Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Spectator aan den ouden heer Smits, in zijne qualiteit als Redacteur van dit blad, toegezonden heeft, en waarvoor hij hem hartelijk dank zegt. De bedoeling van den toezender was waarschijnlijk, dat de oude heer Smits dat boekje op de eene of andere wijze aankondigen zou, - en het is hem een waar genoegen, dat te doen. Hij hoopt dat men inzien zal, dat het niet rijmen van den datum op den omslag met dien van het titelblad de eenige ongerijmdheid is in het geheele boek, en hij durft gerust verklaren, dat die luttel te beteekenen heeft - aangezien het oorspronkelijke werk reeds in 1732 in het Fransch werd geschreven en later in het Hoogduitsch vertaald, onder den stichtelijken titel van ‘Geestelijke zedespiegel, waarin ieder heilbegeerig Christen zichzelven zien, den stand zijner ziel kan leeren kennen, en zijnen levenswandel nuttig daarnaar kaninrichten; op vurig verlangen van vrome harten uitgegeven.’ Zoo luidde ten minste de Duitsche titel, volgens den Hollandschen vertaler, die het boekje echter nu herdoopt heeft, en in de wereld zendt onder den naam van: ‘Het hart des menschen, een tempel Gods of een werkplaats des Satans, in tien figuren zinnen beeldig voorgesteld, tot opwekking en bevordering van den Christelijken zin.’ Wij hebben het boekje dus dubbel gedistilleerd; eerst uit het Fransch in het Hoogduitsch, en dan uit het Hoogduitsch in het Nederlandsch. ‘In dit werkje nu,’ zegt de vertaler, ‘wordt zoowel de bewerker der zonde en der zielenslavernij, namelijk de duivel, als de bewerker des levens ender vrijheid van de kinderen Gods, namelijk Christus, in ons hart aanschouwelijk voorgesteld. Moge de tijdgeest met den duivel den spot drijven als ware hij erniet, zijn bestaan of invloed opdemenschenlooch enen, evenmin gelooft hij aan Christus en aan de verlossing door Hem teweeggebracht, gelijk zij ons in de Heilige Schrift geleerd wordt. Juist daaruit weten wij dat deze tijdgeest niet uit God, maar uit den duivel is, zoodat wij ons er weinig over behoeven te bekommeren, of hij in deze regelen al of niet behagen schept.’ Om nu zijn doel te bereiken, en de ‘aanschouwelijkheid,’ waarvan in bovenstaande aanhaling uit de voorrede sprake is, zoo aanschouwelijk mogelijk te maken, heeft de schrijver, - jammer maar dat zijn naam onvermeld is! - zijne toevlucht genomen tot de schoone kunsten, en ons tien afbeeldingen gegeven, met eene verklaring daarvan, - telkens door een toepasselijk gebed gevolgd; - en als men eens deze tien prentjes gezien heeft, is het ontegenzeglijk, dat men met een diep ontzag bezield wordt èn voor den uitvinder der zinnebeelden zelven èn voor den kunstenaar, die ze uitvoerde. Maar niet bij den eersten oogopslag; want als men zoo onbe- | |
[pagina 68]
| |
dachtzaam in het boekje bladert, is men eerst genegen, in weerwil van den titel, zich te verbeelden, dat men een los ingenaaid spel kaarten in handen heeft gekregen, bestaande hoofdzakelijk uit rijk versierde hartenazen, terwijl de twee laatste prenten in het boek den indruk geven van zeer slecht uitgevoerde halve cents prenten, ter kleuring voor kinderen van vier à vijf jaar bestemd. Maar evenals men bij goeden wijn, met aandacht proeven moet, eer men zijne voortreffelijkheid waardeeren kan, zoo moet men ook bij dit boekje lang peinzen eer men zijne innerlijke waarde beseft. Laten we een enkel prentje samen bekijken, om hiervan overtuigd te worden. Bij voorbeeld No. I. ‘Het beeld van het inwendige eens menschen, die de zonde dient, en den duivel in zich laat heerschen.’ Eene groote hartenaas, - waaruit een menschenkop van boven groeit. De kop heeft groote, starende oogen, weelderige, lange lokken, en een heel scheeven, maar toch zeer weltevreden glimlach op de lippen. In het hart, ziet men eerst, boven, een wijd opengespalkt oog; links daarvan een pauw (hoogmoed); rechts een pad (gierigheid). Onder den pauw staat een bok, (onkuischheid), onder den bok, een zwijn (vraatzucht). Heel onder in het hart iets, dat op niets gelijkt, maar dat volgens den tekst, een schildpad is (luiheid), en verder rechts, onder de pad, een slang (nijd), en onder de slang, een tijger (toorn); terwijl (o verschrikkelijkheid der verschrikkelijkheden!) midden in het hart, levensgroot de duivel in hoogst eigen persoon afgebeeld is, met de horens op den kop, met de groote vledermuisvleugelen op de schouders, met de bokspooten en de verschrikkelijke mestvork in de hand! Buiten het hart ziet men links op het blad eene keukenmeid, met opgestroopte mouwen, en met vleugelen zweven; - dit is echter eene ‘aanschouwelijke’ voorstelling van: ‘den goeden engel, die alle pogingen in het werk stelt om den zondaar op te wekken,’ - en boven dezen engel, vliegt weg, door lichtstralen omgeven, de Duif, de Heilige Geest, die ‘wijkt, doch niet ophoudt den zondaar zijn genadegaven, aangeduid door de vuurvlammen, die om het hart zweven, (en heel veel op afgevallen tulpen gelijken), aan te bieden.’ Om de illusie van dit tooneel van ellende te volmaken, is alles zoo ellendig mogelijk voorgesteld en uitgevoerd, zoowel wat de teekening als de gravure betreft, en de Satan zelf zal zeker niet zóó kwaad zijn als men hem voorstelt, als hij den schilder, die hem aldus afgebeeld heeft, den hals niet omgedraaid heeft, terwijl de engel wezenlijk met hemelsch geduld moet bezield wezen, als hij daarin berust, dat men hem zoo afschuwelijk leelijk voorstelt. De tekst nu bij deze plaat behoorende, mag men gerust geheel daarmede overeenstemmend noemen. Die bepaalt zich tot eene | |
[pagina 69]
| |
verklaring van de zinnebeelden in het hart afgeteekend, en verder tot een heel ‘zinnebeeldig’ gebed, om van de zonde bevrijd te worden, eindigende met de volgende regelen uit den 51en Psalm, die echter, tot onze groote verbazing, niet volgens de berijming van Petrus Dathenus worden medegedeeld: ‘Ontzondig mij met yzop, en mijn ziel,
Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen;
Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen
Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel.’
Op het tweede prentje vinden we weder dezelfde voorstelling van hartenaas, slechts eenigszins gewijzigd, in zoover namelijk, dat de oogen van den kop en in het hart, half gesloten zijn (waarvoor?) en dat de Heilige Geest, op dezelfde wijze als een Boreas, in het hart blaast; dat de Engel er al één voet in heeft, dat de pauw, de pad en de duivel rechtsomkeert gemaakt hebben en bezig zijn met af te marcheeren, terwijl het geheel ‘het beeld voorstelt van het inwendige eens zondaars, die boete doet en de zonde begint te vlieden.’ Tekst, gebed en vierregelig versje, als boven, geheel in overeenstemming en even voortreffelijk! Zoo gaan we de rij af acht platen door, waarin hartenaas, naarmate van de stemming van den zondaar, òf vervuld is met bovengemelde monsters,'òf alleen met den Heiligen Geest, het kruis van Christus, en allerlei zinnebeeldige voorstellingen der christelijke deugden, met tekst van dezelfde waarde als hierboven; maar die we niet aanhalen kunnen, - omdat we niet verkiezen iets te verbrokkelen en het juist niet wenschelijk achten al de 44 pagina's hier af te schrijven. Slechts bij de negende plaat moeten we nog één oogenblik stilhouden. Deze stelt voor ‘Den dood des goddeloozen en de bezoldiging der zonde.’ Op een ledikant, met een prachtigen hemel versierd, ligt de zondaar uitgestrekt; de dood, de satan, een leger duivels omringen zijne sponde, terwijl in den achtergrond de bodemlooze afgrond gaapt en vlammen spuwt en de reddende engel op den voorgrond, met een heel tevreden gezicht, den stervende den rug toekeert en de kamer en zijne ziel verlaat. Boven het bed in het midden der wolken zweeft de Schepper van hemel en aarde, en uit Gods mond, - uit den mond van Hem, die de Liefde is! - komen de woorden: ‘Weg met u, gij vervloekte, in het eeuwige vuur!’ Zie, tot hiertoe heb ik op een schertsenden toon van den inhoud van dit boekje gesproken; - maar nu vergaat me alle lust daartoe. Onwillekeurig moet ik met schrik vragen, of we met reuzenschreden naar de middeleeuwen terugkeeren? Of het wezenlijk | |
[pagina 70]
| |
waar is, dat dit boekje eerst een vertaler, dan een uitgever en eindelijk lezers zal vinden in Nederland, in de tweede helft der negentiende eeuw? Ik moet vragen, als ik dit boekje zie, of het waar is, dat wij, die ons er op beroemen, en met recht, om in al wat theologie betreft, vijftig jaren bij de Engelschen vooruit te zijn, die reeds Bunyan's Pilgrim's Progress verouderd vinden, wezenlijk op zulk eene hoogte staan, zoolang dergelijke boekjes zelfs door eene kleine partij verspreid en voorgestaan worden? - En ik schaam me haast bij de gedachte, dat als in lateren tijd, de eene of andere verzamelaar van curiositeiten het verbleekte nommer van den Spectator in handen krijgt, waarin van bovengemelde heiligschennende prul gewag is gemaakt, hij daarin zulk een treffend bewijs zal vinden van de bekrompenheid en jammerlijke kwezelarij van vele zijner voorouders uit de negentiende eeuw. Het is dan ook in den naam van iedereen, die waarlijk Christen is, dat de Spectator tegen dergelijk misbruik van het Heilige opkomt en den vertaler den raad geeft, eer hij weder een dergelijke prul onder het volk zoekt te verspreiden, een hartenaas tot zijn eigen gebruik te vervaardigen, waarin vooral de deugden van christelijke liefde en ootmoed niet vergeten mogen worden. |
|