| |
| |
| |
Brieven aan zijn kleinzoon.
Met genoegen neem ik de pen op, waarde jongen, om u te antwoorden, - ofschoon ik buiten staat ben, aan het verzoek, in uw brief gedaan, te voldoen. Gij vraagt me namelijk u raad te geven, omtrent de wijze waarop gij, die dezen winter voor het eerst in de wereld gaat, de dames moet trachten te onderhouden; gij weet niet waarover gij praten moet; gij zit in gezelschap altijd ‘met den mond vol tanden;’ gij kunt wel eens met heeren, en onder vertrouwde kennissen, het heel druk hebben; maar in gezelschap mist gij geheel en al, - vooral tegenover de dames, - le don de la conversation, en gij wendt u, in uwe onschuld tot mij, met het verzoek, dat ik u er aan helpen zou!
Mijn beste jongen, ik zou even goed in staat zijn, u den steen der wijzen te bezorgen! - Maar dat belet niet, dat ik gaarne eens met u over de zaak wil babbelen, - en te meer omdat uw brief bij mij herinneringen opgewekt heeft van den tijd toen ik, zelf nog niet gewoon aan den maatschappelijken schommel, mij volstrekt niet op mijn gemak gevoelde, als ik zoo heen en weer geslingerd werd, en ook heel slecht de kunst verstond, om als een rijder in het paardenspel, terwijl ik telkens in gevaar meende te zijn van mijn nek te breken, met een glimlach op de lippen, de omstanders aan te gapen.
Wij moeten allen de periode doorstaan, waarin gij nu zijt, en die u, hoe pijnlijk ook voor het oogenblik, de aangenaamste herinneringen achterlaten kan. Het is eigenlijk mede het gelukkigste tijdperk van uw leven; - en terwijl gij met bewondering en nijd uwe geroutineerde meerderen van jaren aanschouwt, die met de meeste sierlijkheid en gemak de vrouwen in de danszaal naderen, haar doen lachen en babbelen en dansen te gelijk, weet ge niet, mijn goede jongen, hoe de door u bewonderden, volstrekt niet die minachting voor u koesteren, welke gij u verbeeldt, maar integendeel u benijden in hun gemoed, om die frischheid van harte en gevoel, om die naïeve verlegenheid, welke uwe buiging kenmerkt, en om dien blos, waardoor uwe diepzinnige opmerking over het weder, tot de eerste de beste schoonheid, welke gij waagt aan te spreken, vergezeld gaat.
Gij, o mijn kind, ziet echter niet de zedelijke eksteroogen, welke oudere heeren op de lastige paden der maatschappij opgeloopen hebben, en welker kwellingen zij zoo meesterlijk weten te verbergen; gij weet niet, dat die gemakkelijkheid van spreken, dat onwrikbare sangfroid, waarnaar gij nu tevergeefs streeft, dikwijls slechts de vruchten zijn van een uitgebrand hart, dat niet meer te verwarmen is, of van eene onverschilligheid omtrent anderen, ontstaande uit eene reusachtige ontwikkeling van het orgaan van egoïsme, - waarmede wij allen gezegend zijn.
| |
| |
Want, mijn beste jongen, laten we geen doekjes om de zaak wikkelen; - gij wenscht in gezelschap te schitteren, u aangenaam bij de dames te maken, - volstrekt niet om harentwil; - maar alleen om uw eigen. Gij gevoelt u vernederd als la reine du bal u geen dans wil gunnen, terwijl zij zoo gulweg den arm geeft aan den eleganten Piet, en zoo bekoorlijk schertst met Jan, - en u, mijn arme jongen, met eene verminkte buiging en een minachtenden lach afscheept. Gevoelt ge u zoo neerslachtig na zulk eene onaangename ondervinding, omdat gij wezenlijk iets om haar geeft? Wel neen! Ge weet, even goed als ik, dat, zooals men zegt, ‘zij geene vrouw voor u zou zijn;’ het is u bekend, dat zij in een heel anderen kring leeft dan gij; zij is bepaaldelijk, - ik zal niet de onbeleefdheid hebben van te zeggen hoeveel, - uwe meerdere in jaren; - in ondervinding, zijt gij slechts een zuigeling bij haar vergeleken, - er is geen één punt denkbaar, waaromtrent de minste sympathie tusschen u zou kunnen heerschen. - Slechts het dansen beschouwt gij wellicht ongeveer op dezelfde wijze; gij wilt namelijk schitteren door met haar rond te zweven; - zij vindt dat zij zelve meer schitteren zal door dat met een ander te doen, en bedankt u voor de eer; - laat haar maar begaan, mijn jongen, en streef niet dadelijk om te hoog te vliegen; - of wenscht ge u de vleugelen reeds in het begin op eene ellendige wijze te verbranden? Zoo ja - er zijn enkele coquettes te vinden in de wereld; draag de ketenen van een dezer vrouwelijke tirannen eene maand of wat, - en zie hoe ver dit u gebracht zal hebben! Maar dit is iets, waartoe gij geen lust gevoelt, als ik u ken. Al wat ge verlangt, voor het oogenblik, is, als ge uitgaat, op uw gemak te zijn, en u te amuseeren, zooals ge u verbeeldt, dat andere menschen doen, - en o mijn jongen - dat is iets, waartoe ge niet licht dadelijk komt! Want ik stel twee gevallen, waarvan één
zeker bij u bestaat; - òf ge zijt al verliefd, - òf, verbloem het u zelven zoo sterk als ge wilt, - ge verlangt verliefd te worden.
Bloos niet, jongen, als gij deze woorden leest, - of bloos liever wèl, - dat is een bewijs van onschuld; - maar schaam u niet, dat ik, zelfs zonder bril, dit in uw hart kan lezen. Wij hebben allen deze phase van onze maneschijn-existentie op aarde beleefd. Zelfs ik, uw grijze grootvader, herinner me den tijd met genoegen, toen ik, - in weerwil van mijne opleiding te midden van de gedroogde tabaksplanten, - een sentimenteel viooltje in stilte koesterde, dat, jaren nadat het bloempje uitgebloeid was, een zekeren geur over mijn leven verspreidde, dien ik eerst geheel uit den neus verloor, toen ik de eer had gehad een menuet te dansen met uwe grootmoeder, de tegenwoordige mevrouw Smits.
Gijlieden echter, danst geen deftige menuetten meer; de eeuw van den stoom is ook voor den dans aangebroken; gij raast als in een sneltrein met uw schoonen in een vliegenden galop door de
| |
| |
zaal; gij stoomt voort in een valse à deux temps; gij polkeert als menschelijke draaitollen; gij lacht om de deftigheid van den eenigen dans, die de deftigheid van vroegere dagen eenigszins bewaard heeft, - ik bedoel de oud-nieuwe quadrille de Lanciers, en als ik uw buigingen vergelijk bij de onzen, uwe slordige manier van door eene quadrille te slenteren en te schuiven, met onzen deftigen pas en eerbiedige houding - dan gevoel ik me hoe langer hoe minder in staat, om u raad te geven, hoe ge u houden moet in eene wereld, die mij vreemd is geworden.
Gij kent echter het vers van den Duitschen dichter, die de vrouwen zoo goed kende:
‘Geh den Weibern zart entgegen,
Du gewinnst sie, auf mein Wort;-
Doch wer frech ist und verwegen,
Komt am Ende besser fort.’
Daar hebt ge twee stelregels: kies daaruit en beproef er uw geluk mede. Of liever, mijn jongen, zie welke van beide regels het meest met uw aard overeenkomt en handel daarnaar, natuurlijk en ongedwongen; - vooral natuurlijk; - de vrouwen zelven (onder ons gezegd), weten zoo meesterlijk te veinzen en hebben instinctmatig zooveel menschen- en mannenkennis, - dat men heel oud en geslepen moet zijn om haar te foppen, - en wat u aangaat, mijn arme jongen, - zij zien u door en door, van uw prachtig geborduurd vest tot aan de knoopen op den rug van uw rok, - en gelukkig, als zij daartusschen een hart in uw lijf ontdekken, - een hart vooral, dat vervuld is met ridderlijken eerbied en achting voor al wat vrouw is.
Daarom hoop ik, dat de eerste der beide stelregels, die ik u opgegeven heb, de uwe zal wezen. Hij was het kenmerk van den riddertijd. Koning Jacobus II van Arragon beval zelfs, ‘dat iedereen, ridder of geen ridder, die met eene dame reisde, veilig en onbelemmerd overal heenreizen zou, tenzij hij aan moord schuldig ware; - toen Lodewijk II van Bourbon de orde van het Gouden Schild instelde, werd aan zijn ridders de bijzondere vereering der vrouwen aanbevolen, ‘omdat, na God, de man aan haar het meeste te danken heeft, wat hem tot eer strekt.’ Prent u deze waarheid in het brein, mijn jonge schildknaap, laat ze doorstralen in uw blikken, uwe woorden, in uw denkbeelden, in uw gedrag, - en ik geloof wel, dat gij op den duur den ridderslag niet misloopen zult van de eene of andere schoone hand, waarnaar gij nu zoo zeer verlangt.
Meer kan ik u niet aanraden; - maar een heele boel kan ik u wel afraden. Onder andere, de zucht om iedere vrouw ‘iets aangenaams’ te willen zeggen. - Geloof me, zoo lang gij een nie- | |
| |
mand zijt, lacht de vrouw om een compliment van u; zij gevoelt, dat zij uwe meerdere is; zij wil u wel protegeeren en ophelpen; zij heeft er niets tegen, dat gij haar daarvoor dankbaar zijt, en dat toont; - maar wees voorzichtig, hoe gij uwe onhandige welwillendheid aan den dag legt; val haar niet lastig met pnnoodige dienstbewijzen; - en als zij u met eenige vriendschap vereert, vervolg haar niet overal waar gij haar ontmoet, met lastige confidentiën die haar spoedig vervelen zullen; vergeet vooral niet, dat de grootste ridderlijkheid soms daarin bestaat, dat men zonder een zuur gezicht te trekken, voor een ander - uit den weg gaat.
Gij klaagt verder in uw brief, dat ge geene gelegenheid vinden kunt, om met de jonge dames op bals of partijen, over iets anders dan de meest nietige onderwerpen te spreken, - dat gij ook niets anders hoort; dat gij zelfs op bezoeken, nooit in de gelegenheid zijt, een meisje ‘iets nader te leeren kennen.’ O mijn jongen! Dit is altijd de klacht geweest, is nog de klacht en zal steeds de klacht blijven van zulke ‘blanc-becs’ als gij, die geneigd zijt in elk gansje dat u tegenkomt, een zwaan of een feniks te zien.
Moet gij ook door praten een meisje leeren kennen? Het was van eene vrouw dat de bijna vrouwelijk slimme Franschman het axioma opdeed: ‘La parole nous est donnée pour cacher la pensée.’ Ik zou ook wel willen weten, gij jonge kwast, over welke gewichtige onderwerpen gij met eene jonge dame zoudt willen praten, - zoo niet om uwe eigene wijsheid (of het gebrek aan die) aan den dag te leggen? Zoek ook niet de vrouw te beoordeelen uit hetgeen zij u zegt, maar liever uit hetgeen zij verzwijgt. Een jong meisje heeft den tact niet om u uit te hooren, en is ook (als zij een echt meisje is) te zedig om zelve veel uit te weiden over eenige zaak van belang met een jongen dwaas van uw jaren; - neen, zij komt op zijn best daartoe, om zich lachende half te laten uithooren door uw ouden grootvader, - die echter nu meer genoegen er in schept, zijn whistje met de mama te spelen dan met de dochter, die hem slechts als eene soort van levende, nog niet begraven mummie beschouwt, te wauwelen.
Hoe zult gij er dan ooit toe komen om een meisje ‘te leeren kennen?’ Mijn jongen, daar is slechts, voor zoo ver ik weet, één middel op. Als gij op haar verliefd zijt, - en zij uwe hulde wil aannemen - zult gij heel spoedig zooveel van elkaar kennen, of liever u verbeelden dat te doen, als de meeste stervelingen, eer zij door de ketenen van jaren van ondervinding, van onderling lief en leed, aan elkaar geboeid zijn, - en als gij niet op elkaar verliefd zijt, - zie ik volstrekt niet in, waartoe eenige nadere kennismaking noodig is.
Inmiddels, waarde kleinzoon, wees opgeruimd en onbevreesd. Verveel de menschen in dit, uw eerste jaar in de wereld, eerder door uw zwijgen, dan door overmaat van praten, - en wees
| |
| |
overtuigd, dat eer het jaar om is, - gij zelf met minachting nederzien zult op den jongen Pips, die twaalf heele maanden na u in de wereld komt en evenmin op zijn gemak zal wezen als gij, - terwijl het de bede is van uw liefhebbenden grootvader - dat gij nooit met de Cauchemars van de maatschappij, na het verkrijgen van meerdere ondervinding, met een zucht terug moogt zien naar de ledige plaats in uw hart, waar vroeger de onschuld en de reinheid, die u nu zoo tot last zijn, huisden. Als me iets verders invalt, zal ik het u schrijven.
Smits.
| |
II.
Onder de berichten, welke men dezer dagen in de dagbladen vindt, is er één mijn jongen, dat mij aanleiding geeft weder eenige woorden tot u te richten.
In de Times leest men namelijk het verhaal van eene jeugdige dame van zeer aristocratische afkomst, welke in het huwelijk trad met een Italiaanschen prins (zegge prins!), die, zooals nu uitgekomen is, vroeger chef de cuisine in een club was, later in schapen ‘speculeerde,’ zelf, als wolf in schaapskleederen, vele oplichterijen pleegde en nu, natuurlijk, zijne arme echtgenoote en hare familie diep ongelukkig heeft gemaakt. De zucht naar den fraai klinkenden titel, voegt het blad er bij, had de familie verleid, om zonder behoorlijk onderzoek, het huwelijk door te drijven, en hoewel de vereeniging met een gewezen kok niets beschamends heeft, kan men dit niet zeggen van de verbintenis met den eerloozen bedrieger.
Wij hebben medelijden met het meisje, dat wellicht pas uit de kinderkamer ontsnapt, en grootgebracht in het denkbeeld, dat een schitterend huwelijk, het eenige doel van haar leven was, aldus het slachtoffer is geworden van - de bespottelijke eerzucht, waarmede zij zelve, of haar naastbestaanden bezield waren.
Pas op mijn jongen, dat nooit ‘mutatonomine, de te fabula narratur!’ Wees voorzichtig in uw omgang. Laat u vooral niet verleiden door de zucht, welke zoovele menschen aandrijft, om u uit uw eigen kring te verheffen en in eene hoogere maatschappelijke sfeer te zweven. Herinner u het lot van den kikker die zich tot de grootte van een stier wilde opblazen. De maatschappij is nu zoodanig ingericht, dat ge wellicht niet barsten zoudt, - maar verder dan de grootte van een geweldigen ezel, zult gij het toch nooit daarbij brengen.
‘Maar,’ zult ge zeggen, ‘ik heb daar geene behoefte aan. Mijn vader een Smits, mijne moeder eene Janssen, ik zelf rijk en onaf- | |
| |
hankelijk; - ik behoef niemand na te loopen; - ik ben zelf er boven op. Ik kan overal komen; waar ik wil; ik word overal ‘ontvangen,’ - en ik zie u, met zeker welgevallen, de lijst van uw invitatiën voor de volgende veertien dagen nazien, terwijl ge me er aan herinnert, dat de jonge baron van den Kwikstaart op elk uur van den dag, of nacht, bij u oploopt, op uwe kamer, en zich er op verheugt u aan zijne familie te presenteeren, zoodra die in de stad terugkomt. Ik twijfel er ook volstrekt niet aan, mijn jongen, dat hij woord zal houden. Kwikstaart is een goede jongen, pas van de Academie gekomen; waar hij hard gewerkt heeft en met glans gepromoveerd is. Nu heet hij practiseerend advocaat, - eene fictie, waarover hij zich even vroolijk maakt als gij, of ieder ander. Inderdaad, hij heeft geen cent in de wereld en geeft dat heel openhartig te kennen; hij wacht slechts totdat de invloed zijner familie hem een post bezorgt, en als hij eens den voet in den stijgbeugel heeft, zal hij wel verder komen, en zoo zijn oom, de Opper-hofpijpenkrabber, in het leven blijft, beschouw ik het als zeker, dat de jonge Kwikstaart, - dien ge nu, als uws gelijken beschouwt, - binnen weinige jaren een zeer invloedrijk persoon kan worden, die, als hij geen misbruik maakt van zijn talenten, heel veel nut in de maatschappij zal stichten.
Inmiddels is hij volstrekt niet trotsch, zegt gij; hij behandelt u met de meeste vertrouwelijkheid; hij vertelt u al zijn geheimen en hij luistert met oprechte deelneming naar al wat gij hem verkiest te vertellen. De omgang, van zijn kant, is geheel ongedwongen. Ik wil het wel gelooven. De Kwikstaarts zijn eene historische familie. Dat weet iedereen. Geen Kwikstaart behoeft op zijn baronstitel te bluffen. Zijne afkomst is algemeen bekend. Als ge gearmd met hem op de wandeling verschijnt, weet ge zeer goed, jonge kwast, dat behalve het genoegen van zijn omgang, ge ook nog dit smaakt van benijd te worden door honderde Smitsjes in het rond, - die het u nooit vergeven zullen, dat zij dat voorrecht niet genieten. Zij noemen u ook een vleier der groote lui; zij wenden voor, dat zij tot zoo iets niet in staat zouden zijn, en toch, evenals het klimop den eik, zoekt ieder Smits zijn Kwikstaart in de maatschappij, om zich eenigszins boven den grond te kunnen verheffen.
Kwikstaart geneert zich ook niet, als hij bij u is, en ge hem uw lekkerste Havanna's aanbiedt, gul te bekennen, dat hij u een gelukkigen vent acht, dat ge u zulke weelde veroorloven kunt; de eerlijke jongen kijkt rond op uw weelderige kamers; hij ziet uw welvoorziene boekenkast, uw museum van kostbare kleederen, uw gequiteerde rekeningen en hoort hoe ge uw wijnkooper, heel uit de hoogte, bestellingen geeft voor uw kleinen kelder, zonder op den prijs te letten, - ‘als de wijn maar goed is.’ Hij vindt, dat gij een benijdenswaardig lot hebt; hij zou dadelijk met u willen ruilen, als dat maar kon; - en gij - dat is het zotste van de
| |
| |
historie, - zoudt dadelijk met hem willen ruilen, als dat mogelijk ware. Begrijpt ge nu hoe groot het verschil is tusschen u beide? Leg de hand op het hart, als ge durft, en zeg nu, dat ik me vergis!
Geloof echter daarom niet, dat ik u meer afkeur dan een ander. Geen mensch is met zijn lot in de wereld volmaakt tevreden; daar gij geld en gezondheid in overvloed hebt, spijt het u, bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij, geene hooge geboorte daarbij te bezitten, en uw vriend Kwikstaart keert de zaak om. Dat is het geheele onderscheid tusschen u beide, ten dezen opzichte.
Maar in de wijze, waarop gij met elkaar omgaat, is er een groot verschil. Hij durft u alles te zeggen; ge zult wel niet de geestkracht hebben hem alles te bekennen, in weerwil van al uwe openhartigheid. Zoo, bij voorbeeld, zult ge hem niet gezegd hebben, dat die lekkere sigaren, welke hij zoo gaarne rookt, uit den winkel zijn van uw oom, die ze u op uw laatsten verjaardag geschonken heeft. Ge vermijdt op uw wandelingen met hem de A.-straat, ‘die vervelende buurt,’ zegt ge, omdat het u hinderen zou, om den kruidenierswinkel voorbij te komen, en oom, die wellichtjuist bezig zou zijn met een vat stroop voor de deur te openen, of een pond koffie achter de toonbank te wegen, te moeten aanspreken. Deze uw geheime drijfveeren echter verzwijgt ge voor uw vriend; - echter, mijns inziens, heel noodeloos. Hij zou het even natuurlijk vinden, dat de broeder van uwe moeder een kruidenier was, als hij het natuurlijk vindt, dat de broeder van zijne mama Opperhofpijpenkrabber is. Hij houdt van u om uw eigen wil, - en vraagt niet en bekommert zich niet om uwe familie.
Evenwel, verbeeld u daarom niet, dat hij het verschil van stand tusschen u beide niet voelt. Integendeel, juist omdat hij het volkomen goed kent, kan hij zoo vrij met u omgaan. Hij zal u bij zijne familie presenteeren, en al de leden er van zullen u met de meest ongedwongene beleefdheid ontvangen; gij kunt zelfs op een heel intiemen voet met hen komen. Maar verder gaat het niet. Hij stelt zich niet in de verste verte voor, dat gij verliefd zoudt kunnen worden op zijne zuster, freule Kunegonde, en als u dat ongeluk overkwam, zou hij hartelijk medelijden met u hebben, maar, als oudste zoon van het huis, u onverbiddelijk tegenwerken. Hij zou wellicht inzien, dat zijne zuster een goeden man aan u hebben zoude, dat zij, als mevrouw Smits Jr., het niet zoo kwaad zou hebben in de wereld; - maar, de mésalliance zou te groot zijn; - zijne zuster kan nooit ‘oom’ zeggen tegen een kruidenier; - dat spreekt vanzelf! Wilt ge echter verliefd worden op de gouvernante van de jongste dochters, - men zal zich zeer verheugen in het geluk van het arme schepsel; men zal haarzelfs uit het huis laten huwen, en u en uwe echtgenoote voortaan als vrienden beschouwen, - zonder eenigen beleedigenden hoogmoed aan den dag te leggen.
| |
| |
- Hoe ge u nu de zaak moogt zoeken te verbloemen, ik heb ze u in het ware daglicht voorgesteld. Ge kunt u best in den omgang der groote wereld vermaken; ge kunt er menig aangenaam uur slijten, maar verbeeld u daarom niet, dat ge daarin wezenlijk opgenomen wordt; ge zijt op zijn best ‘honorair lid,’ - ge hebt er geene stem; men noodigt u uit daar te verschijnen; ge zijt er echter niet van rechtswege; - als ge morgen, of overmorgen in armoede geraakt, zullen slechts zeer weinigen van de groote lui zich ooit meer om uw lot bekreunen. Als Kwikstaart geruïneerd wordt, verliet hij echter zijne Kaste niet.
Houd dit verschil in het oog, mijn jongen. Erken uwe eigene positie in de wereld - zoodoende, zult ge op uw gemak komen. Een man, die omtrent dit punt geheel op de hoogte is, zal nooit gevaar loopen van de rol te spelen van een schuitje zonder kompas, dat geen koers weet te zetten en met elk windje op de maatschappelijke zee in eene andere richting geslingerd wordt.
Ieder mensch is echter een aristocraat in zijn hart, in weerwil van al de schoonklinkende betuigingen van het tegendeel. Uw oom de kruidenier niet minder dan de meest trotsche edelman van het land. Uw oom de kruidenier zal zijne dochter niet met den slager laten trouwen; uwe tante begrijpt niet, dat zij ‘juffrouw’ genoemd wordt, terwijl haar mans zuster, uwe moeder, ‘mevrouw’ heet. Er heerscht nijd en afgunst onder de aloude geslachten der Smitsen en Janssens evenzoo goed als in die der Kwikstaarts' en Pauwenburgs; de trots der Smitsen is even groot als die uwer adellijke vrienden. Onthoud dit vooral, en berisp nooit lichtzinnig uwe hooggeborene kennissen, omdat zij u evenmin onder huns gelijken tellen, als gij geneigd zijt u op eene lijn te plaatsen met - uw eigen oom. Wilt ge echter volstrekt uwe aristocratische neigingen botvieren, dan zal ik u zeggen, hoe ge dat doen kunt, zonder u te benadeelen; hoe ge zelf een aristocraat kunt worden van het eerste water, en hoe ge ook aristocraten kunt vinden om mede om te gaan, en die in alle opzichten uwe vrienden kunnen zijn.
Ik houd het namelijk voor geen bijgeloof, maar wel voor eene uitgemaakte zaak, dat evenals er paarden van verschillend ras zijn, er ook menschen zijn van meer of minder edelen stempel, - de echte, geborene aristocraten van moeder Natuur, wier adel noch in een titel noch in een naam zit, maar die tot het talrijke geslacht behooren van diegenen, welke de Engelschen met het onvertaalbare woord van Gentleman bestempeld hebben. Zoo'n wezen is gekenmerkt door zijn afschuw van al wat laag, kruipend en oneerlijk is; het is iemand, die met zijn geweten niet transigeert, die zijn plicht zonder ophef en zonder wankelen doet, omdat het zijn plicht is; het is een man, die vooral in hoogen graad bezit le courage de ses opinions, en die daardoor versterkt, ze nooit verloochent, en die zijne plaats in de maatschappij kennende, op die plaats
| |
| |
tracht nuttig te wezen. Het was dat echt aristocratisch gevoel, dat Epaminondas deed glimlachen, toen zijn vijanden hem door het straatvegerschap vernederen wilden. Hij wilde zulk eene waardigheid aan dat bedrijf geven, dat het voortaan een der eervolste zou zijn.
Dat is ons allen, mijn jongen, in meer of minderen graad gegeven, als we verkiezen onze voorrechten in te zien. Dat gij vooral daarin uitmunten moogt, is de bede van
Uw liefh. grootvader,
Smits.
| |
III.
Toen ge me laatst schreeft, mijn beste jongen, heb ik in uw brief iets gevonden, dat me zeer speet, - dat me zelfs zeer ergerde. Nu dat St. Klaas voorbij is, hoewel ik u geene roede durfde te zenden, kan ik het niet over mijn hart verkrijgen, langer daarover te zwijgen, en ofschoon ik niet voornemens ben langdradig te zijn als de Trans-Atlantische telegraafkabel, kan ik niet nalaten u op het een en ander mijner bejaarde overdenkingen te onthalen, dat u wellicht vervelen zal, - al gelukt het mij zelfs zoo kort van stof te zijn, als een ‘afgepaste japon.’
‘Gelukkig,’ schrijft ge mij onder andere, ‘dat ik volstrekt niet eerzuchtig, en hoegenaamd niet begeerig ben naar onderscheidingen of eeretitels.’ Ik hoop, mijn waarde jongen, om uwentwil, dat dit gedeeltelijk slechts pochen is, gedeeltelijk een verkeerd gebruik van de woorden, welker ware beteekenis ge alleen in de wereld leert kennen, en welker verklaring in de woordenboeken en andere ‘hulpmiddelen,’ die gijlieden ‘wetenschappelijk gevormde mannen’ gebruikt, naar mijn ideee, verbazend veel te wenschen overlaat, - in de practische toepassing.
Weet ge wat een man ‘zonder eerzucht’ is? Naar mijn idee, niet veel beter dan een menschelijk draaiorgel, dat zijn vast deuntje opdreunt zoodra wie ook aan de kruk draait en een best instrument is en blijft, zoolang men er geen pennetje aan verzet, of iets anders dan de dagelijks herhaalde klanken wenscht te vernemen. Maar, op den duur, is het een vervelend iets, - een nietig stuk, - zelfs een wanklank zou weldadig luiden in ons oor in plaats van het eeuwige einerlei, dat wij van den vroegen morgen tot den laten avond van den dag, - en van het leven, - van zulk een ‘iets’ vernemen.
Dat er vele zulke draaiorgels in onze maatschappij zijn, is eene stellige en bedroevende waarheid, en dat deze soms uitroepen: ‘wij zijn niet eerzuchtig!’ wil ik wel gelooven; - insgelijks, dat zij zich om die reden voor zeer voortreffelijk houden.
| |
| |
Want er is nauwelijks iets ter wereld te vinden, dat meer onrechtvaardig belasterd wordt, dan de eerzucht, - eene der edelste drijfveeren van ons leven, - en zonder welker uitwerking, van de vroegste tijden af, wij het niet zoo verbazend ver in de beschaving zouden gebracht hebben, als nu het geval met ons is.
De wereld heeft dit zoo goed ingezien, mijn jongen, dat zij niet tevreden met de eerzucht zelve te huldigen, sedert onheuglijken tijd allerlei dingen, die slechts in de verte op eerzucht geleken, gehuldigd heeft, totdat de eerzucht zelve daardoor in discrediet is geraakt, en nu door u en andere kwasten zonder eenige de minste reden verguisd wordt.
Ge ziet, bij voorbeeld, den heer Pauw, die er naar streeft zitting te hebben in de directie van elk genootschap, waarvan hij lid is, en die inderdaad van vele genootschappen en commissiën slechts lid wordt, in de hoop van eens den hamer van den voorzitter te mogen zwaaien. Ge lacht om hem; ge zegt, en de wereld zegt ook, ‘hij is eerzuchtig,’ en de smet, welke hem aankleeft, - wordt op de eerzucht zelve geworpen.
Kikkert, die wellicht in de Kamer zit, is rijk en onafhankelijk; men zou zijne positie benijden; maar Kikkert wil een os worden; hij staart in zijne verbeelding altijd op den vergulden ministersrok, - en Kikkert wordt om zijne ‘eerzucht’ bespot. Zoo gaat het honderde anderen; men grabbelt naar lintjes, naar bevordering, naar onderscheidingen van allerlei aard; als schrijver zoekt men naar gunstige recensiën; als lezer naar zijn eigen portret in dat van den held van elk boek; de Jacobsladder van het menschelijke streven naar eer en onderscheiding reikt tot ver boven de wolken, zou men zeggen; maar, in plaats van engelen, ziet men slechts vele dwazen er op klimmen, of van de hoogere sporten erbarmelijk neertuimelen.
Zelfs diegenen, welke bovenaan blijven staan, zijn meer benijd dan benijdenswaardig. Piet heeft wellicht een tiental van zijn beste levensjaren verspild met het najagen van zijne eerste ‘decoratie;’ - het was zijn ideaal, die te krijgen; nu heeft hij er al een tiental, - en hij draagt er geen ééne meer. Hij loopt rond in een kalen rok; hij verbergt zijn ‘onderscheidingen,’ - is dat nederigheid, mijn jongen? Wel neen! Het is alleen verzadiging; hij geeft er niet om; zijne eerzucht heeft hem gefopt, zegt de wereld, of hij heeft leeren inzien, dat het ternauwernood de moeite waard was, om zoo hoog en zoo lang te klimmen, om zulk een schitterend klatergoud te halen.
Het is het oude lied van den cocagne-mast; - men kan er niet altijd boven in blijven zitten; eindelijk moet men weer naar beneden komen, - en gelukkig als de handen onder het klimmen niet zoo vuil zijn geworden, dat de prijs, welken men behaald heeft, akelig besmet is. Het zijn echter slechts diegenen, die nooit het
| |
| |
klimmen beproefd hebben, die dat zoo heel gek vinden; de mededingers in den strijd weten hoe moeielijk het valt heel naar boven te komen; zij geven elkaar beneden de vette handen en vertellen elkaar, onder een gezellig pijpje in de kroeg, hoeveel asch of zand zij onderweg gebruikt hebben, om den gladden paal opte komen, - en bekennen elkaar dat hunne eerzucht hen een heel einde voortgeholpen heeft.
Dat zijn allemaal dwazen, mijn jongen, niet waar, en de slachtoffers hunner eerzucht? En gij, o jeugdige wijze, verheugt uer over, dat gij niet als deze zijt! Dat gij geene eerzucht kent!
Maar leg de hand op het hart, jongenlief, en zie toe, of het zoo is! Beken liever nederig, dat ge een ongelukkige pocher zijt en dat ge niet eens weet, wat ‘eerzucht’ en ‘onderscheidingen’ zijn!
Want, slechts in zoo ver als de ‘eerzucht’ de zucht is naar de eerbewijzen dezer wereld, en ‘onderscheidingen’ en ‘onderscheidingsteekens’, in den vorm van titels of andere wereldsche goederen, synoniemen zijn, hebt ge gelijk. Als men wat ouder wordt, leert men de dingen anders inzien, en men begint te twijfelen of de ware eerzucht iets anders is, dan de ‘zucht naar ware eer,’ en of de ‘onderscheidingen,’ die de wereld en sa qualité verleent, iets meer waard zijn, dan de nietige prijzen, welke in den cocagnemast hangen. Jeugdige wijsgeer! Hebt ge dit al ingezien? Ik geloof het niet, of ge zoudt me niet (zonder eene nadere verklaring van hetgeen ge onder eerzucht verstaat), toegeroepen hebben: ‘ik ben niet eerzuchtig!’
Want het zou me spijten, als ge het niet waart. Zonder eerzucht zult ge niets worden; - ik verwijs u op het draaiorgel, waarvan ik in het begin van dezen brief gesproken heb. Daarentegen zal de ware eerzucht u heel ver brengen, - en dat ge daarmede bezield moogt wezen, is mijn vurigste wensch. Als ik u zeg, dat de eenige wezenlijke ‘eerzucht’ die bestaat, u gebiedt in alle opzichten uw plichten als christenmensch te vervullen, dan zult ge me begrijpen, - en als ge op uwe vingers natelt, welke die plichten zijn, zult ge ook bekennen moeten, dat ge daarin eene taak zult vinden, die u uw geheel leven aangenaam bezig kan houden. Dat die eerzucht u echter waarschijnlijk niet bijster veel onderscheiding, volgens de wereld, zal brengen, is mogelijk en zelfs hoogstwaarschijnlijk - en in zoover verheug ik me er over, dat ge hetgeen de menschen zoo verkeerdelijk ‘eerzucht’ noemen, zoo diep schijnt te verachten.
Ik zeg ‘schijnt;’ - want het valt me moeielijk op mijn sceptischen ouden dag zoo iets onvoorwaardelijk aan te nemen. Dat zou ook niet volgens de wetten der natuur zijn. Zooveel wijsheid in zulk een jong mensch is ook niet mooi; het lijkt op een kind met een waterhoofd. De maatschappij heeft veel van een grooten speelgoedwinkel, zoo netjes uitgepakt, als voor St. Klaas, en wij kinderen,
| |
| |
groot en klein, dwarrelen rond en strekken de handen uit naar hetgeen we grijpen kunnen, in het begin zonder veel geest des onderscheids. Het speelgoed zou echter niet daar zijn, als het niet goed voor ons was; - speel er mede, mijn jongen, naar hartelust; schik uwe jeugdige borst op met bonte strikken en linten, als ge ze krijgen kunt; - waarom niet? Maar beschouw ze niet als het hoogste goed. Speel met de sabel, of met den bonten rok, als ge wilt, dat zal u geen kwaad doen; - maar verkwansel niet al uw tijd met zulke gekheden; vergeet de les niet, die ge te leeren hebt voor de school der eeuwigheid; geef mild van al het lekkers in uw bereik aan minder gelukkigen; bederf uwen maag niet met den zoeten koek dezer wereld, zoodat het brood des levens u niet meer smaakt.
Daarentegen, o mijn kleinzoon, wat ik u bidden mag, speel, in 's hemels naam, niet te veel den ‘zoeten jongen.’ Veracht geen mensch, die in een stuk speelgoed genoegen heeft, dat voor u geene waarde heeft, - niet omdat ge beter zijt dan hij, maar alleen omdat zijn smaak van den uwen verschilt. Vergeet niet, dat als wij allemaal knikkeren wilden, zelfs de sterren aan den hemel te weinig in getal zouden zijn, en dat hij, die de drijftol van zijne monomanie in de eenzaamheid rondzweept, wellicht niet gekker is, dan zijn buurjongen, die met u haasje-over springt.
Geloof ook niet, dat het speelgoed geene waarde heeft. Dat zou even dwaas zijn, als u te verbeelden, dat alleen het speelgoed waarde heeft, en dat de meer degelijke dingen in den maatschappelijken St. Klaaswinkel slechts te pronk staan, of voor meer bejaarde menschen weggelegd zijn. Neen! Evenals het verkwikkelijk is, een grijsaard met een jong hart te vinden, - zoo'n weldadige, joviale, menschelijke St. Klaas, - zoo is het ook prettig een jongeling te vinden, wiens verstand gerijpt is, - als het maar niet op kosten van zijn hart geschiedt!
Vooral sla deze waarschuwing niet in den wind in uw omgang met de fraaie poppen, welke zoo verleidelijk in den winkel uitgestald zijn. Geloof gerust, dat zij niet hoofdzakelijk uit zemelen bestaan. Integendeel, houd ze voor engelen, die voornamelijk tot taak hebben, al wat edel en goed in uw hart is te ontwikkelen. Dat ze nooit als speelgoed door u worden beschouwd! Zoek er ééne uit, en laat haar de godin zijn, die uwe jeugdige dichterziel inspireert; bid haar aan, o mijn jongen, zoo vurig ge wilt, eerbiedig, met hart en ziel, - en vrees niet, dat ge afgodendienst verricht. Het is licht uit den hemel, hoewel slechts teruggekaatst, dat uit haar glazen oog in uw hart valt en het verwarmt en de bloemen daar in het leven roept, die, zoolang uw hart rein blijft, haar geur behouden; - die arme pop, waarom zoo vele wijze mannen lachen, kan u nader bij het ideaal brengen, waarnaar ge streeft, - zoolang en zoo dikwijls u zelven onbewust, - dan ve- | |
| |
len gelooven. Eerbiedig haar daarom, en al haars gelijken, en veracht en vermijd gerust dengene, die zelfs op zijn ouden dag nog, zoo'n fraai poppetje niet met een eerbiedig oog beschouwt, en diep voor haar den hoed afneemt, zooals steeds doet,
Uw liefh. grootvader,
Smits. |
|