heel en al in - behalve ten éénen opzichte - namelijk het volgende:
Nieuwjaar is daardoor zulk een vreeselijk prozaïsch, materieel iets geworden van guldens en centen, van winst en voordeel, dat men in verzoeking komt te gelooven, dat het eene heel nieuwe uitvinding moet wezen van deze materialistische eeuw, in plaats van eene aloude en eerbiedwaardige feestelijke gelegenheid, die bestond eer guldens en centen uitgevonden waren en die heel waarschijnlijk alle guldens en centen en hun plaatsvervangers van lateren datum overleven zal.
‘Veel heil en zegen in het nieuwe jaar, waarde grootouders!’ Hebt ge iets anders daarbij gedacht toen ge deze woorden nederschreeft, dan - ‘ik gun de oude lui van harte het beste, dat weten ze wel, - en toch moet ik het heden formeel verklaren, - anders konden ze het kwalijk nemen, - en dan enz.?’
Waarschijnlijk was dit ongeveer wat gij en honderden anderen dacht op het oogenblik toen ge (voor den hoeveelsten keer?) de pen opnaamt om de plechtigheid te volbrengen. Ge weet zelf niet voor den hoeveelsten keer; maar uwe grootmoeder heeft al uwe hanepooten bewonderd en zegt dat deze al de veertiende nieuwjaarswensch is, dien wij van u ontvingen! Grootmoeder bewaart die schatten van geel geworden bladeren, die van uw en haar levensboom afgevallen zijn, en grootpapa vraagt heel nederig - wat verstaat gij onder ‘het beste,’ dat ge de oude luitjes toewenscht? En gij zult vragen, wat is het goede, dat wij u toewenschen.
't Is een gek ding! Wat wenschen wij ons zelven toe? Wat hadden we bijzonder gaarne, dat ge ons toewenschen zoudt? Dagelijks komt me zooveel voor den geest, dat ik geene kans zie het alles, of slechts de helft er van op te schrijven; als daar zijn: lengte van dagen, voortdurende gezondheid, het gestadig genot van genoegzame wereldsche welvaart, enz. enz. - alles zoo wat de klinkende munt van de materieele maatschappij, die me reeds ruimschoots toegewenscht is in de veertien brieven, welke ik voor me heb liggen, - zonder echter dat ik me voldaan gevoel.
‘Grootmoeder, wat zoudt ge gaarne hebben, dat Piet ons behalve de gewone fraaiigheden toewenschte?’
Grootmoeder legt het potlood en de lijst neder en kijkt me vragend aan:
‘Wat bedoelt ge toch, Smits?’
‘Juist wat ik zeg. Wat meent ge, dat Piet ons behalve het voortdurende genot van hetgeen we nu al bezitten, in het bijzonder moest toewenschen? Wat is “het allerbeste,” in één woord, waarvan zijn brieven overvloeien, en dat ik niet heel best voor me zelven verklaren kan?’
‘Wel, Smits, niets anders dan datgene, wat alle bejaarde lieden als het kostelijkste op de wereld beschouwen moeten.’