| |
Iets over eene bekende spreekwijze.
Het gezag van sommige algemeen bekende spreekwijzen is onbetwistbaar; - niet alzoo de meerdere of mindere waarheid, welke zij bezitten; maar dit onderzoeken we gewoonlijk niet; - met eene soort van dronkenmansdeftigheid herhalen wij ze op een plechtigen toon; - ze sparen ons de moeite van zelf veel na te denken; wij raken er aan gewoon, als aan een ouden hoed, en hoewel we ze soms als meer dan half versleten beschouwen en wel weten, dat ze alles behalve fraai staan, gebruiken wij ze, gemakshalve, dagelijks, en kunnen niet velen, dat anderen ze afkeuren.
Onder al deze gangbare valsche munten der maatschappij, waarmede iedereen op zijn tijd handel drijft, is er eene vooral, die mij veel ergernis geeft; - ik wilde ze gaarne heden op de toonbank vastspijkeren, - en laat het aan anderen over, als zij er lust toe gevoelen, ze los te rukken, en weder als goede munt uit te geven.
De spreekwijze dan, waarop ik het heden gemunt heb, luidt: ‘Men moet niet naar het uiterlijk oordeelen,’ - en omdat enkele schaarsche uitzonderingen schijnen te bewijzen, dat ze waarheid verkondigt, passen de menschen ze toe als een algemeenen regel, - die ten eenenmale niet bestaat.
Er gaat ook geen oogenblik van den dag voorbij, waarop men zich niet juist van het tegendeel overtuigen kan van hetgeen de spreekwijze te kennen geeft, - en ik ben zoo geheel hiervan verzekerd, dat ik, als ik eenig gezag had, het gezegde omkeeren zou, en gerust uitroepen: ‘Oordeelt wèl naar het uiterlijk!’ Men
| |
| |
gelieve echter te begrijpen, dat als ik van ‘oordeelen’ spreek, ik daaronder versta het gebruik maken van zijn verstand, en volstrekt niet het vellen van een vonnis, lijnrecht in strijd met de rede, hoewel steunende op aloude privilegiën en middeleeuwsche wetten en voorschriften.
Want het staat bij mij vast, dat ieder mensch, die eenig karakter heeft, ook den stempel van zijne individualiteit zet op zijne onmiddellijke omgeving; - dat een mensch evenmin door de maatschappij kan gaan, zonder een zekeren stempel op zijn uiterlijk, die van het inwendige afkomstig is, als een brief door het postkantoor kan komen zonder postmerk, - hoewel bij sommigen, natuurlijk, de stempel duidelijker te zien is dan bij anderen.
Bij voorbeeld, daar komt de heer Boordjes aan, - en de boordjes, het hoofdkenmerk zijner kleeding, zijn ook, naar mijn oordeel, karakteristiek van zijner ziel. Het zijn geene nieuwerwetsche, omgeslagene, losse boordjes, - wel neen! Het zijn stijve, rechtovereindstaande, stevige boordjes, die beletten, dat hij, die ze draagt, het hoofd kan draaien zonder ze te breken. Het zijn onbevlekte, onverbiddelijke, puntige boordjes, die den eigenaar in toom houden, en hem noodzaken het hoofd recht te houden en zijn hoed netjes horizontaal op zijne kruin in evenwicht te zetten, en door te stappen, rechts noch links ziende, op de kleine steentjes van de straat en van het maatschappelijke leven, buiten gevaar van alle plassen, midden op den rijweg, - en hen, die hem tegemoet komen, toeroepende: ‘Wijkt voor mij; - want als ik bemorst werd, zou dat eene ongerijmdheid wezen en eene schande voor mijn boordjes!’ Die boordjes zijn ook omgeven door eene das, niet met een lossen, zwierigen strik om den hals gelegd, - maar jaar uit jaar in, met denzelfden knoop toegebonden, - heden, mathematisch uitgerekend, even groot als gisteren, - practisch maar niet smaakvol, sterk maar niet schoon, - een knoop, die getuigt: ‘Zoo is ook mijn karakter: onwankelbaar, kalm, onveranderlijk, heden als gisteren en morgen en eeuwig als heden. Ik stop de nuttelooze einden van mijne das weg en evenzoo de onbruikbare buitensporigheden van mijn karakter, dat altijd even vast in den plooi blijft als dit symbool mijner gelijkmoedigheid’
Onder de das ziet men, 's zomers en 's winters, precies hetzelfde aantal vierkante duimen van een sneeuwwit, porseleinen overhemd, effen, nooit uitspattende met rijke plooien of borduursels, maar glad, fijn en keurig - en de versiering van kostbare knoopen versmadende. ‘Ik ken mij zelven genoeg; ik versmaad alle nuttelooze pracht der wereld, waarmede anderen zich opschikken; ik ben eenvoudig en degelijk, - o, zóó degelijk, - ge weet niet hoeveel ik per el gekost heb! en in wezenlijke waarde kunt gij, die met een spottenden lach voorbijgaat, met mij nooit vergeleken worden!’
En het zwartzijden vest knoopt zich gelukwenschend daarover
| |
| |
dicht en sluit de oogen van zijn knoopsgaten voor alle ‘fantasievesten,’ met hun schitterende kleuren en rammelende kettingen, - en och! hun leege zakken! - in het rond.
‘Ik,’ zegt het vest, ‘ben betaald! Dadelijk met baar geld! En duur ook! Maar ik ben soliede! Dat sleuteltje, in mijn zak, bewaart de boeken, waarin opgeschreven staat, niet wat ik aan anderen schuldig ben, Goddank, ik heb geen schulden! Maar hoeveel anderen mij verschuldigd zijn! Gij, geruit fluweel, met al uwe zwierigheid, staat diep bij mij in het krijt! Als ge niet te bont en te onbeschaamd waart, moest ge blozen, als gij mij tegenkomt! Ik ken uwe waarde ook; gij zijt maar een “koopje,” in weerwil van al uw bluf! Ik heb u al lang in den zak. Mij maakt ge niets wijs! De ketting aan uw horloge is geen echt goud; de klungels die er aan bengelen hebt ge op de kermis gekocht; - de zware, eenvoudige ketting, waaraan mijn uurwerk geankerd is, is meer waard dan gij en al wat gij bij u hebt! Het is massief goud; - zie hoe het mijn zakje door zijne zwaarte scheef trekt! Ga van de kleine steentjes af! Wijk voor uwe meerderen!’
En het omhulsel der beenen glimt en schittert, met een glimlach van zelfvoldoening in den zonneschijn en bevestigt al hetgeen de boordjes en het overhemd en het vest verkondigd hebben, en laat opgeruimd het geld in den zak rammelen, en zegt: ‘Ziet, ik ben het waard den horizontaal opgezetten hoed en de onverbiddelijke boordjes, en het degelijke vest, en al de voortreffelijkheid daaronder besloten, te dragen - en ik ken mijn plicht en ben er trotsch op, en mijn pijpen zijn stevig en sterk, en niet door dolzinnig paardrijden, of rusteloos heen- en weerschuiven op mijn stoel versleten, - en ik veracht de modder, en blijf op het droge en laat me met geen souspieds door de morsigheid sleepen, - maar haal den neus er voor op - en ziet, hoe rein ik ben en blijf, te midden der slordige menigte!’
En de stevige laarzen stappen, met de punten zedelijk noch te veel naar binnen noch naar buiten gekeerd, voorwaarts, - en vergissen zich nooit. Zij blijven op het effen pad, en struikelen niet; zij loopen voorzichtig rondom elke hinderpaal en vermijden elken steen des aanstoots. Het zijn laarzen, die onschuldig zijn aan de besmetting van den stal; die lachen, met een glimmend gelaat, om het denkbeeld, dat ze ooit sierlijk zouden kunnen wezen; maar die zich verheugen in hunne sterkte en hunne dubbele zolen, die verachtelijk kraken als zij de verlakte schoentjes van een dandy voorbijkomen; die met de stevige hielen vast op de steenen stappen, welke gemaakt zijn om vertrapt te worden; die dienen om te wandelen, en niet om te prijken, en die zich schamen zouden voeten te omsluiten, welke zich ooit aan de buitensporigheden van den dans hadden te buiten gegaan.
En de jas, het keizerlijke purper, die het hoofdsieraad, - neen,
| |
| |
het hoofdmeubel uitmaakt, dat op den menschelijken kapstok hangt, hoe ziet die er uit? -
Recht op en neer! Geene weelderige, overvloedige plooien! Geene bespottelijke kortheid van panden, de lichtzinnigheid van den drager verradende, ontsieren dat kleedingstuk! Het is een middel. ding tusschen de mode van heden en die van drie jaren geledenHet is stevig, somber van kleur, kostbaar van stof, ‘netjes,’ evenals de ziel van den drager; het kleedt hem niet alleen, maar het kenmerkt hem; - het zegt: ‘Ziet, ik ben niet alleen uiterlijk voortreffelijk; maar ook inwendig! Ik ben goed gevoerd, - met echte zijde, van de beste qualiteit! Daar is geen steek aan mij los! Daarop kunt gij rekenen! Ik heb knoopen! Mooie knoopen! Ik ben geen kale, grove diamantslijper! Ik kom op straat als ik zaken heb; ik ga geregeld naar de kerk. Tehuis heb ik een goed leven; ik word gemenageerd en ontzien; er rust geen vlekje op mij! Zelfs mijn mouwen zijn zoo goed als nieuw; en de handen, die ik er uitsteek, zijn in warme, suffisante, heel dure handschoenen gestoken, die eene beste, zware zijden parapluie dragen, en wel weten wat zij doen, en elken zondag een aardig duitje in den armenzak steken, - en altijd heel voorzichtig zijn, met wien zij in aanraking komen, en het recht hebben een armen drommel, zooals gij zijt, slechts een vinger toe te steken, - en alleen alle vijf te geven aan de weinigen, die zoo goed, zoo rein en zoo degelijk zijn als hij, aan wien wij toebehooren.’
O, voortreffelijke Boordjes, is het u niet duidelijk aan te zien, dat gij geen vriend zijt van concerten en bals en al de ijdelheden dezer wereld? Zou men u ooit voor een dichter of een kunstenaar, of een muzikant kunnen houden? Zou dat niet even ongerijmd zijn, als wanneer ik aan uw crediet wilde twijfelen, - aan uwe soliditeit niet geloofde; - niet begreep, dat een wissel, waarop uw naam staat, zoo goed als baar geld is en uw naam haast beter dan schatten? Is het niet natuurlijk, dat ik en anderen, u met ontzag aanspreken, en dat gij wacht om ons te groeten tot wij den hoed diep afgenomen hebben, en dat, als gij ons tegenkomt, uw geheel uiterlijk ons toeroept: ‘Niet alleen het oog, maar ook de kleeding is het evenbeeld van de ziel!’ - - -
Hola! Uit den weg daar! Daar komt nog iemand aan, om de waarheid mijner stelling te bewijzen: - de joviale heer Plomp; - laten wij hem eens eventjes bekijken. Een ruige witte hoed, zwierig op één oor geplaatst, met de lange haren fladderende in den wind, - een hoed, die brutaal schuins zit en alle vrouwen in de oogen ziet, tot zij blozen; - losse, ongelijk hooge boordjes, desnoods met een wit touwtje, als een lintworm achter uit den nek kruipende, - boordjes, die slap hangen, of scheef staan en den hals niet bedekken; die nu eens aan dezen kant opgehaald, dan weder aan de andere zijde afgetrokken, alle symmetrie versmaden
| |
| |
en spoedig wegkruipen in de bonte, los toegestrikte das, met de fladderende einden, die ver rechts en links uitsteken, en schijnen te zeggen: ‘Wel ja! Bekijk me eens, als ge durft! Ik ben niet bang; ik zal de oogen niet neerslaan; - ik ben een ongegeneerde in den lande, en mijn voorrecht is, zelf nooit verlegen te zijn en altijd anderen zooveel mogelijk te geneeren! Ik fladder over het slordige overhemd, waarop de wijnvlek nauwelijks bedekt wordt door de schitterende speld, om u te laten zien, dat ik er wat voor over heb, om me netjes op te schikken! Dat borduurwerk is duur! Ik vertoon het aan tafels, waar menige flesch gedronken wordt, - en het wordt soms gekneuterd in gezelschappen, waar het nog al ruw toegaat! Ja, ik ben een bram! En wil het wel weten!’
En het overhemd leeft in gedurigen strijd met het prachtige vest, waaruit het kruipen wil, en dat het met moeite binnenhoudt, en slechts een paar van de knoopsgaten zijn dicht, en de anderen gapen met dronkene onnoozelheid rond, en vertellen van de slordige haast, waarmede het kleedingstuk aangetrokken is, en van de toenemende lijvigheid van den eigenaar, terwijl de zakken, bemorst met snuif, opgevuld met prullen, hun best doen hun fatsoen te houden en toch treurig bekennen moeten, als men ze van dichtbij beziet: ‘We hebben betere dagen gekend; - we stelden ons een geheel ander leven voor, toen wij voor het eerst door onzen heer gebruikt werden; - we hebben nu echter ondervinding opgedaan van maanbriefjes, half gelezen en gekneuterd in onzen mond gestopt en daar gelaten, tot ze door een toeval er weer uitkwamen; wij zijn de bewaarplaatsen geworden van geld, heden in het spel gewonnen, en morgen weder verloren; wij kunnen lange verhalen doen van ongeduldige vingers, die onze ingewanden scheurden, in de vergeefsche hoop van in onze schuilhoeken nog één goudstukje te ontdekken; wij hebben in doodsangst, dagen achtereen, losse lucifers mede rondgesleept, in de vrees van ons zelven en onze geheele omgeving in den brand te steken; - wij hebben onder stoelen en tafels gelegen, op den vuilen vloer, als “mijnheer” 's nachts “nog al opgewonden” tehuis kwam, en ons ongeduldig in den hoek smeet; - en wij weten, dat het ons lot zal wezen, zoodra we hem vervelen, om opeens aan zijn knecht gegeven en door hem aan een kleerjood verkocht te worden.’
Maar van deze sombere dingen ziet de wereld weinig; het droefgeestige, hoewel prachtige vest, wordt geheel verduisterd door den nog prachtiger rok, naar den laatsten smaak gesneden! Eenigszins al te zeer naar den laatsten - allerlaatsten smaak! Een rok, die u op twintig pas afstands toeroept: ‘Bekijkt mij maar eens! Ben ik niet mooi? Verduister ik niet alles in het rond?’ En gij kijkt, en als gij kenner zijt, moet gij zeggen: ‘Bluf! anders niets dan bluf! Slecht laken, dat voor de beste qualiteit wil doorgaan, evenals uw meester zelf! Alles op effect ingericht, - niets voor de degelijk- | |
| |
heid gedaan! De groote, vergulde knoopen zijn zinnebeelden van het valsche goud in uw meesters karakter - en er is menige steek los aan de opgezette ziel, op welks lichaam gij hier en daar met een opengereten naad prijkt; - bij hem, als bij u, zit er iets achter de mouw, - dat men niet gaarne zien zou!’
En de groote, lichtgekleurde, veel gesmette handschoenen, waarvan slechts de eene telkens gedragen wordt, terwijl de andere, als een afgestroopt vel, medegesleept wordt, bekijk die maar eens goed, en ze verklappen de geschiedenis der handen die ze gekocht hebben. Handen, die onrein zijn als het hart, dat ze dienen moeten; handen, welker bevende vingers leelijke verhalen van buitensporigheden en dronkenschap verraden; handen, die brutaal uitgestoken worden om de uwe tegen wil en dank in zich te vatten en met geveinsde hartelijkheid te drukken, of om u op den rug te slaan; handen, die men zich nauwelijks zonder zwierigen rotting of kwasterig rijzweepje verbeelden kan; handen, die grof en bot zijn en voor elk fijn gevoel onvatbaar, die vlug met de kaarten, of met de biljartkeu weten om te gaan, maar welker vingers zich nooit plooien tot het gebed, hoe dikwijls ook de vuist zich tot den strijd balt. Handen, die niet mild weten te geven; maar die gewoon zijn verkwistend weg te smijten; handen, die nooit met een gevoel van schaamte het oog bedekt hebben; maar die onbeschaamd, met den vuilen vinger, spottend op de blozende onschuld gewezen hebben.
Behoef ik zijne verdere kleeding te beschrijven? Neen! met een oogopslag ziet men, zoo al niet precies zoo veel als ik heb verkozen te vertellen, ten minste genoeg van den mensch om te weten, dat hij hemelsbreed verschilt van Boordjes en zijns gelijken; dat hij evenals deze, maar om eene andere reden, onzen wezenlijken eerbied of nijd niet behoeft op te wekken, maar dat beide dienen, om u te bewijzen, dat hoewel niet alles goud is dat glinstert, het uiterlijk menigmaal, en in velerlei opzichten, den sleutel geeft tot den inwendigen mensch. Past maar alleen op, niet den verkeerden sleutel in het slot te steken, - of u te verbeelden, dat het u gegeven is, alle sleutels te vinden, die gij maar verkiest te zoeken! |
|