| |
In de gevangenis.
Met een verlicht hart sta ik weder op straat! - Twee uren in de gevangenis geweest! Wel is waar, alleen als liefhebber, - op bezoek, - om alles te zien, wellicht niet geheel uit nieuwsgierigheid, maar toch met geen ander doel, dan om te zien, - en dat heb ik gedaan, en mijn oor is nog vervuld met het geluid der rammelende sloten, met het verschuiven der zware grendels, met het eentonige gesnor der spinnewielen, waarmede de gevangenen beziggehouden worden en met den hollen klank der zware voetstappen door de steenen gangen; ik zie nog hier de sombere cel en de ijzeren traliën en het schaarsche licht op den somberen vloer vallen; daar weder de grootere vertrekken, waar gedurende den dag gemeenschap van werk en gemeenschap van ellende onder de gevangenen heerscht; daar is ook de ziekenzaal, waar hun niets ontbreekt dan het souvereine geneesmiddel, de vrijheid, om geheel te herstellen, en de kapel, waar het nog souvereiner geneesmiddel, de godsdienst, berouw, beterschap en onderwerping oplevert; overal dubbele deuren en ijzeren hekken en sterke bewaarders en de grijze kleeding der gevangenen, en bleeke, verstoorde, vermagerde gezichten, of eene onverschillige, trotseerende houding, - of nog erger: lage, kruipende, vleiende onderdanigheid, en de wolf in schaapskleeding overal uitloerende.
| |
| |
Alles toch, in weerwil der eentonigheid van het uiterlijke, even uiteenloopend als in de maatschappij. De jongen, die hout gesprokkeld heeft, de moordenaar, die bloed op zijn ziel heeft; de twistzieke dronkaard; de sluiksche zakkenroller, de wilddief en de roover, de één door gebrek verleid; de andere door slechtheid gedreven; de ééne wachtende op een vonnis, met zenuwachtige, slecht verborgene ongerustheid; de andere, het ergste wetende, den langen straftijd al ingetreden, de dagen en uren niet tellende, omdat dagen en uren ongemerkt voorbijgaan en slechts een luttel deel uitmaken van den langen tijd, dien hij daar te vertoeven heeft; - een derde weder met zenuwachtig en koortsig ongeduld het einde van de week, - die eindelooze week - beidende, na welker verloop men hem weder in vrijheid zal stellen.
Vrijheid! Ja - dat is het eenige, waarop de gedachten van alle bewoners van dit sombere huis gericht is; - het middelpunt, waar al die uiteenloopende karakters zich vereenigen; de spil, waarom aller gedachten draaien. Men leest dat op de sombere gelaatstrekken, die slechts het licht der vrijheid kan ophelderen; men leest het in de sombere vertrekken, waar de ademhaling door gemis aan vrijheid belemmerd wordt; men hoort het als de knarsende sloten opendraaien en aan vrijheid herinneren; men heeft er het bewijs van, als men de verzameling ziet van werktuigen, welke de gevangenen bijeengebracht, gemaakt, bedacht en verzonnen hebben, om aan de vrijheid te komen. - Wanhopige, deels treurig bespottelijke, deels schrikbarende werktuigen; de kling van een pennemes in een stuk brandhout bevestigd - om balken en traliën en steenen muren te openen! Een als dolk geslepen broodmes - om, des noods met bloed, de vrijheid te koopen; eene kleine vijl, nijdig geslepen, handig in de zool van een klomp verborgen; eene gebrokene schaar, in eene zaag herschapen; - een priem, - zelfs een stalen vork; - een oud pistool, - een breekijzer, in een brood binnen gesmokkeld; - alles even pijnlijk te aanschouwen, en gemengde gewaarwordingen van medelijden en afschuw opwekkende, terwijl ik me verbeeld op elk verroest stuk ijzer, op elk glimmend lemmet en schitterend stuk staal, het woord ‘vrijheid’ met vlammende letteren geschreven te zien.
Zoo kom ik weer naar buiten, - met een verlicht hart, dat ik van het gezicht van al die ellende bevrijd ben, - met een zwaren zucht overtuigd, dat die onvermijdelijk is en blijft in onze maatschappij, - en toch niet in staat om mij van den somberen indruk van het geheel te bevrijden.
De lucht, hedenmorgen zoo helder, is betrokken; drukkende, zoele hitte is gevolgd op den frisschen wind; ik ben vermoeid van al het staan en rondslenteren en kijken, en neem plaats op eene bank onder de boomen, op de druk bezochte wandeling, om wat uit te rusten, om mijn gedachten wat bijeen te verzamelen, om ze
| |
| |
weder vrij te maken van de gevangenisindrukken waardoor ze nog bezwaard zijn.
Ik zal me vermaken met de voorbijgangers te monsteren op die drukke plaats. Welk een verschil tusschen hen en die ongelukkige gevangenen! Daar is de elegante mevrouw de douairière Crèpe de Chine met haar twee dochters. Welke ruischende zijde! Welke prachtige bloemen op die prachtige hoeden; welke weelde in die toilets; welke sierlijkheid en aanvalligheid in die geheele verschijning! Mevrouw de Douairière bewoont kamers in het meest fashionable gedeelte der stad; mevrouw de Douairière bezoekt met haar dochters slechts de allerdeftigste gezelschappen; mevrouw de Douairière weet evenmin van het bestaan van zulke wezens als Smits en Janssen et hoc genus omne, als van dat der gevangenen, die ik pas gezien heb; zij zweeft, met behulp van hare cirnoline en hare kamenier steeds in hoogere sferen; zij is de bewonderde en gevierde van de deftige kringen, waarin zij te huis behoort, zij is - - - al om den hoek en uit mijne vleeschelijke oogen verdwenen; - maar ik volg haar, met mijne sombere gevangenis-denkbeelden, die ik niet verzetten kan - en zie! het geheele tooneel verandert! Mevrouw de Douairière is niets anders dan eene gevangene, van anderen aard wellicht dan die achter de traliën, - maar toch ter nauwernood minder ongelukkig.
Zij is gevangene in dat hoogst fashionable gedeelte der stad, waar zij voor eene ellendige woning meer moet betalen, dan haar een geheel goed huis elders zou kosten, maar dat zij, door den strengen cipier der mode bewaakt, niet durft verlaten; - die prachtige crinolines, welke haar en haar dochters zoo goed staan, zijn een andere vorm van boeien, welke de modiste haar, tegen zware (nog te doen) betaling, opgelegd heeft; die heerlijke linten zijn sterke banden, die haar kluisteren, zwaarder dan ijzeren kettingen aan alle grillen van de mode; die deftige kringen, waarin zij zich beweegt, zijn de gevangenis, die met veroordeelen en ijzeren wetten haar binden en boeien en kluisteren, en haar even weinig vrijheid laten daaruit te ontsnappen, als uit de muren van een hechten kerker. Ik ken de geschiedenis van dat gevangenisleven van armoedige deftigheid. Ik weet hoe mevrouw de Douairière, die zoo prachtig gekleed gaat, haar slagersboekje met eene rilling aanschouwt; ik weet hoe de bekoorlijke glimlach, die haar zoo goed staat, niet alleen in gezelschappen schittert, maar ook gebruikt wordt om een lastigen schuldeischer te vermurwen; ik weet hoe de weelderig gekleede buitenmensch van binnen gebrek lijdt, en zuchtend rondloopt in de nauwe grenzen van bezoeken en tegenbezoeken; hoe zij het gevangeniswerk verricht van morgen-, middag-en avond-toilet, en zuchtend om vrijheid tienmaal op één dag tegen de traliën vliegt van iets, dat ‘men’ niet doet; of iets dat ‘men’ niet laten kan, of iets dat ‘men’ onverbiddelijk eischt. Het is mij, in mijn gevangenisluim bekend, hoe
| |
| |
mevrouw de Douairière den ‘schijn,’ als een blok aan het been, sedert jaren medegesleept heeft, en tot het einde toe, medesleepen moet. Ik weet hoe zij hedenmorgen met haar elegante dochters de armoedige wasch, op de armoedige achterkamer gerekt heeft, en ‘niet te huis’ gaf voor de bezoekers, die aanschelden, en hun later op de wandeling vertelde, hoe zij dien, door eene ‘affreuse migraine’ geplaagd, op haar sofa doorgebracht heeft, terwijl haar lieve dochters haar beurtelings voorlazen, of de slapen met Eau de Cologne baadden; - en die jeugdige gevangenen aan hare zijde hooren dit aan en gelooven haast zelven niet meer, dat zij in dien tijd de kousen stonden te keeren, of het avond-toilet, waarmede zij in den kerker van de muziekpartij hedenavond zullen schitteren, op te lappen. Ik lees in de harten der lieve meisjes het gevangenisleven, dat zij leiden en ik beklaag haar evenzeer als de gevangenen in het huis van arrest. Ik weet de regels van de gevangenis, waarin zij leven, van buiten: ‘Gij zult uw hart aan geen man schenken, die u niet met gouden kettingen aan zijn lot kan kluisteren. Gij zult geen waren echtvriend zoeken, maar wel eene “goede partij.” Gij zult de ijzeren traliën der zoogenaamde “convenances” niet doorbreken, of zelfs trachten dit te doen, door geestdrift, voorliefde of ingenomenheid, van welken aard, te toonen, voor iets ter wereld, dat buiten de muren der gevangenis van de groote wereld zich bevindt, waarin gij veroordeeld zijt te leven. Al wat daar buiten is, zult gij ignoreeren. Alleen van achter het ijzeren hek, kunt gij een vluchtigen blik werpen op hetgeen daar buiten voorvalt, en waarmede gij nooit in aanraking zult komen. Alle voorwerpen, die het gevangenismerk niet dragen, zijn verboden. Gij zult gevoed worden met den gevangeniskost van nietigheden, vooroordeelen en bekrompenheden, die u met den paplepel
ingegeven zijn, - en als uwe ziel naar iets anders dorst, als gij behoefte gevoelt aan iets anders, kunt gij het toch niet krijgen; - gij moet u tevredenstellen met hetgeen men u voorzet. Het voedsel voor uw geest wordt in den algemeenen pot gekookt en klaargemaakt; - als er niet zout genoeg in is naar uw smaak, - verhongert dan, als gij het niet verkiest te gebruiken. Volgt het voorbeeld van die uitmuntende gevangene, mevrouw de Douairière, uwe moeder; - gij zijt achter de traliën geboren en daar zult gij ook leven en sterven.’
Gekheid! Dit zijn allerbespottelijkste, dolzinnige verbeeldingen. Ik kan die gevangenis niet vergeten! Laat ik toch ergens anders heen zien! Daar komt een prettige vent aan! Mijnheer de Chef de Bureau Nietjes.
‘Zoo, Nietjes, hoe gaat het? Kom een oogenblik bij mij zitten praten. Gij hebt nu zeker vrij af, -’
‘Vrij afl’ zegt Nietjes, verachtelijk. ‘'t Is me wat liefs! Den heelen morgen als een galeiboef aan den lessenaar gekluisterd, - | |
| |
pennen, pennen, en weer pennen! Dag op dag! En komt men één oogenblik te laat, naar den zin van onzen nieuwen baas, dan is het fout! Bah! 't is een hondenleven; - nauwelijks den tijd om een luchtje te scheppen, - en dan weer aan den gang tot etenstijd - en gelukkig toe, als men 's avonds niet weerkomen moet!’ en hij werpt zich uitgeput op de bank naast mij.
‘Uw nieuwe baas is toch een knappe vent,’ zeg ik, om hem te troosten, ‘en hij weet de ware verdiensten te waardeeren!’
‘O natuurlijk! Natuurlijk, is hij een knappe vent! Ik zou wel eens een ambtenaar willen zien, die dat van zijn chef durfde tegenspreken! Onze chefs zijn allemaal knappe kerels, - allemaal, mijnheer Smits! Dat heb ik van elken chef gezegd, dien ik gehad heb, - wat ik denk, - dat is wat anders, - maar ik zeg, dat zij knap zijn! Razend knappe kerels! En ik heb er nogal een enkelen gehad sedert de vijf en dertig jaren, dat ik op het ministerie gevangen zit!’
‘Gevangen zit!’ dacht ik bij mij zelven; ‘dat is nu geene verbeelding van mij!’ Maar ik zeide, om hem in zijne sombere stemming wat af te leiden: ‘A propos, vertel nu toch, wat ge denkt: van den laatsten maatregel, dien de minister genomen heeft, ten opzichte van, -’
‘Uitmuntend!’ viel hij mij, met een lach in de rede; ‘uitmuntend! Ik weet volstrekt niet welken maatregel gij bedoelt; maar uitmuntend is hij, en moet hij zijn. Ik zal zóó gek niet zijn, dat tegen te spreken! Wel neen, man! Ik ken mijn plicht: - ik mag niets afkeuren, dat gedaan wordt! Dat spreekt vanzelf! Dat zou mij, als ambtenaar, niet betamen! Ik heb immers mijne vrijheid van denken en handelen verbeurd! Of liever, ik heb ze nooit gehad! Toen ik solliciteerde, mocht ik mijn gevoelen niet uiten, uit vrees van vijanden te maken; - toen ik eens geplaatst was, werd het mijn plicht niet anders dan met den meesten lof over alles te spreken wat van het ministerie uitging.’
‘Maar het is toch onmogelijk, dat gij als zelfstandig mensch alles goedkeuren kunt wat heden een conservatief, morgen een liberaal minister doet! In uw hart, moet gij toch eene gevestigde meening hebben -’
‘Daar laat ik me liefst niet over uit, Smits,’ hernam Nietjes met de meest diplomatieke deftigheid. ‘Gedachten zijn tolvrij, - niet waar? Best! 't gaat mij, als de papegaai, die niet spreken kon; ik denk des te meer,’ en hier nam hij eene heel diepzinnige houding aan; ‘maar mij over iets van eenig belang uitlaten, - dat durf ik niet! Er zijn zekere palen en perken, waarachter een ambtenaar altijd dient te blijven; - ik zit, als een galeiboef aan den ketting; - ik kan hem niet breken, en zoolang ik hem draag, moet ik daarnaar luisteren. - Goeden morgen!’ en de arme gevangene wandelde haastig verder, zenuwachtig rondkijkende, ten einde niet
| |
| |
zijn chef onbegroet te laten voorbijgaan, als hij hem toevallig te gemoet kwam.
Ik verzonk in gepeins over het lot van dezen armen gevangene; maar werd er spoedig uit opgewekt door eene vroolijke stem achter mijn rug, terwijl eene vriendelijke hand mij op den schouder tikte:
‘Hola, Smits! wat scheelt er aan? Gij ziet er zoo droefgeestig uit, alsof gij gehangen moest worden! Wat is er?’
‘Ik ben een gevangene van mijne eigene sombere gedachten,’ zeide ik, en ik vertelde aan mijn vriend, hoe ik pas uit de gevangenis gekomen was, en wat ik daar gezien, en wat ik later ondervonden had.
‘Mijn beste vriend,’ hernam de pas aangekomene, ‘hebt gij eerst nu ontdekt, dat de menschen achter de traliën niet de eenige gevangenen zijn? Verwondert het u, dat er ook in de maatschappij zoo vele gekluisterden rondloopen? Weet ge nog niet, dat wij allen gevangen zijn? Gij, zelfs gij, o Smits, de onafhankelijke beursman, de geaccrediteerde handelaar, zijt een gevangene, even goed als de anderen; - moet gij niet, o zeer vrije man! telkens als uw goede klant, die vervelende, ploerterige vent, die zooveel van u koopt, aankomt, die u brutaliseert eigenlijk, op uw eigen kantoor, opzitten en pootjes geven, en hem ten eten vragen, en zien hoe hij uwe vrouw kwelt, en uwe tafel minacht, en uwe knechts plaagt - alleen omdat, als gij het niet verdragen wildet, hij zijn duiten bij uw mededinger aan den man zou brengen? Moet gij niet zijn dwaze redenatiën aanhooren en zelfs zwijgen, als hij u tegenspreekt, uit vrees van hem te beleedigen? Zijt ge niet, o vrije man! dagelijks gedwongen honderderlei kleine dingen te doen en te dulden, welke u tegenstaan en kwellen en plagen in het oneindige, - van af het diné, dat ge niet durft afslaan, tot aan het souper, dat gij zelf geven moet, om anderen te behagen? Moet gij niet, arme gevangene! heden eene voorlezing aanhooren, om A. te gelieven, en morgen een bezoek maken, om B. te behagen? Is het niet waar, dat gij heden uw gevoelen moet verzwijgen, ten einde C. niet te kwetsen, en morgen uwe vrijheid moet opofferen, om den een of anderen kleinen maatschappelijken plicht te vervullen, die u opgelegd is? Zit gij niet, arme vlieg, evengoed als een ander, in het spinneweb van de maatschappij gevangen, en gevoelt gij u daarom bijzonder ongelukkig - bijzonder ellendig - of gelooft gij, bij nader inzien, dat gij alleen vrij zijt, en dat slechts allen, die u omgeven, ellendige gevangenen zijn?’
‘Jongen!’ riep ik uit, op mijn horloge ziende; ‘het is al laat. Ik had het glad vergeten; - ik moet mijne vrouw gaan halen, om eene digestie-visite bij Kwak te doen!’
‘En ik moet, zeer tegen mijn zin, in dit warm weder, weer naar het kantoor,’ zei mijn vriend; ‘vaarwel, waarde medegevangene! Wij sleepen onze ketenen mede zoolang wij op aarde blijven! Laten wij het maar zoo opgeruimd en moedig mogelijk doen!’ |
|