne gulzigheid te voldoen. Hij lijkt daarin op zijn best, in mijn oog, op het vraatzuchtige dier, dat om den wille van het lekkere lokaas zijn neus in de klem steekt en eindelijk, als hij er niet meer uit kan, jammerlijk zijn hard lot beweent. Weelde is alleen weelde, als wij ze zonder opofferingen genieten kunnen. Zoodra wij iets anders, wat ook, daarvoor moeten ontberen, wordt ze kwakzalverij en niets anders dan domme en laffe zelfkwelling.
Vandaar ook, mijn beste jongen, het gedurige schelden op de toenemende weelde onzer dagen, die zoovele menschen ongelukkig maakt. Het is echter wezenlijk alleen, omdat zij de weelde niet kennen, en den schijn met de wezenlijkheid verwarrende, zich te gronde richten in de domme overtuiging, dat echte weelde alleen met geld te koopen is.
Ik daarentegen, beweer, dat de weelde bereikbaar is vooriedereen in zijn stand, zoodra hij het zoover in de wereld gebracht heeft, dat hij zich het onontbeerlijke verschaffen kan, - en deze weelde is juist eene der schoonste gaven van de Voorzienigheid.
Gelooft ge dat niet? Klinkt dit vreemd en paradox? Zoek dan een voorwendsel en ga een bezoek afleggen bij mijn ouden boekhouder, zoodra ge te Amsterdam komt en bezie bij hem de weelde, welke die Sybariet geniet op een traktementje, dat ongeveer het vierde gedeelte van uw inkomen bedraagt en waarvan hij zich en zijn geheel huisgezin onderhoudt.
Het is ook een onverbeterlijke vent op dit punt! Hij heeft, ik weet niet hoeveel tijd buiten de kantooruren gewerkt om een duitje te verdienen, waarvoor hij een piano kan koopen om zijn kinderen muziek te leeren, die hij zelf, op zijne wijze, beoefent. Hij zit des avonds laat, met de lange pijp, in zijn gemakkelijken stoel, te midden van een kring, waar alles orde en netheid ademt, en luiert, - | |
| |
die weelderige vent! - zooals geen vorst ooit geluierd heeft, en geniet het huiselijk concert, zooals weinige menschen de heerlijkste opera genieten, - of hij trekt met den geheelen stoet op een schoonen zomeravond naar buiten en slentert uren lang in de vrije natuur rond op de meest weelderige wijze en kruidt de eenvoudige spijze als hij te huis komt met de weelderige dankbaarheid en tevredenheid in zijn hart, zoo sterk, dat geen truffels ter wereld ooit zoo geurig geweest zijn.
Hij veroorlooft zich de weelde te gelooven, dat zijne vrouw de beste vrouw ter wereld is; - dat zijn dochters de liefste meisjes in het heelal zijn, - dat zijn jongens de braafste kerels zijn, die met gelapte broeken en zeer versletene jassen loopen; - hij heeft het vaste geloof, dat alles hier onverbeterlijk voor ons menschen ingericht is, en meent, dat als het slechts aan de rijkaards vergund is kostbare tulpebollen te planten, het hem en iederen arme vrijstaat de nog kostbaarder bloem der tevredenheid in zijn hart aan te kweeken. Dat doet ook deze weelderige domkop, trots allerlei beproevingen en bezwaren, die menigeen ten onder zouden brengen. - Maar de liefde tot het Schoone in de diepte van de eenvoudige ziel geworteld, baant zich een weg tot de oppervlakte door het slijk der aardsche beslommeringen; zij steekt het hoofdje omhoog en bloeit weelderig in den zonneschijn der ware eenvoudigheid, die overal het goede weet te zoeken en te vinden, en trots de armoede, kent hij eene weelde, die voor geen geld ter wereld te koop is.
Zeg nu, mijn jongen, na al dit gewauwel van uw ouden grootvader, wat het eenvoudige en het goede is, dat ge hem aanbiedt. Hoe meer het op de ware weelde lijkt, hoe dankbaarder hij het van u zal aannemen, terwijl hij steeds blijft
Uw liefh. grootvader,
Smits.
| |
VI.
Wij bejaarde lieden, o mijn kleinzoon, hebben de wijsheid in pacht. Dat is eene sedert eeuwen uitgemaakte zaak, - bij alle oude lieden ter wereld. Dat de jonge lieden dit niet altijd onvoorwaardelijk gelooven, is ook eene onbetwistbare waarheid, en daar oud en jong bij hunne meening blijven, geeft deze omstandigheid soms aanleiding tot eene zekere wrijving, die den omgang tusschen de wijzen en de wijswordenden meer of minder bezwaart.
Wie van beiden heeft nu gelijk? of hebben wellicht beide reden te beweren dat hunne tegenpartij ongelijk heeft? Ik weet het niet; dat wil ik bekennen; maar zeker is het, dat vele toegevendheid van weerskanten vereischt wordt, om die harmonie te voorschijn te roepen, welke wij allen zoo zeer wenschelijk achten.
| |
| |
Zeer uiteenloopende vermogens van lichaam en ziel, soms lijnrecht tegenovergestelde neigingen en wenschen zijn hinderpalen, welke men van weerskanten te overwinnen heeft, eer de sympathie volmaakt kan zijn, - en toch is deze sympathie eene der meest begeerlijke zegeningen, waarnaar wij, oude lieden, steeds zuchten, - in den treurigen toestand waarin we ons bevinden. Laat me u eenige onzer rampen opnoemen; als het mij gelukt, in de eerste plaats uw medelijden (uw eerbiedig medelijden!) op te wekken, dan zal ik al veel gewonnen hebben, indien ik later uwe toegevendheid voor onze gebreken inroep, - en het wellicht waag u ook op eenige uwer kleine gebreken oplettend te maken, - ten einde, bij slot van rekening, u in staat te stellen (u en anderen), ouderen en jongeren, op die hartelijke wijze met elkaar om te gaan, die het ideaal van de menschelijke maatschappij vereischt.
De tijd van handelen is voor ons oudjes voorbij. Ongemerkt is het oogenblik gekomen, dat ons eens zoo oneindig ver verwijderd scheen, om op zijde te gaan zitten van den grooten maatschappelijken straatweg, om onder een boom uit te rusten, en de werktuigen naast ons neder te leggen, die wij zoo lang gehanteerd heb, ben, - om ons zelven op pensioen te stellen, ten minste lichamelijk, en ons te verheugen, dat er een jeugdiger en krachtiger ras is opgegroeid, om het werk, door ons begonnen en nooit voltooid, voort te zetten. Want dat werk der menschelijke volmaking, der beschaving en verlichting der maatschappij, hoewel het met reuzenschreden vooruitgaat, zal vele menschen-geslachten (wie zal zeggen of zelfs gissen hoe vele?) vereischen, eer het volbracht is. Wij hebben onzen kruiwagen wellicht honderdmaal volgeladen en uitgestort in de leelijke hoeken en gaten, welke overal den grooten weg ontsieren; - maar de storm en de wind en de regen en de bliksem der menschelijke hartstochten heeft weder negen tienden van het goede weggespoeld; - slechts een enkel steentje is wellicht blijven liggen; - er is bijkans evenveel te doen als toen wij eerst de schop ter hand namen, - en nu de moed ons begeeft, te gelijk met de krachten, moesten wij den hemel zegenen, dat wij door anderen vervangen worden, die, evenals wij in het begin, zich verbeelden zooveel jeugdige Herkulessen te zijn, dien het gegeven zal worden den grooten beestenstal der maatschappij te zuiveren.
Maar, mijn waarde jongen, ik moet bekennen, dat het niet altijd zoo met ons gaat. Wij vervallen, op den ouden dag, licht tot één van twee uitersten. Wij zien met eene zekere minachting op de jeugdige dwazen, die zich zoodanig door hunne ijdelheid laten verleiden, terwijl wij vergeten dat het ons zelven juist zóó ging in onze krachtige jaren; - wij willen hun de werktuigen niet meer afstaan, die we zelve de kracht missen te gebruiken en nemen het hun daarbij geweldig kwalijk, als zij glimlachen om de zwakke pogingen, welke wij nog doen om aan de drukte in het rond deel
| |
| |
te nemen. Het tweede uiterste, waartoe wij ons laten verleiden, is niet minder ongelukkig; wij pakken den boel in en leggen ons te slapen onder onzen boom. De boel in het rond gaat ons niet meer aan. Wij zien tusschenbeide, half in den dut, met een ontevreden, gemelijken blik op, als men ons stoort; wij vergen rust en anders niets en indien men ons daarin stoort, zijn we knorrig en beschuldigen onze omgeving van ondankbaarheid; wij eischen, tot loon van het vele werk dat wij verricht hebben, nu eene onophoudelijke kalmte in onze oude dagen; wij kunnen het niet verdragen dat de maatschappelijke wagen nog voortrolt, als het schokken over de steenen ons hindert en onze verstijfde ledematen pijn aandoet.
In geen van deze beide gevallen spelen wij eene zeer beminnelijke rol, dat wil ik bekennen; maar gij zult ook moeten toestem men dat ons lot alles behalve benijdenswaard is.
Daarentegen, hoe wij ook om de ‘dwaze jeugd’ lachen en spotten en den neus ophalen over al die jonge waaghalzen en kwasten, die ons overal verdringen, - moet ik toch bekennen, dat wij te dien opzichte even oprecht zijn als de enkele leelijke exemplaren van het schoone geslacht, die verklaren, dat zij geene waarde hechten aan vrouwelijke schoonheid! Konden wij allemaal onze hooggeplaatste wijsheid, onze rijpe ondervinding, onze bezadigdheid, onze deftigheid, en helaas! onzen krommen rug, onze zwakke beenen, onze ingevallen wangen, onze kale hoofden ruilen tegen uwe onbezonnenheid, uwe drift, uwe onwetendheid, - uwe kracht, uwen levenslust en uwe golvende lokken, - dan, mijn waarde jongen, kan ik u de verzekering geven, dat wij met de meeste vreugde den ruil zouden doen, en van harte blijde zijn als wij, eerbiedwaardige grijsaards, in lichtzinnige jongelingen konden herschapen worden!
Daarbij is het vreeselijk hatelijk voor ons te moeten inzien, dat wezenlijk, in vele opzichten, het jongere geslacht ons vooruitgestreefd is, - en dat wij, in plaats van mede te kunnen gaan op den grooten weg, als mijlpalen blijven staan, volgens welke men de vorderingen berekent, die het menschengeslacht maakt. Er is ternauwernood één zoon in duizend, die op zijn dertigste jaar niet (met het meeste recht) zich voor verlichter en knapper houdt dan zijn zeventigjarige vader; - en er is ook geen één in duizend die, als hij dertig jaren oud is, zich verbeelden kan, dat zijn zoon op zijne beurt hem overtreffen zal. Dit denkbeeld, door de menschelijke ijdelheid gekoesterd, groeit mede op, als al het overige in ons zoowat tot een stilstand is gekomen, - en als wij eens zeventig jaren tellen, kunnen wij er niet toe komen, zoo'n kind van een dertigtal jaren als onze meerdere te erkennen. Inderdaad, het denkbeeld van de vereeniging van wijsheid en hooge jaren is zoo algemeen verspreid door de oude lieden, dat het niet
| |
| |
meer uit te roeien is. De Romeinen achtten eens een mensch niet rijp voor Senator vóór zijn zestigste jaar; - de hedendaagsche Nederlanders, dit niet meer kunnende volhouden, eischten toch nog een zevental jaren boven die der meerderjarigheid eer de burger volksvertegenwoordiger mag worden. Onder de dertig jaren, zeiden de bejaarde wetgevers, kon men de wijsheid van een kamerlid niet bezitten! En als ik naga welke onnoemelijke dwaasheden de kamers sedert 1848 begaan hebben, - dan zou ik geneigd zijn te verklaren, dat onze kamerleden nog veel te jong zijn, - dat het noodig is, bij eene eventueele herziening onzer grondwet, tot het zestigtal jaren der Romeinen weder op te klimmen!
Een ander nadeel aan onze positie eigen, is dit: hoewel wij zelven, in ons hart, en gijlieden ook, overtuigd zijn, dat wij in vele opzichten niet minder dwaas zijn dan de jongelieden, eischt de welvoeglijkheid van weerskanten dat wij de rol van ‘wijzen’ volhouden. ‘Stil, met die luidruchtige schertsen! De oude man nadert! Het zal hem vervelen! Houdt op met die dwaze spotternij! De grijsaard zal er zich over ergeren! Laat de lichtzinnige dansmuziek verstommen, en heft een stichtelijk gezang aan, - dat past beter voor grijze haren! Laat het scherm vallen voor de fantastische tooneelvertooning, die de wijze ouderdom veracht!’ Zie, mijn jongen, - dat is meestal het refrein dat wij hooren, - en dat wij ons best doen aan te moedigen, omdat we ons verbeelden dat het zoo goed met onze jaren overeenkomt. En toch, geloof me, is dit veelal huichelarij van onzen kant.
Om u de waarheid te zeggen, - wij vervelen ons meer dan ge u verbeeldt.
Het doet ons goed een onschuldigen lach te hooren; - het verheugt ons een luchtigen sprong te zien, al kunnen wij dien zelven niet meer uitvoeren; het vroolijke lied wekt een echo in ons hart, hoewel we geen geluid meer uit de keel kunnen krijgen; de verdorde bloem der jeugd heeft niet al haar geuren verloren, - en als wij ook veelal op eene versufte wijze in den leuningstoel zitten te dutten, dan droomen wij meer dan ge u wellicht verbeeldt van die ontzettend dwaze, onvergelijkelijk gelukkige dagen onzer jeugd, - toen - ja, toen het ons ging zooals het u nu gaat, - die over eenige jaren, ook met kromme knieën en doffe oogen, op onze kussens zult zitten, terwijl wij de eeuwige jeugd ingegaan zijn!
Maar wellicht de grootste ramp, waaronder we gebukt gaan, is ons egoïsme. Oude lui zijn egoïsten! niet waar? Iedereen moet dit bekennen! En de jongelui? - Ja, ge hebt gelijk! Daarvan spreken we nu niet! Wij praten alleen van de ouden! Nu dan: ons egoïsme openbaart zich op een veel hinderlijker wijze dan het uwe. Onze maag is verzwakt en het stuk taai vleesch, dat de jeugd
| |
| |
met gezonde tanden verslindt, veroorzaakt den zwakken grijsaard al de kwellingen der dyspepsie. Het gedreun van de rijtuigen op straat, dat gijlieden niet hoort, schokt de verslapte zenuwen van uw grootvader; hij moet zich echter zeer inspannen, als hij met zijne doofheid eenig genot van het gesprek in de kamer zal hebben, en het is een heldhaftig werk voor hem om wakker te blijven na het souper, terwijl gij met uwe Dulcinea zit te vrijen en den tijd zoo kort vindt.
Ja, wij zijn egoïsten, omdat onze behoeften en wenschen en smaken niet overeenkomen met die van het talrijker, jeugdiger en krachtiger geslacht dat ons omgeeft. - Maar vergeef mij, oude man, als ik het blad omkeer, en verklaar dat gijlieden van dezelfde kwaal niet vrij te pleiten zijt, als ge vergt, dat wij, die aan uwe luidruchtige en jeugdige vermaken geen deel meer kunnen nemen, altijd gereed moeten zijn de baan voor u vrij te laten en de rust op te offeren, die ons eene behoefte is geworden.
Vergeet ook niet, o mijn jongen, (wat wij ook niet licht vergeten!) dat ge vele, zeer vele verplichtingen hebt aan de ouden van dagen. De kennis en de ontwikkeling, waarop gij zoo trotsch zijt hebt gij aan hen te danken. De vruchten, welke gij plukt, heeft gindsche grijsaard gezaaid. De vrouw, die u gelukkig maakt, die de moeder is van uwe kleintjes, heeft het grootje, met den bril op den neus, opgekweekt en opgevoed, en gekoesterd en bewaakt tot de heerlijke bloem ontloken was en - gij kwaamt om die haar van het hart te rukken en weg te nemen, - voor u - en voor u alleen! - Of - om uwe zienswijze te bezigen, - om ze verder te ontwikkelen en te volmaken. Zoo zij het! Maar buig ootmoedig het hoofd voor de grijze ouders. De natuur heeft den weg gewezen; wij weten het wel. De eeuwige wet is in vervulling gegaan; de jeugdige spruit is van den verdorrenden stam afgevallen; - maar de moederplant ziet liefderijk neder op haar afstammelingen; - zij vergeet daarbij dat zij haar beste krachten verspild heeft om hen te versterken. O, mijn jongen, wat gij doet, vergeet dat niet, en nooit!
Dan komen er meer wereldsche en akelige dingen in den weg tusschen ouden en jongen van jaren.
Het is eene bittere, maar eene ontegenzeglijke waarheid, dat als wij heel oud worden, wij ulieden soms leelijk in den weg staan! Schud het hoofd niet; ‘O neen! volstrekt niet! Integendeel!’ - mijn beste jongen; de zaak is zoo en niet anders, in weerwil van al uwe beleefdheid!
Wij versuffen en hebben zelven niets aan het leven en staan u maar in den weg. Gij houdt ontzettend veel van ons; maar ge zult toch heel kalm en fatsoenlijk bedroefd zijn als we eindelijk de plaats ruimen. Ge zult zelf moeten bekennen, bij de eerste condoleantievisite, dat we ‘een mooien ouderdom bereikt hebben,’ - dat wij
| |
| |
‘in den laatsten tijd weinig genot meer van het leven hadden,’ - dat gij ‘ons gaarne nog langer in uw midden zoudt gehouden hebben,’ en nog meer beleefde en betamelijke dingen van dien aard; - maar - als u de keuze gelaten werd van ons weder in het leven te roepen, of kalm in het graf te laten voortsluimeren, zoudt ge (mits dit geheim kon blijven) uwe stem voor het laatst geven, - en dat is ook best!
Want, en dat is zoo uiterst vriendelijk van den dood! - hij neemt niet slechts ons gebrekkig oud lichaam uit den weg, maar ruimt tevens daarmede onze meest hinderlijke, vervelende, nietige en overlastige kleine gebreken mede op! Die worden met ons begraven. Maar de goede vent raakt niet aan het goede, dat wij bezaten. Hij komt als een voorzichtige, knappe tuinman, die het onkruid er uithaalt en wegbrengt naar den ‘Gottesacker;’ en als hij gewied heeft, komen de bloemen en vruchten, die wij hebben achtergelaten, des te mooier te voorschijn, en groeien heerlijk op en bloeien prachtig als ze met de oprechte liefdetranen der teruggeblevenen begoten worden. Het is soms verbazend te zien, hoevele bloempjes en deugdzame vruchten zoo een knoestige, knorrige stam achterlaat, die onzichtbaar waren, zoolang hij ze met zijn leelijke, verdorde takken overschaduwde en bedekte. Ik bid u, mijn kleinzoon, doe uw best uit dit oogpunt iederen oude van jaren te bezien. Dat zal u en hem goeddoen; - laat hem in u den toekomstigen vereerder van zijn graf vinden en dat zal hem in de laatste dommelende dagen van zijn ouderdom troosten, - zooals het mij nu wezenlijk verheugt, dat in u te vermoeden.
Uw liefh. grootvader
Smits.
| |
VII.
Als ik er van hoor praten, mijn lieve jongen, dat de mensch vrij moet wezen, en vooral als ik den een of ander hoor zeggen en verklaren, dat hij wezenlijk vrij is, en doen en laten kan wat hij verkiest, - dan moet ik, in weerwil van mijzelven, op eene droevige wijze glimlachen, - terwijl ik onder al de ijdelheden, op welker bezit wij ons verheugen, geen bedenken kan die ijdeler is dan de ‘vrijheid,’ waarop wij fatsoenlijke lieden zoo zeer pochen. Versta mij wel: ik spreek volstrekt niet van onze ‘vrijheid’ als kiezers, of Nederlandsche staatsburgers; - de vrijheden en voorrechten, welke wij in die qualiteit bezitten, zijn wezenlijk groot genoeg, - zelfs zoo groot, dat het ons vrijstaat, als goede staatsburgers, niets hoegenaamd te doen voor het vaderland of voor de maatschappij, zonder dat men ons dien benijdenswaardigen titel
| |
| |
betwisten kan. Inderdaad, wij hebben het oude ‘Cives Romanussum!’ tot zulk eene mooie hoogte gebracht, - dat als wij onze belastingen betalen, wij alles gedaan hebben, wat men redelijkerwijze van een Nederlandschen staatsburger tot heil van zijn vaderland zou kunnen vergen.
Maar in de maatschappij is het anders gesteld. De samenleving erkent geene grondwet. Wij praten van vrijheid en gelijkheid en broederschap en andere nugae van dien aard, alsof ze voor een appel en een ei te koop waren; - wij hebben eene ‘onafhankelijke positie’ in de wereld, zooals gij, op dit oogenblik, en verbeelden ons vrij te zijn, met ongeveer evenveel recht als de arme ezel, die door zijn wreeden meester aan den toom nagesleept wordt.
Ja, mijn jongen, het is zoo. Het beeld, hoewel niet vleiend, is toch zeer juist: - de mensch is de ezel; - de samenleving de dwingeland, die met den knuppel in de hand, hem medesleept en erbarmelijk afrost als hij tegenstribbelt. Wij moeten op den weg blijven, waarop onze mede-ezels loopen, of wij wekken hun haat en nijd op, tenzij wij zulke geniale ezels zijn, dat men, om onzentwil, eene uitzondering maken moet en ons het recht gunnen te doen wat wij willen en op welke wijze wij willen, - hetzij ten goede of ten kwade. - Maar zulke bevoorrechte ezels zijn slechts zeer weinig in aantal, en of de roem, dien zij verwerven, hun eigen geluk juist zeer bevordert, is eene vraag, die ik liefst niet wilde beslissen.
Het gros der menschen behoort echter tot de arme ezels, waaronder gij en ik gerekend worden, met uw verlof, die de lijfeigenen zijn van dien gestrengen tiran, de maatschappij, die ons een bit in den mond legt, en met zedelijke (soms ook onzedelijke) zweepslagen voortdrijft langs het ingeslagen pad, tot wij eindelijk aan den laatsten tol komen en eer we voor goed en al op stal gezet worden, met verbazing terugzien op den afgelegden weg, die zoozeer verschilde van hetgeen we ons van het leven voorgesteld hadden.
De meeste jongelieden, die het hart op de rechte plaats hebben, koesteren, zoolang zij als jeugdige ezels in de weide loopen, de overtuiging, dat zij tot iets beters bestemd zijn dan hun naasten. Zij zijn vervuld met levenslust en met edele adspiratiën; zij dartelen rond in het rijk der verbeelding, onbezwaard door de lastige hoefijzers, welke later hun voet versterken, maar hun gang toch meer of minder belemmeren; zij bekijken zich met welgevallen in de heldere beek en worden, à la Narcissus, meer of minder op zichzelven verliefd; - en o mijn vriendje, zij zien vooral niet de lange ooren, welke hun kruin evenals die hunner meer bejaarde broederen versieren.
Zoo een tweebeenig ezeltje is, met één woord, naar zijne eigene
| |
| |
meening een opgroeiende Pegasus, hij loopt in het klaver en doet zich te goed; hij weet niets van de distelen en de doornen, die langs den maatschàppelijken weg groeien in de sloot, en - kan zich niet voorstellen, dat hij zich later daarmede zal moeten voeden.
Zulk een ezeltje is ook een alleraardigst beestje. In die phase van zijne existentie is hij aanvallig en lief, en het gaat mij telkens ter harte als ik zie hoe de eerste stokslagen hem schrik aanjagen en pijnigen en soms zoo wanhopig maken, dat hij verder, zijn geheel leven lang, niets dan die koppige, bekrompene eigenschappen ten toon spreidt, die hem tot een symbool hebben gemaakt van al wat dom en traag is.
‘Maar,’ zult ge wellicht uitroepen, ‘wat wil dan die oude ezel van een grootvader? Wat vertelt hij voor gekheden? Ik heb eene goede opvoeding gehad. Ik heb geld genoeg. Ik verg niets van de maatschappij. Ik behoef niet in haar dienst te treden. Ik ben en blijf vrij!’
‘J-a! J-a! mijn jongen,’ moet ik terugbalken. ‘Vrij zijt ge - in uwe verbeelding! Maar in de werkelijkheid? Laten we die eens samen bekijken!’
Wij zullen het beleedigende beeld van den ezel (zoo het me mogelijk is!) laten varen. Ik heb de eer u, mijn geliefden kleinzoon, aan mevrouw de Maatschappij voor te stellen! ‘Ik kan u verzekeren, mevrouw, dat mijn jongen een allerliefst lief ezeltje - ik meen, jongmensch is! en gepromoveerd, mevrouw; - weet u, omdat hij veel lust in de studie had; - met een aardig duitje al op zak, - en zooals u weet, mevrouw, met nog een heel aardig duitje van mij te wachten.’
Mevrouw ontvangt u allervriendelijkst, met een hartelijken handdruk en heet u welkom te midden van hare groote familie. Uwe ‘positie’ verplaatst u in de huiskamer, onder de meest fatsoenlijke gasten; - andere arme drommels loopen naar de keuken bij de dienstboden, of staan verlegen op de trap, halfweg, zonder te weten waar zij tehuis behooren; - met die heb ik vooral oprecht medelijden.
Maar nu vraag ik u, in gemoede, als ge zoo volmaakt vrij en onafhankelijk zijt, hoe komt het dan, dat ge u zoo verschrikkelijk verlegen gevoelt in de maatschappij? Is het omdat ge u wenscht te onderscheiden te midden der menigte, en dat ge niet recht weet hoe dat gedaan te krijgen? Geloof me, die zucht naar onderscheiding is niet zoo verachtelijk als zeer vele groote wijsgeeren wel willen doen gelooven. Als ze niet buitensporig is, als ze u slechts tot het goede aanzet, is zij zelfs zeer prijzenswaardig. Ge begint echter met dadelijk in te zien, dat, al behoeft ge niet voor den kost te werken, mevrouw de Maarschappij u volstrekt niet telt zoolang ge alleen tot de lediggangers behoort. Iets moet ge
| |
| |
doen; de vraag is wat? En als ge goed rondkijkt in de wereld, vindt ge, overal aangeplakt, lange lijsten van burgerplichten tevervullen, die u een boel van uw tijd en al dadelijk een groot gedeelte van de vrijheid benemen, waarop gij zoo trotsch waart. Wilt ge u echter daarmede niet ophouden, - verbeeldt ge u dat, - daar gij geen brood van haar vraagt, - de maatschappij geene billijke aanspraken op werk van u kan maken, - dan, mijn jongen, moet ik tegen wil en dank, tot het beeld van den ezel terugkeeren, - en laat u verder aan uw lot over.
Dit evenwel, zooals mij bekend is, verlangt ge niet. Ge zijt gereed als mensch onder de menschen te werken en vooruit te streven, maar kunt niet inzien, dat ge daardoor, of daarom, iets van uwe onafhankelijkheid of vrijheid zoudt moeten opofferen. En, als men die beide schatten in het ware licht beziet, is hun bezit zeer goed overeen te brengen met de vervulling van de meeste onzer burgerplichten. - Maar, - en hier zit de knoop! - mevrouw de Maatschappij, onder ons gezegd, mijn waardste jongen, is in vele opzichten, eene oude gekkin, die niet daarmede tevreden dat wij onzen plicht doen, ons een heel pak op de schouders geeft, om daarmede rond te trekken, zonder dat de inhoud eenige waarde heeft, en dat wij met den besten wil ter wereld toch niet afwerpen kunnen, zonder ons zulk een tweede pak - slagen op den hals te halen van de oude dame, dat zelfs onze dikke ezelshuid (zie! ik kan dien ezel niet vergeten!) ons niet daartegen beschermt. De vracht, welke wij rondsleepen moeten, ziet er allerwonderlijkst uit, als wij de touwen losmaken waardoor de boel aan elkaar vastgebonden is!
Daar zijn in de eerste plaats ‘les convenances’ van mevrouw de Maatschappij, - een woord dat wij niet vertalen willen, omdat het iets heel anders dan ‘het betamelijke’ beteekent, hoewel wij het niet anders vertolken kunnen. Om u het drukkende van dezen last te leeren beseffen en u te doen inzien hoeveel die van uwe vrijheid bekort, behoef ik u slechts het een en ander er van op te noemen. De convenances, o mijn jongen, laten niet toe, dat ge met menschen ‘omgaat,’ - hoe voortreffelijk zij ook zijn mogen, - die mevrouw de Maatschappij beneden u rekent in stand en aanzien. Zij vergeeft het u niet, indien gij gearmd over straat loopt met een voortreffelijk beschaafden kruidenier (het is zelfs inconvenable te veronderstellen dat een kruidenier voortreffelijk of beschaafd kan zijn!); maar mevrouw de Maatschappij heeft er niets tegen als gij de boezemvriend wordt van een aartsploert van een baron (ook deze veronderstelling, dat een baron een ploert zon kunnen zijn, is hoogst inconvenable!). Gij zult als Christen, - dat is zeer convenable, - j - a! j - a! roepen, als de prediker in de kerk verkondigt, dat alle menschen broederen zijn; - maar, mijn jongen, mevrouw de Maatschappij gelast u op de
| |
| |
meest onverbiddelijke wijze allen, die geen zilveren lepels en vorken gebruiken en die gebrek hebben aan glacé handschoenen en andere kenmerken van echt fatsoen, slechts als stiefbroeders of arme bloedverwanten te behandelen, wier bestaan alleen een doel heeft, in zoover het dienen kan om het uwe gemakkelijker of luisterrijker te maken. De convenances eischen vooral in kleinigheden de grootste oplettendheid. Zij bevelen u binnen een bepaalden tijd een digestiebezoek of eene condoleantie-visite af te leggen; zij vorderen dat gij heden den zwarten rok aantrekt en morgen weder uit rijden gaat, als ge veel liever in uwe kamerjapon zoudt tehuis blijven, of te voet loopen. Zij vergen eene bepaalde fooi voor den knecht, wiens meester u op eene soirée heeft gevraagd, - en hebben er niets tegen dat ge uw kleermaker op zijn geld laat wachten, mits ge altijd uw speelschulden dadelijk afdoet; - zij zetten u de sporen in de ribben als ge afgetobd zoudt willen uitrusten en dwingen u opnieuw op te staan en er uit te loopen; - en, o mijn jongen, wat nog veel erger is, zij noodzaken u, ik durf niet te zeggen hoe dikwijls, j - a! j - a! te roepen, als ge (in het volle genot uwer vrijheid) volmondig ‘neen’ zoudt zeggen. Ik zou deze lijst in het oneindige kunnen uitbreiden, maar acht dat niet noodig; ik laat het aan uwe eigene scherpzinnigheid over te oordeelen hoeveel van onze vrijheid en onafhankelijkheid daarmede verloren gaat, terwijl van hetgeen er nog van overschiet een aanzienlijk deel geëischt wordt voor de maatschappelijke fictiën welke men vergt, dat gij als stellige waarheden zult helpen ronddragen en verkondigen. Tot deze behooren de allergekste dingen. Ge zult, bij voorbeeld, mijnheer A. voor een
staatsman houden, omdat hij op een blauwen Maandag minister is geweest. Ge moogt overtuigd zijn, evenals vele anderen, dat hij slechts een zelfzuchtige domkop is; - dat doet er niet toe; - zoo iets moet men niet zeggen; - de fictie moet volgehouden worden en A. wordt een staatsman genoemd tot hij in het graf daalt. De mode bestempelt B. als een kunstenaar, of C. als een uitnemenden godgeleerde, - en wee u, als ge niet met den schijn van de meeste oprechtheid ‘j - a! j - a!’ met de andere ezels medebalkt! Het staat u ook in de maatschappij vrij te handelen (vooral in de groote wereld), als ge de bienséances niet vergeet! - op de meest onzedelijke wijze, om den ouderdom als verkindscht en de jeugd als in den grond bedorven te beschouwen; - maar ge moet toch mondeling de fictie van den eerbied aan ‘den grijsaard verschuldigd’ helpen oprecht houden; en de Maatschappij zal het u gaarne vergeven als gij de rol van een Don Juan bij de vrouwen speelt, mits ge nooit vergeet, uiterlijk haar de meest ridderlijke hulde te bewijzen. De fictie van ‘onbaatzuchtigheid’ en ‘openhartigheid’ vooral moet ge helpen schragen; - maar, hoewel ik wellicht zwijgen zou, zullen anderen u een ezel
| |
| |
noemen, als ge eene vrouw kiest, die geen geld of connexiën heeft - en ik raad u aan in de wereld uwe openhartigheid als zulk een kostbaren schat te bewaren dat geen mensch er ooit iets van merkt! Want openhartigheid, of liever oprechtheid, is eene maatschappelijke fictie, die men nooit in de wezenlijkheid verlangt te ontmoeten. Onthoudt dit, en leg de uwe aan banden; gij kunt zelfs onder het euphumisme van ‘voorzichtigheid,’ - eene andere maatschappelijke fictie van belang! - met de meeste onoprechtheid voor de gebreken van Piet blind zijn, en een doof oor leenen aan de raadgevingen van Klaas.
Een derde, zeer lastig artikel in den bundel, welken wij uit beleefdheid voor mevrouw de Maatschappij altijd medesleepen moeten, draagt den naam van ‘de vormen.’ Iedereen zal u bekennen, dat ze eigenlijk niets waard zijn; maar iedereen zal u daarentegen op het hart drukken dat ze niet verwaarloosd mogen worden. In de meest gewichtige, zoowel als in de meest nietige dingen, zult ge telkens ondervinden dat dit het geval is.
De predikant op den kansel, de advocaat voor de balie, de krijgsman en de balletdanser, zoowel als de staatsman en de dokter gaan allen aan den leiband der vormen, welke mevrouw de Maatschappij ingesteld heeft, en die expresselijk daartoe uitgevonden schijnen om den mensch het laatste denkbeeld van zijne vrijheid en onafhankelijkheid te benemen.
Mijn beste jongen, word daaronder niet kleinmoedig! Met den grootsten ijver zult ge u er niet van losmaken: - neen, ge zult er aan gewend raken, - en u niet ongelukkig gevoelen, en eindelijk, evenals ik, zoodra iemand van ‘onafhankelijkheid en vrijheid’ spreekt en daarop bluft, luidkeels roepen: ‘J-a! J-a!’ - wat niet belet dat ik ben en blijf
Uw liefh. grootvader,
Smits.
| |
VIII.
Per omgaande post, verlangt ge, waarde kleinzoon, dat ik u antwoord zal zenden op uw laatste schrijven, waarin ge me te kennen geeft, dat, hoewel ge me hoogst dankbaar zijt voor al den goeden raad, welken ik u geef, ge er toch niet veel verder mee komt en vurig wenscht om eenige meer ‘praktische wenken’ te ontvangen, die u in staat zullen stellen eene positie in de maatschappij in te nemen, waarin ge den goeden raad, u nu vooraf gegeven, zult kunnen toepassen.
Ik haast me aan uwe begeerte te voldoen, - volstrekt niet in de verwachting, dat ge gebruik van mijn raad zult maken, als het er
| |
| |
op aan komt, maar alleen om u te toonen hoe gaarne ik u van dienst wilde wezen.
Ik heb er lang over getobt, welke betrekking, of welk baantje het best aan uw wensch zou beantwoorden, - en den geest der eeuw in aanmerking nemende, die zeker allergemeenst is, hoewel de geest der menschen over het algemeen en in het bijzonder zoo uitmuntend blijft, heb ik me verbeeld niets beters voor u te kunnen doen, dan te trachten u aan het hoofd van eene naamlooze Vennootschap te zetten, die, een algemeen philanthropisch doel beoogende, in het bijzonder geschikt is de zakken van den oprichter te vullen, - zonder dat hij eenig ander kapitaal er aan wage dan dat der actionnairen. Ge zult moeten bekennen, mijn jongen, dat tegelijk millionnair en philanthroop te worden, eene uitkomst is, welke aan de wenschen van den deugdzaamsten en meest eerzuchtigen mensch moet voldoen, - en, gelukt de zaak, welke ik u ga voorstellen, dan zult ge dat benijdenswaardig doel bereikt hebben, - en eindelijk wellicht als Jonkheer, of zelfs Baron uw hoofd neerleggen. 't Spijt me, dat ik dien verwijderden tijd niet beleven zal, - niet van uwen dood, maar van uwe ‘verheffing’ tot den Nederlandschen adel - dom, en dat ik zelfs in het graf er niets bij profiteeren zal. Leefden we in Pruisen, dan kon dat nog het geval wezen; want in dat verlicht land, als een burgerjongen, zooals gij zijt, zich zóó verdienstelijk maakt jegens den staat, dat hem de ‘Schwarzer Adler’-orde op zijn tachtigste jaar ‘verliehen’ wordt, dan worden tegelijk, zoo luidt letterlijk het ‘patent’: acht seiner Ahnen im Grabe geadelt, - eene instelling die ik zoo gaarne bij ons overgeplant wilde zien! - Want verbeeld u de vreugde welke mijn oude beenderen doortintelen zou, als ik nog, na wellicht een tiental jaren in
de kist gelegen te hebben, jonkheer werd! Zoo iets zou ook het dikwerf gebruikte gezegde omtrent ‘adellijk wild’ veel treffender maken dan nu het geval is! - Maar, helaas, zoover zijn we nog niet in de beschaving gevorderd; - ik ben bestemd als burgerman in het graf neder te dalen, - en als zoodanige daar te vermolmen! Welke lucht ik ook rondom mij moge verspreiden, - adellijk zal de reuk niet wezen! Zoo iets is genoeg om een armen doode van verdriet weer levend te maken!
Maar genoeg hiervan! Laat ik geen egoïst zijn, - ten minste niet zóó dat gij of een ander het merkt! Ik keer dus tot uw belangen terug en tot mijn plan van u aan het hoofd van eene naamlooze Vennootschap te plaatsen, als het beste middel om uw fortuin te maken. Ge zult u nu licht verbeelden, dat ik assurantie-maatschappijen, spoorweg-ondernemingen, of fabrieken op het oog heb.
Wel neen, mijn jongen - zoo dwaas ben ik niet. Die alle moeten op touw gezet worden door menschen, die niets te verliezen hebben, en dus de meest redelijke vooruitzichten op winsten genieten.
| |
| |
Gij, die een kapitaal hebt, houdt dat op zak, - en richt iets op, dat assurantie-maatschappijen, spoorwegen, fabrieken en trafieken, en al dergelijke gekheden en kleinigheden in zich bevat! Ik wilde u namelijk niets meer of minder laten stichten dan een nieuwen modelstaat, ingericht volgens de ‘behoeften van den tijd,’ alle mogelijke waarborgen opleverende, voor duurzaamheid en ‘soliditeit,’ - en enorme winsten aanbiedende voor iedereen die (als aandeelhouder) er een burger van wordt.
Ten einde u nu in staat te stellen een prospectus behoorlijk in te richten, deel ik u eene vluchtige schets mede van de wijze waarop ik den nieuwen staat inrichten wilde. Wij kunnen nader van gedachten wisselen omtrent het een of ander punt dat nu minder uitvoerig behandeld, - of zelfs in het geheel niet aangeroerd is. Ge kunt ook gerust met uw vrienden daarover raadplegen; wij zullen en kunnen alles naar den zin der meerderheid veranderen; - want in mijn nieuw op te richten staat, zal 't in zoo ver gaan juist als in de maatschappij, dat het volstrekt niet op grondbeginselen aankomt, maar alleen op het voordeel, dat men trekt door die vol te houden, of ze te verloochenen. - En nu, zonder meer, bied ik u aan, een:
| |
Ontwerp-Grondwet.
Voor den Staat Nieuw-Utopia,
op te richten door eene naamlooze Vennootschap, met een maatschappelijk kapitaal van Æ’500,000,000,000, (op papier), verdeeld in actiën in blanco, van Æ’0.05 Nederlandsch courant.
| |
Hoofdstuk I.
Van den staat en zijn inwoners.
Art. 1. | De staat van Nieuw-Utopia bestaat in Europa uit al wat los en vast is, en dat voor niemendal te krijgen is. |
Art. 2. | De grenzen van den staat, zijnde afhankelijk van de omstandigheden, blijven onbepaald, - behoudens de betrekkingen tot alle reeds bestaande, of ooit op te richten Bond-genootschappen en andere handelsmaatschappijen. |
Art. 3. | Allen die zich op het grondgebied van den staat bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen, met diegenen, die zich er niet bevinden, - in dier voege dat iedereen voor zich zelven zorgt. |
Art. 4. | Alle Dilettanten zijn burgers van den staat, en volmaakt gelijk voor de wet, zoodat ieder Dilettant tot elke landsbediening (die hij krijgen kan) benoembaar is, terwijl de Acrobaten de hoogste posten bekleeden. |
Art. 5. | De persvrijheid is gewaarborgd. Ieder mag zoo vele leu- |
| |
| |
| gens vertellen als hij verkiest; - maar nooit meer dan de halve waarheid tegelijk. |
Art. 6. | Het recht van vereeniging wordt aan iedereen toegekend, die zonder geld of goed eene naamlooze Vennootschap, ten behoeve van zijn eigen voordeel, verkiest op te richten; - insgelijks aan alle Dilettant-barbiers die zich ten minste zes maanden lang, als ‘industriëelen’ op varkens, schapen, ezels en andere stomme dieren geoefend en eene zekere handigheid hebben verkregen. |
| |
Hoofdstuk II.
Van het hoofd van den staat.
Art. 1. | Het hoofd van den staat is een erfelijk eere-president, door alle Dilettanten, zonder onderscheid, die den leeftijd van drie maanden bereikt hebben, met gesloten briefjes, eigenhandig ingevuld, en die nooit geopend worden, te kiezen. |
Art. 2. | Zijn persoon en naam blijven dus onbekend en is hij dientengevolge volmaakt onschendbaar. |
Art. 3. | Het inkomen van het hoofd van den staat wordt door zijn wil geregeld. Hij is niet verplicht daarmede uit te komen. |
Art. 4. | De uitvoerende macht berust bij het hoofd van den staat, dien het verboden is wat ook te doen. |
Art. 5. | De ministers stellen zich zelven aan en zijn voor alles verantwoordelijk, om welke reden zij niets uitvoeren. |
Art. 6. | Zij hebben hoegenaamd en onder geene omstandigheid eenige aanspraak op pensioen. Daarentegen genieten zij levenslang hun vol traktement. |
Art. 7. | Het hoofd van den staat benoemt en stelt aan iederen Dilettant in elken post of elke waardigheid, welke deze verkiest te verlangen. |
Art. 8. | Hij benoemt ieder Dilettant-ambtenaar, zoodra deze in het groeten zijner superieuren drie zwarte hoeden versleten heeft, tot ridder-grootkruis van den Balançoir, waardoor alles in evenwicht blijft. |
Art. 9. | Het hoofd van den staat heeft het oppergezag over zee- en landmacht, die beiden, als bezuinigingsmaatregel, afgeschaft zijn. |
Art. 10. | Het hoofd van den staat heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen, waaruit ieder Acrobaat en Dilettant zooveel neemt als hij vermeent noodig te hebben voor zich en de zijnen. |
Art. 11. | Het hoofd van den staat verleent adeldom en gratie aan alle Dilettant-misdadigers en domkoppen van het land, die zich bijzonder onderscheiden hebben. |
Art. 12. | Het hoofd van den staat kan, desverkiezende, eene of beide Kamers der Acrobaten en der Dilettant-Acrobaten ontbinden. |
| |
| |
Dadelijk na de ontbinding worden de leden begraven. De ‘publieke opinie,’ mits die bestaat, beslist of ze ooit weder in 't leven zullen geroepen worden.
| |
Hoofdstuk III.
Van de ministeriëele departementen.
Art. 1. | Daar alle menschen in het oog der rechtsgeleerden misdadigers en in dat der Dilettant-theologanten zondaren zijn, worden de departementen van justitie en eerediensten onder één departement gebracht, aan welks hoofd de Inspecteur-generaal van het wapen der Rijksveldwacht geplaatst wordt, met den honorairen rang van Agent van Politie. |
Art. 2. | Bij dit departement worden uit de Dilettanten van den staat een onbepaald aantal aangesteld als Curatoren over hun medeburgers, met de meest onwillekeurige macht over derzelver lichaam en ziel.
Het uniform van deze Curatoren wordt door eene organieke wet bepaald. Hunne instructie, in blanco, wordt hun verzegeld toevertrouwd, - en wordt, bij eventueele bevordering, ontslag of pensioneering, wat de zegels betreft, ongeschonden door hen aan hun opvolgers overhandigd. |
Art. 3. | Alle ministers leggen een eed af op deze grondwet, dat zij zoo lang mogelijk op het ministerieele kussen zullen blijven zitten, - zonder iets te moeten uitbroeien, - en dat zij alleen zullen aftreden als dit met hun eigen belang overeenkomt. |
| |
Hoofdstuk IV.
Van de vereenigingen der Acrobaten en der Dilettant-Acrobaten.
Art. 1. | Deze beide vereenigingen vertegenwoordigen het geheele volk. |
Art. 2. | De leden van de vereeniging der Dilettant-Acrobaten worden door de verkindschte inwoners van den staat rechtstreeks gekozen, - wegens de geringe opkomst van alle kiezers, met de minderheid der stemmen. |
Art. 3. | Elke Dilettant is voor deze vereeniging verkiesbaar, zoodra hij zonder valhoed kan loopen, eene sigaar rooken en eene redevoering aanhooren in 's lands vergaderzaal zonder misselijk te worden. Bovendien moet hij alles kunnen slikken wat hem door een minister opgedischt wordt. |
Art. 4. | Het getal der leden van deze vereeniging is, evenals hunne wijsheid, oneindig. |
Art. 5. | De Dilettant-Acrobaten handelen, volgens eed en geweten, zonder eenig overleg. Zij mogen bij hun beraadslagingen
|
| |
| |
| nooit iets anders ter tafel brengen dan couranten-artikels. Hun bijeenkomsten dienen om leden voor de vereeniging der Acrobaten te vormen. |
Art. 6. | Hunne bezoldiging bestaat in de streelende voldoening hunner ijdelheid, - gepaard met de welverdiende loftuitingen van de onafhankelijke drukpersorganen, die door hen bezoldigd worden. |
Art. 7. | Als zij eens zitting genomen hebben, blijven zij hunne plaats behouden, tot zij zelve verkiezen weer af te treden. |
Art. 8. | De leden der vereeniging der Acrobaten worden door niemand verkozen en vertegenwoordigen niemendal. |
Art. 9. | Evenals de Dilettant-Acrobaten handelen zonder te overleggen, - overleggen de Acrobaten zonder te handelen. |
Art. 10. | Zoodra een Dilettant-Acrobaat te oud is, of te lam, om de kromme sprongen zijner collega's mede te maken, wordt hij, van onrechtswege, lid van de vereeniging der Acrobaten. |
Art. 11. | Dezen mogen nooit spreken, omdat zij eigenlijk niets te zeggen hebben, maar geven hunne goedkeuring aan al wat de Dilettant-Acrobaten voorstellen, door de hand op het hart te leggen. |
Art. 12. | Om alle gemoedsbezwaren te voorkomen, wordt van hen, evenmin als van de Dilettant-Acrobaten, eenige eed of geweten gevorderd. |
| |
Hoofdstuk V.
Van de Justitie.
Art. 1. | Deze wordt nog als blind voorgesteld en behoeft dus niets te zien, wat eenigen invloedrijken Dilettant benadeelen zou. |
Art. 2. | De rechters hebben niets en zijn daarom onafzetbaar. |
Art. 3. | Zij worden uit de kaste der Mummiën levenslang aangesteld, en behoeven zich dus nooit te haasten in het uitspreken hunner vonnissen. |
Art. 4. | Er is slechts een opperste rechts-college in het land, dat tevens ook het laagste is. Een Deurwaarder bekleedt het voorzitterschap. Een Agent van politie vertegenwoordigt het openbare ministerie. Deze vonnissen samen, in eerste en laatste instantie. |
Art. 5. | Het appèl is alleen nog toegelaten in de biljartkamer, bij het potspelen. |
Art. 6. | De terechtzittingen zijn openbaar, als de rechters niet dronken zijn, en er niets te doen valt. |
| |
Hoofdstuk VI.
Van den godsdienst.
Art. 1. | Daar er geene gepriviligeerde godsdienstige kaste bestaat, behoeft niemand iets te gelooven; - het is echter eene uitgemaakte zaak dat de Mammonsdienst de godsdienst van den staat blijft. |
| |
| |
Art. 2. | Aan alle godsdienstige sekten en kasten wordt dezelfde bescherming verleend; - dat is, de staat zal zich volstrekt niet om dezelve bekommeren. |
Art. 3. | Iedereen heeft de meest volmaakte vrijheid een andersdenkende dan hij voor een heiden en ketter te houden en als zoodanig, op de bekende dilettant-theologische wijze, publiek te brandmerken. |
| |
Hoofdstuk VII.
Van de Financiën.
Art. 1. | Deze steunen geheel op krediet. Het geld is echter geen onwettig betaalmiddel. |
Art. 2. | Papieren-geld wordt er zooveel uitgegeven als men kwijt worden kan. |
Art. 3. | Iedereen wordt zoo hoog mogelijk belast. |
Art. 4. | De schuld van den staat wordt jaarlijks in overweging genomen - en nooit afbetaald. |
Art. 5. | Leeningen worden aangegaan zooveel mogelijk, tegen de hoogst mogelijke renten, - in scheur- of staatspapier uit te betalen, - volgens keuze van den minister van financiën. |
| |
Hoofdstuk VIII.
Van de defensie.
Art. 1. | Niemand is verplicht de wapenen te dragen, of iets te doen ter verdediging van het vaderland. |
Art. 2. | Daar de grenzen van den staat alleen volgens de omstandigheden bepaald worden, behoeft men nooit eene vreemde invasie te duchten.
Het zal den vijand nimmer veroorloofd wezen, binnen de grenzen van het rijk te vallen, - daar men die grenzen, naarmate de vijand vordert, steeds in te krimpen heeft. |
Art. 3. | Het leger dus geheel onnoodig zijnde, bestaat alleen op papier. |
Art. 4. | Alle soldaten, groot en klein, zelfs die welke geen lichten zijn, dragen ‘vlammetjes.’ |
| |
Hoofdstuk IX.
Van het onderwijs en het armbestuur.
Art. 1. | Het openbaar onderwijs is van hoegenaamd geen belang en dus geen voorwerp der aanhoudende zorg van de regeering, - die alleen toe te zien heeft, dat de onderwijzers geen te hoog traktement genieten. |
Art. 2. | Het geven van onderwijs en van aalmoezen is vrij. |
Art. 3. | Alles verder hieromtrent, zal wellicht eens, op een goeden dag, door de wet, of iets anders, worden geregeld. |
| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Van veranderingen.
Art. 1. | Deze kunnen alleen plaats vinden als de Mode zulks gebiedend vereischt. |
Art. 2. | Ze worden in de Sociëteit en in de Courier des Modes plechtig afgekondigd. |
Ziedaar, lieve jongen, eene nog ruwe schets voor den nieuw op te richten staat door uwe Vennootschap.
Ik hoop dat ge er mede ingenomen zult wezen, daar ik zelf overtuigd ben dat die aan al de vereischten van den tijd zal voldoen, en hopende u eens te zien aan het hoofd, (niet van den nieuwen staat) maar wel van de vennootschap, noem ik me als altijd,
Uw liefh. grootvader,
Smits.
| |
IX. Mijn waarde jongen!
Ge zijt te hard van stal geloopen, gelijk het aloude spreekwoord zegt. Ge hebt uwe verbeeldingskracht de sporen gegeven; die is met u op hol gegaan op den prozaïschen levensweg, en gij hebt uwe eerste tombade gemaakt en ligt nu erbarmelijk in de modder en roept, als gewoonlijk, nu het kwaad geschied is, uwe meerderen in jaren ter hulp, - en voornamelijk mij, ouden man.
Ik moet u niet slechts beklagen, maar ook uit den nood helpen! Best! Zooals gij met een bekoorlijk egoïsme zegt, aan uwe jaren eigen: ‘ge weet dat ik niets onbeproefd zal laten om u te redden.’ - Dit eenmaal aangenomen zijnde tusschen ons beiden, laten we zien hoe dit te doen
Gij zijt in eene zeer misanthropische, ongelukkige stemming, welke dagelijks erger wordt. Het leven biedt u niets dan teleurstellingen aan. Ge zijt sedert ruim twee jaren van de academie, en nog hebt ge geen carrière gemaakt; - ge hebt zelfs nog niets ‘gevonden’ wat u het uitzicht op eene carrière zou kunnen openen. Gij solliciteert om in een rechterlijke betrekking geplaatst te worden; ge verlangt, als advocaat, meer practijk, zonder wat te vinden, dat noemenswaard is; - gij zijt en blijft voor een oogenblik een niemand!
Mijn goede jongen, - dit heb ik u wel voorspeld! - Rome is niet in éen dag gebouwd, en zelfs een klein huisje moet vaste fondamenten hebben, die in geen vier en twintig uur gelegd kunnen worden! Kan ik, - kan de wereld - het helpen, als gij u verbeeld hebt, dat het tegenovergestelde het geval was, - en dat gij, o jeugdige Titan, met uwe kunde en goeden wil in staat waart da- | |
| |
delijk den hoogsten top van den Olympus te bestormen? Herinner u maar hoeveel zware werken Herkules uitvoeren moest eer hij slechts als een half-god aangemerkt werd! Waarom zou men u, honoris causa, eer ge iets gedaan hebt, tot dien rang verheffen?
Schud nu het hoofd niet; zeg niet: ‘de oude man begrijpt me weder niet!’ Geloof me, ik begrijp u best. ‘Ach ich bin in Arkadiën geboren.’ Een Arkadië, wel is waar, rijker in tabaksbladeren dan in lauwertakken; - maar ‘ieder het zijne’ - en ik heb me er best in bevonden! Gij wilt nu echter absoluut uwe tegenwoordige woonplaats verlaten, waar geene gelegenheid bestaat om u te onderscheiden. De stad, hoewel een zestigduizendtal inwoners tellende, bevat niets dat u boeit; ge zijt niet eens meer verliefd! Ge zijt blasé op diné's en concerten; ge verveelt u in de sociëteit, waar geen ‘wrijving van denkbeelden’ gevonden wordt; ge vindt het beneden uwe waardigheid niets anders te doen dan visites en weer visites; ge mist een doel voor uw leven. Ge hebt den eersten beker vol levenswijn in een oogenblik geledigd, - en nu zit ge meer of minder katterig op het leege glas te staren en verbeeldt u dat het nooit weder, tenminste niet aan denzelfden disch, - volgeschonken kan worden.
‘Bij ons,’ zegt. ge, ‘bestaat er volstrekt geene gelegenheid voor een jongmensch om zich te onderscheiden. Wij hebben geen uitstekende mannen hier aan wie men zich aansluiten kan. De zeer weinigen, die er zijn, hebben hun eigen kring en bemoeien zich niet met ons, klein volk. Alles is ook kleinsteedsch en kleingeestig. We hooren niets nieuws; wij zijn bij andere lieden uit de residentie ver ten achteren. Ik versuf hier. Ik moet en wil weg eer het te laat is. Mijn ideaal is, mij in Den Haag te vestigen, waar men ressources in overvloed heeft, en waar een jongmensch steeds in de gelegenheid is, als hij werken wil, om vooruit te komen. Langer hier blijven kan ik niet. En naar Amsterdam komen, om me voorgoed daar te vestigen, is het laatste waartoe ik zou kunnen besluiten. Verleen me dan uwe hulp en raad, hoe ik het best er in slagen zal om uit deze doodelijke stad weg te komen en mij naar de residentie te verplaatsen.’
Kijk, mijn jongen, ik moet beginnen met u te zeggen, dat ik er hoegenaamd niets tegen heb, dat gij uwe tegenwoordige woonplaats met Den Haag verwisselt. Ik vat zeer goed, dat, - al bestond er geen andere reden, - de verandering iets bekoorlijks heeft voor de jeugd - en voor den ouderdom ook. Waarom zoudt ge dan niet veranderen? Maar, - of ge in Den Haag uw ideaal van leefwijze zult vinden, dat weet ik niet. Ik zelf als Amsterdamsche beursman, ben niet op de hoogte van dien weelderigen vorstenzetel. Dat was het eerste wat me drukte toen ik uw brief ontving.
‘Hoe zal ik den goeden jongen raad geven, daar ik geheel en
| |
| |
al een vreemdeling ben in Den Haag?’ zei ik tegen grootmama, terwijl ik na lecture van uw brief den bril afzette en mijn kopje thee opnam. Grootmama, die, zooals u bekend is, altijd raad voor alles weet, bracht dadelijk in het midden, dat het zóo verbazend ver niet was van Amsterdam naar Den Haag, en dat ik best eens overwippen kon (verbeeld u een man van mijn leeftijd en van mijn corpulentie aan het heen en weer ‘wippen!’), om inlichtingen omtrent het een en ander in te winnen.
Den volgenden morgen pakte ik uw grooten brief en mijn klein spoorweg-koffertje, benevens mijne parapluie en mijn eigen persoon in een vigilante, reed naar het station en was vóor etenstijd nog bij Langhorst en zijne vrouw.
Zoodra ik de beide kinderen genoegzaam bewonderd, op honderderlei vragen geantwoord en zelf alles vernomen had, wat mij omtrent die oude vrienden belang inboezemde, vertelde ik Langhorst wat de eigenlijke reden van mijne overkomst was.
Van hem heb ik allerlei inlichtingen gekregen en ik deel ze u mede naarmate ze me in de pen komen.
Ten eerste, mijn beste jongen, kan ik u de verzekering geven, dat het in Den Haag krioelt van uitstekende mannen! Ge zult er daar honderd vinden tegen één in uwe stad! Maar - of gij in de gelegenheid zult wezen u aan hen aan te sluiten, zie. dat is weder iets heel anders! Ik vrees dat u dat tegenvallen zal. Ik vrees dat ge nog altijd te veel dweept met de idealen, welke gij aan de academie opgedaan hebt van de classieke tijden, toen de beroemdste wijsgeeren in een luchtig soort van kamerjapon, - hoe noemt ge dat ding? Chlamys, niet waar? - den heelen dag ronddrentelden onder de jongelui en hun al pratende college gaven, en voor niets anders dan hun vak leefden en aan niets anders dachten dan aan de verspreiding hunner denkbeelden en stelsels.
Dat alles (zegt Langhorst), is sedert de invoering van het Christendom zeer veranderd. Vooral in Nederland. ‘Socrates,’ zegt hij op zijne dwaze wijze, ‘draagt in Den Haag een zwarten rok, met een lintje in het knoopsgat, en gaat uit dineeren, met verlakte laarzen, in plaats van sandalen, aan de voeten. Hij gebruikt een pousse café met andere heeren van middelbaren leeftijd na tafel, en doet een dutje in zijn grooten stoel liever dan eene redevoering van welken aard ook. Hij praat over het algemeen weinig over zijn vak. Dat zou mauvais genre zijn in de Haagsche wereld; maar hij heeft een gevestigde opinie over het ballet, maakt zijn partijtje 's avonds in de sociëteit' schrijft zijn boeken als het ware in het geniep, zoo snel mogelijk, die dan ook met de stoompers gedrukt en zoo spoedig het kan uitgegeven worden, - terwijl haast niemand ze leest, - tenzij ze theologie behandelen, als wanneer ze door geestdrijvende dames die ze niet begrijpen, verslonden, en door twistzieke godgeleerden, die ze afbreken, geslikt worden. Met
| |
| |
één woord, de hedendaagsche Socrates heeft niets van zijn naamgenoot uit Athene, - tenzij hij te huis met eene Xantippe gezegend is, die het niet goed vindt, dat hij 's avonds zoo laat in de sociëteit zit, én hem meer dan eens in zijn pluimmuts gezien hebbende, zich volstrekt niet verbeelden kan, dat hij een groot man is!
Pythagoras, meent Langhorst, zal u even weinig voldoen, en zich evenmin met u ophouden als Socrates. Pythagoras leeft alleen voor zijn abstracte wetenschappen. De mensch zelf, wien ze baten moeten, is hem onverschillig. Kunt gij de loopbaan van eene komeet berekenen? Goed! hij zal u, voor dit of soortgelijk werk, als amanuensis gebruiken. Ge kunt, met veel vlijt en inspanning, het zoover brengen, dat hij u als een nuttig werktuig, een met rede begaafden stommen-knecht, in zijn observatorium of laboratorium gebruikt; - maar dat hij u als mensch zou waardeeren, moogt gij niet van hem vergen; hij denkt niet eens over zijne eigen menschelijkheid!
Wilt gij u aan een hedendaagschen Virgilius of Horatius aansluiten? Och, mijn jongen, - altijd volgens Langhorst, - dan loopt ge gevaar van het er niet beter af te brengen dan met de geleerden en wijsgeeren. Horatius schaamt zich eigenlijk heden ten dage, dat hij poëet is. Hij is trotsch er op, - en wordt ook meer geacht, - wegens de laatste gelukkige speculatie in de fondsen die hij gemaakt heeft, dan wegens al zijn verzen! Hij is lid van het afschaffingsgenootschap en durft niet meer den edelen Falerner bezingen; hij zal trachten een rijk huwelijk te doen, met juffrouw Pietje Janssen, de dochter van den ‘handelaar in kolonialen’ en zal het wel laten de bekoorlijkheden eener Lalage in gloeienden rythmus te bezingen; hij heeft ‘iets beloofd’ voor de Aurora en nog ‘iets’ voor ‘Holland’, en moet absoluut ‘iets’ maken voor den Muzen-Almanak, - en moet eene ‘bijdrage’ doen hier, en een gelegenheidsversje smeden daar; - hij heeft waarlijk den tijd niet op eene inspiratie te wachten; - hij moet tegen den bepaalden tijd klaar zijn, en timmert zijn ‘gedichten’ met den meesten spoed in elkaar, 's morgens eer hij naar het bureau gaat, of 's avonds als hij van het diné te huis komt, - en heeft altijd, als man van zaken, de handen vol en volstrekt geen lust zulk een letterkundigen blanc-bec als gij zijt, te woord te staan.
Langhorst verbeeldt zich ook, dat een Nederlandsche Sophocles heel iets anders is dan een Grieksche en dat, al kendet gij er een, ge er niets aan zoudt hebben, maar beter zoudt doen diens werken in het oorspronkelijke Fransch van de Porte St. Martin, of in het vervelende Duitsch van Kotzebue te bestudeeren. Wat een Aristophanes betreft, voegt hij er bij, - daaraan is niet te denken! Ge kunt bij geene mogelijkheid met de deftigste lieden in Den Haag omgaan en op een gemeenzamen voet staan - met Boas en Judels! Andere letterkundigen zijn er wel enkele, zegt hij,
| |
| |
die ook met eere dien naam verdienen, - maar eer gij zelf in de aristocratische republiek van die weinige goeden als burger opgenomen zijt, dient ge zelf iets uitgevoerd te hebben, dat u de burgerkroon daar waardig maakt. Met de beeldende kunsten, beweert Langhorst, is het nauwelijks beter gesteld. Apelles heeft eene vrouw, heden ten dage, en een zestal kinderen - en wanneer hij niet wenscht door den hongerdood onsterfelijk te worden, moet hij zich grootendeels bezighouden met ‘kabinetstukjes’ te vervaardigen, die spoedig aan den man kunnen worden gebracht. Doet hij dat niet, dan wordt hij hoveling en schildert vorstelijke rokken, met vele sterren er op; insgelijks ministerieele dito's, met vele nietsbeteekenende en eenige weinigbeteekenende physionomieën boven de rijk geborduurde kragen, en als hij zelf een hart in het lijf heeft, - en geen schatten gelds bezit buiten hetgeen hem zijn beroep opbrengt, - dan moet hij zich halfdood ergeren over het weinige verstand, dat men van zijne kunst heeft.
Apollo zelf, pruttelt Langhorst verder, stemt zijn lier alleen in Den Haag om ballet- of opera-muziek te ‘componeeren,’ - dat is uit vreemde muziek samen te flansen, en als een ongelukkige Marsyas het in de hersens krijgt iets anders te ondernemen, dan wordt hij, precies als van ouds, levend gevild.
‘Zal nu uw kleinzoon, mijn waarde Smits,’ gaat hij voort, ‘zijn hart van de schoone kunsten aftrekken en zich op iets anders toeleggen? Welaan? Laten we zien, wat hem te wachten staat. Lycurgus en Solon in onze Haagsche residentie zijn heel andere wezens dan hun voorgangers te Sparta en Athene. Zij zijn afgevaardigden, - leden van de Eerste of Tweede Kamer, - eten bij Paulez, slenteren naar de Besogne-kamer en elders, tikken ministers en elkaar op de vingers en voeden hun lichamen met het beste wat te krijgen is en hun breinen met couranten-artikels en anderen naren kost. Solon, de hoffelijke aristocratische wetgever, “ondersteunt het ministerie,” hij dineert aan het hof; hij treurt over die ongelukkige, rechtstreeksche verkiezingen, welke zoovele “nare menschen” tot wetgevers maken; hij is een lieveling der Salons en au mieux met al wat getiteld en gedecoreerd en gefranciseerd is. Zal hij zich met een Smitsje ophouden? Bah! Het denkbeeld is ongerijmd! Lycurgus, van den anderen kant, is een ultra-republikein. Hij haat en vermijdt alle aristocraten en diplomaten en over het algemeen, vindt hij slechts zichzelven en zijn gelijken voortreffelijk. Bij een oestertje en een glas champagne ontwerpt hij bezuinigingsplannen, om anderen van honger te doen sterven; hij dweept met een “statistiek” waaruit hij alles bewijzen kan, omdat hij willekeurige cijfers gebruikt; hij vindt het een “schurkenboel, mijnheer, hier, in Den Haag,” en is er toch niet uit te geeselen, hoewel hij iedereen die daar komt, raadt hoe eerder hoe liever
| |
| |
weg te gaan, en uw kleinzoon zeker als een grooten gek zou beschouwen, als die zich hier kwam vestigen.’
‘Maar zonder nu op specialiteiten te komen,’ zei ik, ‘zou de jongen hier niet maatschappelijk eene betere kans hebben om vooruit te komen, dan waar hij nu is?’
Langhorst lachte, toen ik hem de hand op den arm legde, dit wij wandelden onder de boomen op den Vijverberg, - en - vroeg.
‘Laat ons maar verder loopen,’ hernam hij, ‘en de zaak samen bepraten. Wat verlangt eigenlijk uw kleinzoon?’
‘Ge hebt immers zijn brief gelezen,’ zei ik. ‘Hij klaagt vooral over gebrek aan omgang, - en wrijving van denkbeelden; - hij zoekt een gelegenheid, om - om - iets te worden, met één woord, en die vindt hij nu niet in zijne tegenwoordige woonplaats. Ik verbeeld me ook, dat de goede jongen hier meer in de gelegenheid zou zijn om zich te doen kennen, bij voorbeeld, hij zou mannen ontmoeten in de sociëteit -’
‘Welke sociëteit?’
‘Nu! Natuurlijk de sociëteit, waar de fatsoenlijke -’
‘Er zijn tenminste vier sociëteiten, waar niets dan fatsoenlijke lieden komen,’ hernam Langhorst; ‘daar is de Witte, de Besogne-kamer, de Club, de Place Royale -’
‘Het zal zeker wat duur uitkomen,’ merkte ik op, ‘als hij van alle vier lid moet worden, - maar, ge weet wel dat ik iets voor hem over heb en -’
Langhorst proestte van lachen.
‘Als uw kleinzoon hier komt,’ zeide hij, ‘zult ge geen groote onkosten behoeven te maken om zijn lidmaatschap van de sociëteiten te betalen! Wat verbeeldt ge u, o vermetele sterveling! - het is al heel wel als hij lid wordt, bij gelegenheid eener vacature, van de Witte Sociëteit, - en daarmede kan hij best tevreden zijn; maar dat hij ooit den voet zou zetten in de Club, - of dat een Smits opgenomen zou kunnen worden in de Place Royale, gaat alle menschelijke en Haagsche begrippen te boven! Zie, mijn oude vriend, als uw kleinzoon dáár kon komen,’ en hij wees met de hand, op den schijnbaar niet zeer aanzienlijken tempel, waar het heiligdom der heiligdommen, de Place Royale zich gevestigd heeft, - ‘zie als uw kleinzoon daar komen kon, dan was zijn geluk gemaakt! Daar, o Smits,’ ging hij plechtig voort, ‘komt alleen hetgeen tot boven in den maatschappelijken cocagne-mast geklommen is. Daar ontmoet men vorsten en graven en diplomaten - en niets anders; dáár, o Smits, wordt er onder een gezellig koutje een minister gemaakt en een kamerheer benoemd, - en die plannen gesmeed waardoor eigenlijk het land het meeste gezegend wordt! Zal daar een Smits indringen? Nooit! - Of hij moet een heel nieuw wezen worden. Koop hem, bij voorbeeld, een
| |
| |
Italiaansch markgraafschap, laat hem aan komen zetten als buitenlandsch edelman, laat hem u en zijne geheele familie verloochenen, - zelfs zijn vaderland; - laat hem 's morgens lang blijven liggen en over dag niets uitvoeren; maar vooral 's nachts laat opzitten en praten, - veel praten met de groote lieden, die hij daar vindt - en dan, o Smits, zal men wel voor hem zorgen, - vooral als hij nooit in de hersens krijgt iets te doen, maar op de hoogte van zijn eeuw zijnde, alleen vergt dat anderen iets voor hem doen.’
‘Kom, kom!’ zei ik, ‘ge weet wel, dat mijn jongen zoo iets niet verlangen zou, zelfs als ik het hem bezorgen kon. Laat hem maar in zijn stand blijven en als eerlijk man vooruit zoeken te komen.’
‘Waarom wil hij dan niet naar Amsterdam? Daar hebt ge connexiën genoeg om hem vooruit te helpen,’ merkte Langhorst op.
‘Dat weet ik niet.’
‘Ik wèl,’ hernam Langhorst weder. ‘Zie, mijn oude vriend, gij praat heel aandoenlijk er over om hem in zijn stand te laten blijven, - en juist omdat hij uit zijn stand wil, - of liever uit den stand, waarin zijn opvoeding hem geplaatst heeft, wil hij niet naar Amsterdam. En hij heeft gelijk. Aan de academie heeft hij, zooals gij vertelt, aristocratische kennissen opgedaan, - die, de innerlijke waarde daargelaten, zeker, wat sommige uiterlijke vormen aangaat, meer naar zijn smaak zijn dan zijn oom de kruidenier, of zijn neef de blikslager. Hij zou zich niet meer onder die eerlijke winkeliers tehuis gevoelen; - dat is niet onnatuurlijk Maar hier hoopt uw kleinzoon met zijn adellijke kennissen weder op den meest vertrouwelijken voet om te gaan, - en daarin zal hij zich teleurgesteld vinden. De baron van Bobbelsberg, zijn vroegere boezemvriend, zal hem alléén op de wandeling ontmoeten en als vanouds een praatje met hem maken, - maar hier aan de deur van deze verhevene sociëteit zal hij hem letterlijk links laten liggen, - en als hij met zijne echtgenoote wandelt, zal hij zeker het hoofd afwenden als Smitsje aankomt, teneinde het écraseerende “Wie is dat?” van zijne deftige kennissen niet te moeten vernemen. Insgelijks, als hij soms het Smitsje kan en mag herkennen, zal hij zich nooit verwaardigen de zusters van dat jongmensch te zien of te groeten als zij met hem zijn. Zoo iets zou bespottelijk wezen. Hij weet even zoo goed als gij en ik, dat er eene wereld hier is voor de Smitsen en een ander voor de Bobbelsbergen en daarbij blijft hij.’
‘Maar wat moet dan de jongen doen?’ zei ik.
‘Komen of niet, naar verkiezing,’ antwoordde hij. ‘Maar alleen eerst helder zijn omtrent hetgeen hij hier wil. Is werken, op eene eerlijke, loyale wijze zijne bedoeling - dat kan hij hier doen, evengoed als elders. Wil hij intrigeeren, - dan is het terrein over- | |
| |
heerlijk, - en hij kan het verbazend ver brengen, zoodra hij zich en zijne zelfstandigheid verloochenen wil. Is het hem echter te doen om zich wezenlijk te ontwikkelen en te vormen, - dan zal hij hier evenals elders, geduld moeten hebben, - en zelfs lang, in het oog van anderen, een Niemand zijn, nadat hij inderdaad een Iemand geworden is.’
Wat dunkt u, mijn jongen, van dit alles? - Wilt gij naar Den Haag, of niet? En op welke wijze? Meld dit ten spoedigste aan
Uw liefhebbenden grootvader,
Smits.
| |
X.
Amsterdam, 4 Dec. 1859.
Mijn waarde jongen!
Prettige dagen waarlijk! St. Klaas nadert weder, en daar ik op den grooten dag zelven van de plechtige verschijning van dien Heilige niet in de stad zal wezen, zend ik u vooruit mijne gewone bijdrage, mede uit naam van uwe grootmoeder, tot de feestviering, waarop ge u zonder twijfel verheugt.
Krijg nu geene kleur als ik u dit schrijf, en verbeeld u niet, dat ge te groot en te oud en te wijs zijt, om aan St. Klaas en diergelijke ‘gekheden’ te hechten; - wel neen! niets is gek, dat het hart op eene onschuldige wijze verheugt; - niets aangenamer, te midden van de prozaïsche drukte en het steeds wederkeerende einerlei van dit leven, dan die kleine feesten en die met witte steenen aan te wijzen dagen, waarop wij van onze dagelijksche bezigheden afgeleid worden, en die een zweem van poëzie over onzen levensweg verspreiden.
Vrees niet ‘kinderachtig’ te zijn, als ge u er op verheugt; - vrees liever geen kind meer in uw hart te wezen, als ge koud of onverschillig en bits spottend, uw oogen sluit voor die kleine lichtflikkeringen, die als vuurwerkjes tusschenbeide ontstoken worden, - waarbij oud en jong gerust in de handen mogen klappen en zich verheugen. Maar ge gelooft niet meer aan St. Klaas?
Mijn waarde jongen, - in vertrouwen gezegd, - doe ik dat ook niet! En, - ook onder ons, - het is met een zeker gevoel van leedwezen, dat ik deze bekentenis doe.
Ik troost me echter voor het verlies van den Heilige zelven door de gedachte, dat wat ik aan hem persoonlijk verloren heb, mij driedubbel vergoed wordt door hetgeen ik op den dag, waarop zijn feest gevierd wordt, aan de menschen gewonnen heb.
In plaats van St. Klaas, ontdek ik op dien dag een heirleger van Heiligen, die hem vertegenwoordigen, - en het is geen mis- | |
| |
bruik van dit woord, om diegenen, die zich beijveren om weldaden te verspreiden, als zoodanig te bestempelen.
Jongen! als ge wist hoe ik me er op verheugde weder kennis te maken met al die vrienden en incognito weldoeners, die op dien dag als zoovele krokusjes van onder de sneeuw van het koude maatschappelijke leven opeens de hoofdjes opsteken en kortstondig bloeien en onzer aller harten met blijdschap vervullen! Ik vergeet alle oorlogzuchtige geruchten, spoorweggekibbel, effectenrijzing of daling, - zelfs de prijscourant van de tabak bij die gelegenheid, en zie me zoodanig door Heiligen omgeven, die de schoone deugd der weldadigheid beoefenen, in allerlei vorm, dat ik me zelven voor het oogenblik gelouterd en gezuiverd gevoel van alle zelfzuchtige denkbeelden en volstrekt niet verwonderd zou zijn, als uwe grootmoeder mij, in plaats van met de pluimmuts op het hoofd, 's avonds met een ‘Heiligenschein’ van de schoonste soort te bed vond liggen.
Wat uwe grootmoeder zelve betreft, zie, mijn beste jongen, ik behoef u niet te zeggen, dat zij in die dagen vooral eene Heilige voor me is. Daar schittert een straaltje meer dan gewoonlijk in haar vriendelijke oogen; het anders, zooals hare jaren betaamt, kalm brandende lampje der liefde, dat haar hart steeds verlicht, flikkert op en werpt vonken af, die zich door de oogen een weg banen naar buiten. Zij weet zelve, evengoed als ik het weet, dat zij mij niet fopt met de geheimzinnige tochten die zij onderneemt naar alle kanten der stad; zij beseft best, dat ik op de hoogte ben, als zij aan 't ‘visschen’ gaat, naar welk nieuw boek, of welke snuisterij ik verlang; - maar wij eerbiedigen beide het aloude bijgeloof; - wij houden elkaar liefderijk acht dagen lang voor den gek, - en als de morgen aanbreekt, dan ben ik even verrast en verheugd, als het kleinste kind, dat met een zekeren angstigen eerbied de bezending van St. Klaas zelven ontvangt. Dan is er ook het mandje voor de arme buren, - waarvoor het bijgeloof aan den Heilige tot excuus dient, - en de kleine aardigheden en verrassingen voor vrienden en aanverwanten, die den zender en den ontvanger evenveel vreugde geven. -
Maar vooral voor ons, oude luitjes, is St. Klaas een feest der herinnering. Onze kindsheid, onze rijpere jaren stijgen met den weldadigen Heilige uit het graf en worden een tijdlang met hem weder levend. Grootmoeder, terwijl zij de geschenken voor haar kinderen en kleinkinderen inpakt, herinnert zich nog, met een traan, den tijd, (‘lang eer ik u kende, Smits!’ zegt zij), toen hare moeder voor haar zorgde; zij spreekt, - zonder verkindscht te zijn, dat verzeker ik u, - met genot nog van die heele groote pop, die later de vreugde harer eigene dochtertjes uitmaakte, en van welke nog hemdjes en kleedjes hier en daar bewaard worden als zeer kostbare reliquieën van den St. Klaas harer jeugd, - die
| |
| |
tusschenbeide, - bij de groote schoonmaak, bij voorbeeld, - voor den dag gehaald, ook wonderen verrichten en met geweldige tooverkracht het verbleekte verledene uit het graf oproepen en bezielen. En niet alleen de zachtaardige, steeds liefderijke vrouw en moeder wordt door St. Klaas tot verdubbelde weldadigheid aangespoord; - zelfs het gemelijke, knorrige gemoed ontdooit voor een oogenblik en doet mede, of het wil of niet, - en moet in de algemeene vreugde deelen.
De tante uwer lieve grootmoeder gaat zonder een glimlach, met strakke gelaatstrekken en stroeve houding mede in de vigilante rond. Zij beschouwt de heele zaak als eene gekheid, en verslindt minachtend heele legers van Klaasmenschen, overtuigd, dat ze haar de maag van streek zullen brengen; zij vindt de ‘vodden’ in de winkels duur en leelijk; - zij dingt op alles af; zij is met niets tevreden; maar hare zware beurs is bijkans geledigd als zij naar huis komt en zij kan het zichzelve haast niet vergeven, dat zij zooveel geld ‘verkwist’ heeft, en is formeel daarover verontwaardigd, dat het haar in haar hart genoegen doet - zoovele gelukkige menschen weer gemaakt te hebben.
Zouden wij het ook wagen, haar bij haar woord te nemen, en haar zelve niets te bezorgen op den morgen der verrassingen? ‘Als het u belieft, Smits, geef u de moeite niet, mij iets te zenden; - ik heb niets noodig, - ik houd niet van die dwaasheden!’
En, och mijn jongen, - als die kleine aardigheden dáár zijn, - moest ge haar daarmede zien! Het is geld waard, om de inspanning waar te nemen, die het haar kost om onverschillig te blijven en koel te bedanken. St. Klaas heeft haar ontdooid, - voor dien dag is zij week en handelbaar en zachtzinnig als een sentimenteel schooljuffertje, - en de Heilige, die bij elken mensch in het diepste van zijn hart zit, bestraalt haar stijve krullen en strijkt haar gefronsd voorhoofd glad, - en geeft ook haar voor dien dag het hart van een kind.
Vooral houd ik zelf van St. Klaas ook wegens de onschuldige kleine huichelarijen waartoe hij aanleiding geeft. Grootmoeder komt bij uwe tante Sophie en vindt daar, hedenmorgen, haar achtjarig peetdochtertje druk bezig met een brillenhuisje te borduren, dat dadelijk onder het wiegekleed van de pop verstopt wordt, met een verraderlijken angst en eene soort van misdadige onhandigheid, die oogenblikkelijk grootmoeder doen beseffen voor wie het brillenhuisje bestemd is, en bij welke gelegenheid het klaar moet wezen
Tante Sophie en uwe grootmoeder hebben bij die gelegenheid, mijn jongen, de meest veelbeteekenende blikken met elkaar gewisseld. Grootmoeder heeft eene blindheid geveinsd, die wezenlijk schrikbarend was; - tot het brillenhuisje verstopt was, bleef zij buiten staat haar geliefkoosd kleindochtertje te zien; - zij staarde
| |
| |
als versteend op den muur van de kamer en sprak tegen tante Sophie een tijdlang met den rug naar haar toegekeerd, alsof zij nooit - nooit iets van goede manieren gehoord had!
Dan het sprakelooze gesprek tusschen grootmoeder en tante Sophie! Deze, met blikken smeekende geene notitie van het werk, waarmede het kind bezig was, te nemen. - Grootmoeder, hoofdschuddende, glimlachende en geruststellende, - en zichzelve overwinnende, om het kind niet reeds nu op te pakken en te bedanken. Dan eindelijk de arglistige en diplomatieke wijze, waarop uwe grootmoeder, na verloop van een kwartiertje, een aandoenlijk verhaal opdischte van hoe haar oogen zoo slecht begonnen te worden, - en hoe haar brillenhuisje ook reeds begon te slijten, - en de angst van tante Sophie dat zij te veel zou zeggen, - en de blikken tusschen het blozende kindje en hare moeder gewisseld; - wel, jongen, het was eene komedie, die wezenlijk alleraardigst was, en - die natuurlijk eindigde, met zulk eene reeks van kussen en omhelzingen tusschen grootmoeder en tante en het kind, toen wij verder gingen, dat er geen einde aan was, - tot ik zeide, dat we weggaan moesten, als wij nog bij daglicht in de winkels wilden zijn.
Was het ook niet huichelarij van mijn kant toen ik dat zeide? Wel zeker! Ik wist wel welke vlam ik ontsteken zoude, met die schijnbaar toevallig uitgesprokene woorden
Het kleine meisje kreeg eene kleur als vuur; - ik kon haar zien zitten in mijne verbeelding, na ons vertrek, met het brillenhuisje weder in de hand, met de gedachten ons volgende, van winkel tot winkel, huichelende volstrekt niet aan grootvader en grootmoeder, maar wel aan St. Klaas te gelooven, terwijl hare moeder haar in dit allerverschrikkelijkste bijgeloof trachtte te versterken!
En de moeder van het kind zelve? Gelooft ge niet, hoewel er met geen woord van gerept werd, dat ook zij wel wist, dat grootmoeder op een ‘kijkje’ was gekomen, om op de meest diplomatieke wijze uit te visschen wat tante Sophie en haar man begeerden? En moest ik niet minder verstand hebben dan een speculant in spoorwegactiën, als ik niet begrepen had, wat het beteekende toen zij mij een sigaar presenteerde en met een glimlach vertelde, dat oom Willem het laatste kistje dat ik hem gezonden had ‘zoo alleroverheerlijkst lekker’ gevonden had?
Mijn beste jongen, - ik weet wel dat dit alle gekheden zijn; - maar van die soort, die ik onder de wijze dwaasheden van ons leven reken.
‘Wij hebben den heelen morgen verspild,’ zegt tante, ‘met nietigheden - en een boel geld daarbij zoekgemaakt.’ - Dat zij zoo! Maar als wij den glimlach der vreugde of den traan der dankbaarheid door deze tijdverkwisting uitlokken, dan behoeven we er geen berouw over te voelen.
| |
| |
Gij zelf zult echter St. Klaas waarschijnlijk niet geheel uit dit oogpunt beschouwen. Ge zult er minder om denken en toch niet minder dan ik van genieten. Dat is der jeugd eigen, met haar levenslust; wij, oude lieden, genieten op eene meer bezadigde wijze; wij moeten ons zelfs opwinden eer we dat doen kunnen; wij verheugen ons onder die opwinding, dat we nog daartoe in staat zijn, - en bij het genot van het geluk zelf, is het aangename bewustzijn gevoegd, - van ons voor een oogenblik verjongd te gevoelen.
Gij echter: - eene pret is eene pret voor u! Ge hebt er zoo vele in uw leven, dat het op eene meer of minder niet aankomt! St. Klaas is er ook bij; als die er niet was, zoudt ge u met eene andere behelpen in het bewustzijn van uwe vindingrijke kracht. Wij ouden, echter, kunnen dit niet. Eene pret die ons ontvalt, op onzen ouden dag, wordt niet weder vervangen, evenmin als de kies, die we verloren hebben. St. Klaas blijft ons lang bij, - als we hem de deur niet uitschoppen met hardvochtig scepticisme; hij brengt niet slechts geschenken, maar ook een schat van aangename herinneringen, die met elk jaar vermeerdert. - Houd hem vooral daarom in eere, mijn jongen, - opdat hij u, als uwe kruin even kaal is als de mijne, even waard zij als aan
Uw liefh. grootvader,
Smits.
| |
XI.
Amsterdam, 15 Januari 1860.
Waarde jongen!
Nieuwjaarsdag is weder voorbij, - mijn vingers zijn weder hersteld van de talrijke handdrukken van dien dag, - mijn brieven zijn grootendeels beantwoord, - alles gaat weder den gewonen gang, - alleen mijne beurs is aanmerkelijk lichter dan anders op dezen tijd van de maand, - en uw hartelijke brief ligt nog als een verwijt voor me onbeantwoord op tafel, terwijl het oude jaar zoogoed als vergeten is.
Ja, het oude jaar is dood, begraven - en met klokkengelui en feestelijkheden hebben we zijn opvolger begroet, - alsof hij wat wonders was! en nu - wel, hij heeft nog geen veertien dagen op den troon gezeten, of we behandelen hem als een niemand en schrijven zijn naam even onverschillig op onze wissels, of boven onze brieven, alsof we nooit het ontslapene jaar 1859 gekend hadden en 1860 van onze geboorte af geheerscht had.
Het is wezenlijk wonderlijk hoe spoedig wij het oude jaar vergeten en aan het nieuwe denken. Met het ostracisme van het oesterfeest, waarmede wij het nieuwe jaar afwachten, verbannen wij het oude jaar uit ons geheugen. Wij hebben daarmede afgerekend
| |
| |
onder de preek op oudejaarsavond; wij hebben dankoffers geplengd op zijn graf en keeren het groote kerkhof van het verledene, waar het arme oude jaar zoo plechtig begraven werd, met den meesten spoed den rug toe, om een blik te werpen in het rijk der hoopvolle toekomst, waaruit het oude jaar ons tegemoet komt.
Met één woord, als het oude jaar een mensch ware, dan konden we hem niet met meer onverschilligheid behandelen, - en dat ergert me soms, hoewel ik zeer goed weet, dat het ‘de bepaalde wensch van den overledene is, dat geen uiterlijke teekenen van rouw om hem gedragen zullen worden.’
Dat is ook niet noodig; maar laten we tusschenbeide aan hem denken. Het is niet noodig of gepast, dat wij een nieuw levensboek, evenals een nieuw kasboek, telkens met 10. Januari beginnen en het oude boek van het vorige jaar, na de balans opgemaakt te hebben, niet meer inzien.
Dit is even waar voor u als voor mij, voor den twintigjarigen jongeling, als voor den zestigjarigen grijsaard. Voor mij is het jaar nu een heele schat; voor u die zooveel jaren in het vooruitzicht hebt, schijnt het luttele waarde te bezitten; - maar, vriendje, het gaat met de jaren als met den wijn: hoe ouder ze worden, des te kostbaarder zijn ze! Het jaar, dat nu pas op flesschen gebracht en dichtgekurkt in den kelder uwer vergetelheid rust, zal, na verloop van tijd, als ge 't wellicht met sidderende vingers naar boven brengt en het stof en de spinragen er afveegt en eindelijk ontkurkt, heerlijke geuren verspreiden onder uwe oude neusgaten en u tot verkwikking strekken; - al wat troebel er in was, zal gezakt zijn, en als ge er niet te veel aan schudt, u niet meer hinderen. Ge zult eens verbaasd staan, geloof me, dat ge dat kostbare levenselixer zoo lang ongewaardeerd hebt gelaten!
Dit is mij reeds meer dan eenmaal overkomen, - en hoe ouder de mensch wordt, des te meer kans heeft hij zoo iets te ondervinden.
‘Die süsse Gewohnheit des Lebens und des Daseins’
neemt met onze dagen toe; - wij zijn het oude jaar dankbaar, dat het ons niet mede in het graf gesleept heeft, - en herdenken in stilte en eenigszins weemoedig al wat dat jaar en zijn voorgangers ons opgeleverd heeft. Te meer, omdat wij ons in de toekomst niet zoo veilig gevoelen. Als we het nieuwe jaartal schrijven, weten we niet, of we ook niet het jaartal schrijven, dat op onzen grafsteen zal staan, - en hoe onderworpen en vroom wij ook zijn mogen en hoezeer wij ons beijveren niet bang te zijn voor dien onvermijdelijken dood, is hij toch een vriend, dien wij zoolang mogelijk ‘niet tehuis’ geven, en hoe gebrekkig wij zijn, sukkelen wij nog liever voort op onze eigene krukken dan ons door hem in zijn
| |
| |
zwarte koets te laten afhalen. Wie zal ons echter zeggen wanneer hij komt? Kijk! het nieuwe jaar is gehuld in een ondoorschijnenden mantel. Schuilt wellicht de onwrikbaar naderende dood onder de ruime plooien?
De vraag blijft onbeantwoord; ons, oudjes, blijft de berusting over; moedig en kalm trachten we ons voor te bereiden; - maar wij zouden ondankbare schelmen zijn, als we zonder weemoed van deze schoone aarde scheiden konden; - wij willen zoolang mogelijk het droevige afscheidnemen verschuiven, welks schaduw steeds op onze toekomst rust, - en wij wenden ons blijmoedig tot het verledene, waarover de zwarte schaduw zich niet uitstrekken kan en verheugen ons ootmoedig over onze oude jaren.
Als ik daarover zit te mijmeren, dan nemen ze allerlei fantastische gestalten aan.
Als eene eentonige, vervelende streek tusschen twee mijlpalen op den levensweg, strekt zich, op het eerste gezicht, menig verleden jaar uit. Van het begin tot het einde geene afwisseling, die in het oog valt, - niets dat het oog boeit of verkwikt. Als peppels langs den straatweg staan de op elkaar gelijkende dagen en weken; het is haast niet de moeite waard stap voor stap de lange baan weer na te gaan.
En toch, nader bekeken, is het niet zóo vervelend als het op het eerste oogenblik schijnt. Daar zijn andere voetstappen in het zand naast de mijnen; - daar is het spoor van den triomfwagen, waarin een vriend of een kennis mij voorbijstreefde - op weg naar - naar zijn zich gesteld doel; - dáár is hij mij uit het gezicht verdwenen; of hier was het dat de Dood hem van achter den boom beloerde en nedervelde. Ik ga zitten op dit hoopje zand en zie als een caleidoscoop weder de bonte beelden, die ik nu op deze plek, jaren geleden, voor mijn geest tooverde. Hoeveel daarvan zijn verwezenlijkt? Wat waren ze? Al schud ik nog zoo lang aan het instrument, precies dezelfde beelden krijg ik niet meer voor mijn oud oog - en de kleuren zijn ook niet zóo prachtig meer; zijn ze verbleekt mettertijd, - of is mijn gezichtsorgaan verzwakt? Weg met het onnutte speeltuig en elders gekeken!
Daar staan kleine bloemen langs den weg, die ik niet opmerkte, toen ik hem bewandelde; ik keek te veel vooruit en zag niet wat me voor de voeten lag; velen daarvan heb ik toen achteloos vertrapt; - het doet pijn op te merken, hoeveel genot men ongesmaakt heeft laten voorbijgaan. Ons leed vergrooten we op het oogenblik dat wij het gevoelen; - ons geluk verkleinen wij door onverschilligheid; in de herinnering is het juist omgekeerd; - oud leed verflauwt, - oude vreugde schittert helderder dan ze ooit deed in de werkelijkheid. Het is alleen om die reden de moeite wel waard, de oude jaren weder op te delven.
Ik graaf er een tweede op. Een druk, woelig jaar! Het gelijkt
| |
| |
op een uit elkaar gevallene legkaart, als ik het bekijk, en het oude geheugen heeft moeite de bonte stukken in elkaar te zetten. 't Is toch voor mij een aardige prent als ik ze bekijk! Een keurig nieuw huis! Een keurig nieuw leven, - heel op het eerste brok van de legkaart, - met het beeldje van uw geachte grootmama, zooals ik haar zag in die gelukkige wittebroodsweken, - met de taille onder den arm, met het golvend haar à la Brutus opgebonden, - onschuldig aan crinoline, en het zóo druk met hare huishouding hebbende, als zij het nooit sedert gehad heeft, zelfs niet toen wij het huis vol kinderen hadden. Daar ben ook ik - maar neen! - ik zelf ben het niet; - dat kan toch niet! - en toch - ja, dat moet ik zelf wezen; in het zondagspak: daar is de blauwe rok, met den hoogen kraag en de glimmende knoopen en de zwaluwstaarten, die ver onder de knie reiken, en de kaplaarzen - en - maar het is slechts een doodsch beeld van mijzelven; wij kunnen ons persoonlijk zoo weinig anders voorstellen dan wij zijn; - anderen daarentegen, zoo weinig anders dan zij waren, jaren en jaren geleden. Dáár bij voorbeeld, op dit andere brok is de eenige broeder uwer grootmoeder, - zooals wij hem zagen en kenden vóor zijn vertrek naar Amerika, jong, levenslustig, krachtig, gezond. Wij hebben hem nooit weder gezien. Latere jaren brachten ons brieven mede, - schaarscher en schaarscher; - hij trouwde daar - hij stierf als man van bijna vijftig jaren - en zijne weduwe zond ons zijn portret! Grootmama en ik aanschouwden de ‘sprekende gelijkenis’ met dezelfde gewaarwordingen; - het was onze geliefde Klaas niet meer! Dertig jaren hadden hem zoodanig veranderd, dat we hem niet herkenden, - dertig jaren hebben ons zelven zoodanig
veranderd, dat ons eigen portret, vóór dien tijd gemaakt, ons koud en vreemd aanstaart. Alweder een brokje - met een wieg er op, eer wij het einde van het jaar bereiken. Dat kaalhoofdig wezentje, mijn jongen, op welks roode, vormlooze gelaatstrekken het oog zijner moeder staart, met een uitdrukking, die men na ze eens gezien te hebben, nooit vergeet, - met dien bezielden blik der eerste moedervreugde, dankbaarheid, trots en liefde in zich vereenigende, - jongen, - dat wezenloos schepseltje is uw thans zeer verstandige en weder kaal wordende vader! Zoo keert alles in den cyclus des tijds terug; - uw vader wordt al kaal, - ik ben het al lang, - en eindigt dit gewauwel, beste jongen, eer ge u verbeeldt dat ik reeds verkindscht ben; maar bid den Hemel, dat er ook oude jaren mogen overschieten voor u, welker opdelving u eens zooveel vreugde maken, als het laatste jaar, waarvan ik sprak, steeds veroorzaakte aan
Uw liefh. grootvader
Smits.
| |
| |
| |
XII.
Ge gaat ‘op reis,’ waarde Jongen, en doet mij de eer van mij, ouden man, eenige raadgevingen en inlichtingen te vragen, omtrent het een en ander. Wat inlichtingen betreft, - die kunt ge beter dan van mij, krijgen van die algemeene menschen-vrienden Murray en Baedeker, en het hangt slechts van de rol af, welke gij op reis wilt spelen, welken van beide ge tot uw gids moet kiezen. Wilt ge voor een Engelschman doorgaan, houd u aan Murray. Bij hem vindt ge alles beschreven wat ge in die rol behoeft te weten. Baedeker geeft u meer dan genoeg voor een Nederlander - maar stelt u daaraan bloot dat ge in eenigszins verwijderde streken voor een Duitscher aangezien wordt, wat voor een fatsoenlijk mensch niet prettig is. Ziedaar op het punt van inlichtingen al wat ik te zeggen weet.
Mijn ‘raadgevingen’ zullen breedvoeriger wezen. Ik beroem me er op, evenals Ulysses vanouds ‘vele menschen en steden’ gezien te hebben, en nu bij grootmama Penelope tehuis zittende, op den grootvaderlijken troon, waar de jicht me begint te kluisteren, herdenk ik met weemoedig genot de heerlijke rondzwervingen mijner groene jeugd, en uit de ondervinding, toen opgedaan, zal ik mijn best doen nu te putten - tot uw voordeel, mijn jongen.
De eerste raad, welken ik u geef, is die van Jago aan zijn vriend Cassio bij eene andere gelegenheid:
‘Put money in thy purse!’
En, daar gij niet om zaken, maar alleen tot uw nut en genoegen reist, tel de duiten niet te benauwd na, als ge ze uitgeven moet Reis liever vier weken genoeglijk, dan nog ééns zoo lang te midden van kleine zorgen en benauwdheden over uw uitgaven. Een vriendelijke glimlach is een zonnestraal, welken ge voor eene kleinigheid kunt koopen op reis, en die ook van den hemel komt, en een somberen dag wel eens opheldert. Ge behoeft daarom niet, gelijk een tweede Haroun Al Raschid, als een Sultan incognitio rond te trekken en beurzen vol goud in de handen uwer verraste slaven uit te schudden; - maar wees mild! Reis niet uitsluitend als egoïst - alleen en bij uitsluiting voor u zelven! Daarentegen u te laten afzetten, is bespottelijk. Nog bespottelijker is het echter u kwaad te maken als men dat beproeft. Onthoud steeds, dat ge tot uw genoegen reist, en laat u dat niet verbitteren door de roofvogels, die het heele jaar leven moeten van de prooi, welke zij in de zomermaanden veroveren kunnen.
Een andere raad, welken ik u op het hart wilde drukken, is deze: volg niet het voorbeeld van sommige onzer landgenooten, die, als ze op reis gaan, de volgende grondbeginselen huldigen
| |
| |
en luide verkondigen: ‘Het komt er niet op aan hoe ik er uitzie; want niemand kent mij!’ - Deze trekken dus hun kaalste kleeren, die zij zich schamen zouden te huis te dragen, op reis aan. Zij verwaarloozen hun uiterlijk op allerlei wijze; - zij zijn zuinig op hun linnengoed, en vinden het eene weelde slechts tweemaal in de week het scheermes te gebruiken; - zij zien er uit als landloopers, met één woord, - en vinden het toch raar, dat menschen die hen niet kennen, hen ook als zoodanig behandelen; - of, zij gevoelen zelven dat zij niet ‘presentabel’ zijn en verschuilen zich angstig als zij gevaar loopen om in het gezelschap van andere fatsoenlijke lieden te komen.
Ik behoef u nauwelijks op het onverstandige dezer handelwijze opmerkzaam te maken. Het is juist omdat niemand u kent op reis, dat gij verplicht zijt aan niemand het recht te geven u alleen naar het uiterlijk, het eenige wat men bij u ziet, te veroordeelen en af te keuren, en daar ik veronderstel dat een fatsoenlijk man zich niet kleedt om anderen, maar om zich zelven, en veel meer op zijn gemak is, als hij zich niet verwaarloost, is er ook geene geldige reden te bedenken, waarom men zich vernederen zoude - alleen omdat men op reis gaat! Maar de kleeren lijden zooveel op die spoorwegen en stoombooten! Dat is wel waar; maar ik heb liever dat de kleeren lijden dan mijn eigen fatsoen, en als ge dat vereischte van den beschaafden sterveling niet mede op reis kunt nemen, blijf dan liever te huis! of hebt ge lust om de rol van vriend Stomp te spelen, die alle jaar ook op reis gaat? Die voor drie weken uitvliegt, en een heel klein reiszakje meeneemt, en zijn kalen zwarten rok aantrekt, omdat, ‘zie je, daar ben ik overal mee gekleed, als het noodig is,’ en die zich er op beroemt nooit een duit voor ‘bagage’ te betalen. Wijders heeft hij eene oude katoenen parapluie, omdat het niet ‘zoo erg’ zou zijn, als die onderweg zoekraakt, en een benauwd rantsoen van vijf slechte sigaren (‘och, zoo in de open lucht kan men alles rooken!’ zegt hij) per dag, om zich er ten minste over te verheugen, als hij er met slechts vier per etmaal toekomt. Als Stomp een langen tocht af te leggen heeft langs de spoorwegen, reist hij bij voorkeur des nachts, om zijn logies in het hotel uit te winnen en hij trekt liefst met de derde klasse, om ‘al dat geld, waar men niets aan heeft,’ uit te winnen. Hij komt bestoven en geradbraakt aan
waar hij wezen moet, voor zijn genoegen, en hij gaat 's avonds op de goedkoopste plaats in de komedie, waar hij maar half zien en hooren kan, maar er toch ‘geweest’ is. Hij zou het al te weelderig vinden om eenig souper te gebruiken, en kruipt dus met eene leege maag in zijn bed, en daar hij zoo weinig verteerd heeft in het logement, zou hij het bespottelijk achten eene goede fooi te geven, en sluipt met zijn zakje stilletjes weg, zeer verontwaardigd, dat de kellners in den kalen, armzaligen sluiper niet den fatsoenlijken man herkend heb- | |
| |
ben, dien hij zich verbeeldt te zijn. Als hij echter te huis komt, is zijn triomf groot. ‘Mijnheer’ zegt hij, ‘drie weken uit en te huis! En voor hoeveel denkt ge dat ik dat gedaan heb? - Tien gulden per dag, mijnheer? - Ik kom met de helft toe!’ En sommige menschen, die hij steeds verveelt met het bluffen op zijn goedkoop reizen, vinden het jammer, dat hij ooit weder naar huis is gekomen.
Onze vriend Pronk is van anderen aard. Te huis leeft hij evenals gij en ik en andere menschen; maar op reis? ‘Mijnheer, op reis, ga ik voor mijn pleizier, en op reis moet ik het goed hebben!’ En gelijk men zegt, ‘hij neemt het er van.’ Hij is prachtig gekleed, veel prachtiger dan te huis, en uitgerust alsof hij een tocht rondom de wereld ging doen, en hij brengt het toch niet verder dan naar eene badplaats. Hij reist nooit anders dan ‘eerste klasse!’ Hij bestelt nooit anders dan de fijnste schotels en de fijnste wijnen, en verkondigt hardop dat hij ze afschuwelijk vindt, en meestal zijn ze ook veel minder dan hij ze te huis voor de helft van het geld zou kunnen krijgen. Wat doet hij dan op reis? Naarmate hij menschen vindt, die met hem omgaan en hem vleien willen of niet, zegt hij: ‘Een boel pleizierige menschen op reis dit jaar, mijnheer!’ of, ‘eigenlijk, weinige fatsoenlijke lieden en route dit jaar.’
Het zal u, mijn jongen, wellicht toeschijnen, dat Stomp en Pronk zeker even goed te huis konden blijven, als op die wijze naar het buitenland gaan, en dat is ook stellig het geval.
Gij loopt ook weinig gevaar, dunkt me, om tot een van deze uitersten te vallen, en dat wil ik ook hopen. Ge reist tegelijk om u te ‘verzetten,’ na een heel jaar lang als advocaat niets gedaan te hebben (en dat wachten op praktijk is voor den beginnende veel vermoeiender dan drukke werkzaamheden), en om het een en ander op reis te leeren. Geheel op den achtergrond schemert ook in uw brief door het voornemen om ‘het een en ander over uwe reis uit te geven,’ en met eene soort van maagdelijke pudeur, zoekt ge, als het ware, dezen wensch te verbergen.
Wat de nuttige kennis betreft, die ge op reis zult opdoen o mijn kleinzoon, om u de waarheid te zeggen, die tel ik niet zwaar. Ge houdt nogal van lezen, en de streken, die gij gaat bezoeken, zijn zoo door en door bekend, dat ik me voorstel dat ge alles wat ze opleveren zullen, behalve de natuurtooneelen, reeds kent. Ge blijft overal te kort om in het eigenlijke volksleven in te dringen, en de beschaafde lieden die gij ontmoeten zult, dragen overal denzelfden stempel, of liever, het gebrek van eenigen bijzonderen stempel. Ge herinnert u Sterne's afgesletene Shilling? Ge zult dus wel niet heel veel nieuws zien; maar als ge de oogen open houdt, zult ge veel ouds opmerken, dat u nu treffen zal, omdat ge het onder andere omstandigheden ziet dan te huis, en het: ‘tout
| |
| |
comme chez nous!’ zal meer over uwe lippen komen dan het: ‘Wel! hoe vreemd!’ Tracht echter de kleine nuances en schakeeringen op te merken: dat zijn de kenmerken, waarvoor eenige oefening en een zekere aanleg vereischt worden om zoo dadelijk te onderscheiden.
Wat nu uw verlangen, of uw voornemen betreft, om eene reisbeschrijving of iets van dien aard uit te geven; daar weet ik niet veel van te zeggen. Beschrijvingen van natuurtooneelen zijn over het algemeen onleesbaar en oninteressant als Chineesche schimmen; negen lezers uit tien slaan ze over, en de tiende vindt ze ijselijk ‘doodsch.’
Menschen schetsen, kunt ge even goed te huis doen. Onder de tweemaal honderd duizend in Amsterdam, vindt ge even vele, die het waard zijn uwe pen bezig te houden, als onder hetzelfde getal dat ge op reis ontmoet.
Kunst? Daar is meer over kunst en beter over kunst geschreven, dan gij ooit doen zult.
‘Moet ik dan in het geheel niet schrijven?’ zult ge vragen.
Het zou mij, in de allerlaatste plaats, o mijn kleinzoon, betamen om u zoo iets te zeggen. Dat bedoel ik ook niet. Maar eer ge daartoe overgaat, bedenk wel het volgende. Een bloote ‘toerist,’ eene fatsoenlijke soort van ‘groven diamantslijper’ is in zijn boeken een hoogst vervelend wezen. Het karakterlooze van de shilling schemert ook in het geschrift door. Men kan wel met zoo iemand eenige niet al te vervelende uren in de week slijten; maar, zijn boeken lezen kan men niet. In een boek zoek ik een karakter. Reis als geoloog, als elke soort van ‘loog,’ die ge wilt - behalve als theoloog, - als soldaat, als schilder, als jager, als wat ge wilt, en blijf bij dat karakter, (wat volstrekt de sympathie voor andere niet uitsluit), en als ge de overige vereischten bezit, zult ge een leesbaar en nuttig boek maken; ge zoudt zelfs als rechtsgeleerde dat kunnen doen; maar verbeeld u niet, dat ge zonder eenig kenmerkend iets van u eigen ooit daarin slagen zult. De lezer wil wel weten in welke soort van spiegel hij kijkt, en als hij uw standpunt niet kent, zal hij ook de beelden, die ge hem vertoont, niet vertrouwen.
Wat ge echter schrijft, doe dat zooveel mogelijk onder den indruk van het oogenblik. Dan geeft ge getrouw terug wat de mensch in zijne opgewondenheid gelooft te zien; later, hoogst waarschijnlijk, slechts een verminkt beeld van hetgeen hij werkelijk had moeten zien. De stemming geeft toch de kleur aan de voorwerpen. Eene goed gekleurde, hoewel misschien eenigszins slecht geteekende schilderij, geeft me een beter idee van de wezenlijkheid dan de meest nauwkeurige grijze photographie.
Ten slotte, o mijn jongen: als ge iets schoons ziet, schaam u niet daarmede te dwepen en dat te bekennen. Het nil admirari op reis is als een man met houten beenen in de danszaal.
| |
| |
En nu pak uw koffer en vertrek gelukkig en keer voorspoedig terug, en vergeet niet, smeekt uwe grootmoeder, voor uwe kostbare gezondheid te zorgen, en trek voor hetgeen ge onverwachts noodig mocht hebben, met bescheidenheid, op uw liefhebbenden grootvader,
Smits.
| |
XIII.
Ge vraagt me, waarde jongen, of ik er niet toe besluiten kan met u op reis te gaan, - of ik niet zooveel voor u over heb, dat ik om uwentwil mijn koffer pak en mede trek?
Mijn beste jongen, - daar kan ik niet toe komen, en 't is juist om uwentwil, dat ik dat niet kan. Ik zal u zeggen waarom. Ge herinnert u zeker dat vervelendste aller boeken ‘Les aventures de Télémaque,’ door wijlen Monsieur de Fénélon?
Daar heb ik Fransch uit geleerd. Gij, die tot een later geslacht behoort, zijt waarschijnlijk van die ramp bevrijd gebleven, hoewel de inhoud van het boek u zeker bekend is. Nog denk ik met huivering aan den haat welken ik, als jeugdige Amsterdamsche Telemachus, den wijzen en zeer pedanten Mentor toedroeg, - met totale verloochening van de eerste dezer hoedanigheden in de verkleede godin, - die ik alleen als brekespel en zedelijken agent van politie beschouwde, en dien ik me niet anders voorstellen kon dan in de gedaante van den ‘kuitendekker’-dragenden catechiseermeester.
Mijn inzichten, waarde kleinzoon, zijn sedert dien tijd in alle opzichten, behalve omtrent het vervelende van het boek, gewijzigd. Ik ben, helaas, wat laat, tot erkentenis der wijsheid van Minerva gekomen; ik twijfel zelfs, of zonder haar toedoen er ooit veel van den jeugdigen Telemachus terecht zou zijn gekomen; - maar ik kan me nog niet voorstellen, dat de jongeling zelf ooit anders dan met schrik dacht aan den wijzen Mentor, en dat hij hem ook meer dan eens naar den Tartarus wenschte!
Ofschoon ik nu veel voor een ander over heb, - wat ik me volstrekt niet tot verdienste aanreken, daar de mensch die alles voor zich zelven over heeft, zonder bijzonder deugdzaam te zijn, wel iets voor een ander mag over hebben, - heb ik den moed niet uw Mentor op reis te wezen, - en de jeugd niet om deel te nemen aan al de dwaasheden, die gij, o mijn kleinzoon, zonder twijfel, begaan zult, even zoo goed in den vreemde als nu tusschenbeide tehuis.
Ge beschouwt me, zegt ge, als uw besten vriend, en het komt in 't geheel niet bij me op, te denken dat ge u aan overdrijving schuldig maakt, als ge deze, voor mij, zoo vleiende verklaring aflegt.
| |
| |
Ik zeg bepaaldelijk, vleiend; want den ouderdom is niets streelender dan de vriendschap der jeugd. - Als de stormwind loeit, of de Zefier fluistert onder de weinige groene bladeren, die onze steeds kaler wordende kruin versieren, - is het zoet een sympathetisch ritselen te hooren in het rijke loof van den krachtigen spruit aan onze zijde. Dat hecht ons nog aan de aarde, die wij langzamerhand ontgroeien, - zonder daarom altijd den hemel meer te naderen.
Maar, het is niet waar, o mijn jongen, dat ‘les amis de nos amis sont nos amis.’ Wij oude lieden voeren allen in het wapen, als we ons zelven eenigszins kennen, de spreuk der Bruces: ‘Reges fuimus!’ Ja, wij zijn eens koning geweest; - maar, hetzij door u lieden onttroond, of vrijwillig afgetreden, - wij heerschen niet meer. De schoone jeugd en het krachtige leven regeeren de schitterende aarde. Eene bevallige hulde schenkt ons nog koninklijke eerbewijzen. Maar wij geven den maat niet meer aan bij 's levens dans; - wij strompelen voort zoo goed we kunnen, - en wij mogen trotsch zijn, als gij ons den lof toezwaait: ‘Hij gaat nog al met den tijd mede.’ Dat wil zeggen: hij begrijpt ons nog; hij is niet, als een onnutte wegwijzer, op een pad blijven staan, dat geen mensch meer bewandelt. Hij loopt ons na, langs den veiligen oever, al mist hij de kracht om met ons in den fellen stroom te worstelen. Hij bewijst ons zelfs hier en daar nog een dienst, door op gevaarlijke klippen in 't verschiet te wijzen.
Tot deze rol wenschte ik me dus te bepalen. Geloof me, ze is de eenige, die ons ouden van dagen betaamt; - neem een paar levenslustige, vroolijke, opgewekte gezellen mede op reis, zoo in 't leven, als op het uitstapje dat gij nu voornemens zijt te doen. Laat mij, met mijn pootje, te huis, o jeugdige Vorst! Waarom zou ik een mal figuur maken? Toen ik de kroon der jeugd moest nederleggen, legde ik langzamerhand alle uiterlijke kenteekenen van den hoogsten rang af. Of zoo ik dit niet deed, ik knoopte mijne dagelijksche jas zorgvuldig dicht over de tanende ster der poëzie en der dweperij, waarvan ik nog niet scheiden kon en verborg ze zorgvuldig voor het oog der menigte, - ten einde niet belachelijk te worden. Slechts op enkele feestdagen van het hart, schik ik me onwillekeurig op in den ouden tooi en vertoon me weder in de koninklijke pracht der jeugd. - Maar de schildwachten presenteeren het geweer, met een glimlach op de lippen; - en, als, in de vergulde zalen van mijn paleis, mijn oog in een spiegel valt, grijnst me dat fatale ‘reges fuimus!’ tegen. Ik ben ook niet meer op mijn gemak in de schitterende uniform. De pluim, welke uwe jeugdige majesteit siert, hangt slap en gebroken over mijn ouden neus. De bril, waardoor ik alles bekijken moet, is kostelijk geslepen, - maar berooft veel van hetgeen ik bekijk van de schitterendste kleuren. Gauw! mijn chambercloak en de gemakkelijke pantoffels. Laat
| |
| |
mij op mijn gemak in de loge grillée zitten en een rustige toeschouwer zijn als uwe jeugdige majesteit in 't publiek aan den feestdisch aanzit.
Waarlijk ook, de spijs en drank daar opgedragen, dient me niet meer!
Die soep der vleierij, die gij jonge lieden met onverzadigbaren eetlust verslindt, - als ze maar lekker gekruid is, en die gij zelve zoo gul ronddeelt - staat mij tegen. Ze bederft me de maag; - ik krijg er het zuur van, en ‘asinus asinum fricat!’ is dan de misanthropische gedachte, die ik moeite zou hebben niethardop te uiten en waarmede ik uwe onschuldige vreugde en mijne eigene beminnelijkheid te gelijk zoude afbreken.
Ik zie u ook met volle teugen drinken uit den schuimenden beker der liefde. Ik beproef het niet eens u van den roes af te houden; - dat zou toch niets baten; - Uwe Majesteit ni oet eene koningin hebben; - cela s'entend! En eer ge er eene naar uw zin gevonden en haar - de kroon op het hoofd gezet hebt, zult ge denkelijk menigen aanval van haar en andere pijn uit te staan hebben. Maar drinken zult ge toch, en de schoone oogen flikkeren u te gemoet, en de rozen op de wangen bloeien als de rozen in het haar, en bloemen en zoete geuren en zilveren maneschijn en gouden lokken - dat is alles voor u! - O raak niet in een Syrenennet verstrikt, jonge vorst! Dit is u al honderdmaal gezegd, - en als ge een echte jongen zijt, zal toch geen Mentor ter wereld dit beletten, als het Noodlot dat over u beschikt heeft. Evenmin als wij beletten kunnen dat de rivier uit de bergen stroomt. - Het is ook niet onze wijsheid, waardoor gij gebaat zult worden. Elke leeftijd heeft eene wijsheid, die hem eigen is. Die der jeugd is hare dwaasheid. - Bij ons oude lieden daarentegen is juist onze overgroote wijsheid onze grootste dwaasheid.
Want, onder ons gezegd, geloof ik gerust, dat ik tegen elken jeugdigen dwaas, dien gij me aanwijzen kunt, u een hoogbejaarden gek kan aantoonen. Het zijn slechts de oude lieden die nog jong van harte gebleven zijn, die heel veel deugen. Zie rond in de maatschappij en vertel me hoevelen ge van dien aard vindt? Les extrêmes se touchent, ook wat den menschelijken leeftijd betreft. De naïve zelfzucht van het blonde kindje vertoont zich weder in al hare kracht bij den grijzen wijsgeer. 't Is altijd zoo geweest. Wij bejaarde steunpilaren der Beurs meenen even goed de wijsheid in pacht te hebben als zestigjarige patres conscripti der Romeinen, en als wij, oude lieden, de grondwet mochten herzien, zouden we, zonder twijfel, met groote meerderheid van stemmen, vinden dat de dertigjarige leeftijd veel te jeugdig is om in onzen Senaat zitting te nemen.
Wij zijn ook zoo ingenomen met onze grijsheid, dat wij zelfs eerbied vergen voor de dwaasheden welke zij begaat, - alleen omdat ze - reeds zoo lang op de wereld is geweest.
| |
| |
Een jeugdigen gek mag men uitlachen; maar wee u, o mijn jongen, als ge een grijsaard bespot!
En het valt u toch zoo moeielijk dat soms niet te doen! Wij zijn laudatores temporis acti van natuur! Het tegenwoordige biedt ons zoo weinig aan, - bij vroegere jaren vergeleken; - de toekomst belooft ons ook zoo weinig; - wij zien terug in het rijke verledene, - en uit dankbaarheid (meer wellicht dan uit bekrompenheid) zijn wij daaraan gehecht en kunnen het niet verdragen, dat anderen er den spot mede drijven.
Voor ulieden is ons verleden een iets dat gij met het koele verstand uit de verte bekijkt en critiseert; - voor ons is het een groote Gottesacker, waar veel van het dierbaarste wat wij op deze wereld kennen, begraven ligt - om niet meer op te staan.
Gij lacht om het portret van grootvader en grootmoeder in het kostuum van de laatste jaren van de vorige eeuw. Ge kunt u moeielijk iets anders voorstellen dan het uiterlijke. Het zou u veel inspanning kosten, om te begrijpen, dat onder het gepoederde haar dezelfde woelige hersens klopten, die onder uw bruine krullen schuilen; - en grootmama, als achttienjarig meisje, met de taille even onder de schouders, en - ik beken het, - in zeer doorschijnend, glad aanliggend neteldoek gehuld, - met het haar à la Brutus, - heeft voor u niets dat u herinnert aan Freule Champignon, met hare bandoline en crinoline, die u in dien tooi zoo onweerstaanbaar voorkomt.
Kunt gij u ook voorstellen, dat den eersten dag van onze erkende vrijage, grootmama en ik in dien tooi, - precies! - 's avonds, twee uren achtereen, wandelden op en neer tusschen de zuiver vierkante en cirkelvormige tulpenbedden in den tuin van haar vader, - altijd onder zijn oogen, - terwijl hij in zijn theekoepeltje zat, - dat ik tusschenbeide met eene lange pijp in den mond, - even zooveel sentimenteelen onzin uitte als gij in den hoek van de balzaal, - en even diep gevoelde, in weerwil mijner bespottelijke kaplaarzen, als gij in uwe verlakte dansschoenen?
Zoo is het met alles in het verledene. De tijden veranderen, - en wij veranderen ook; - maar niet in alles. Wij behooren meer tot het verledene dan tot het tegenwoordige met ons hart; - met ons verstand trachten wij met u mede te doen. Wij wilden gaarne medegaan, - maar de voet is traag, het bloed rolt te langzaam door de aderen; - wij zouden met genoegen medeloopen, - als wij maar konden, - en nu dat niet het geval is, blijven we stil te huis, - en geven u onzen besten zegen op den weg mede! |
|