niet om haar uiterlijk schoon beminde, dat mijn broeder nu berust - ik meen geheel overtuigd is, - en zijne vrouw, volgens hare hoogere bestemming, zooals zij zelve verklaart, op de meest Platonische wijze bemint, terwijl zij zelve bezig blijft met zich voor eene betere wereld dan deze te vormen, - (waartoe zij meer tijd heeft, dan, helaas, mij te beurt gevallen is), daar zij geen kinderen heeft, en ik met een lastig hummeltje van een dotje van zes maanden gezegend ben, dat me dag noch nacht rust laat.
Mijne schoonzuster dus, die gij zeker, naar het uiterlijk oordeelende, verachten zoudt, en die dat lot heel kalm, in het bewustzijn van hare groote meerderheid dragen zou, besteedt veel van haar tijd aan godsdienstige lectuur, - van den meest ernstigen aard; zij is zeer bevriend met den dominee (den ultra-orthodoxen, zooals men hem noemt, wat is dat, mijnheer Smits?) en het is heerlijk om te zien met hoeveel nederigheid mijne lieve schoonzuster zijne leer volgt en zijn raad aanhoort! Alleen de boeken, welke hij haar in handen geeft, worden door haar gelezen; iets van die Groningers, of van professor Scholten, of van dien vrijzinnigen Franschen predikant Huet te Haarlem, zou mijne lieve engel van een zuster, om alles ter wereld niet willen lezen!
‘Ik berust,’ zegt zij, ‘in de leer van dominee Kwak; - ik heb genoeg van hetgeen hij mij vertelt; - hij weet, dat die Groningers en Scholtianen en consorten op den weg zijn om het christendom af te breken, - en ik wil niet mee doen, of toelaten, dat zij mij mijn geloof benemen.’
Als men haar vraagt, hoe zij van de booze bedoelingen van die menschen overtuigd kan zijn, daar zij zelve nooit iets van hun werken gelezen heeft, dan antwoordt zij, met de meeste nederigheid, dat: ‘andere meer bevoegde beoordeelaren, dan zij zelve is, die werken afgekeurd hebben, - en dit is haar genoeg, en zij vertrouwt op hun oordeel, en als dominee Kwak zegt, dat het zóó is, zal het wel zóó zijn en daarmede uit.’
Ik vraag u, mijnheer Smits, of het mogelijk is met meer bescheidenheid en zelfverloochening te spreken - of dit haar niet tot groote eer strekt, - en of het geoorloofd zou zijn, iemand, die zooveel buigzaamheid van karakter toont, alleen om het gebrek aan eene stijve crinoline te veroordeelen? - of volgens uw stelsel, - naar het uiterlijk oordeelende, af te keuren?
Het spreekt ook vanzelf, mijnheer, dat dezelfde een voudigheid, welke men in hare kleeding bewonderen moest, in plaats van daarover te spotten, gelijk sommige kwaadwillige menschen doen, ook in hare geheele huishouding doorstraalt.
Andere vrouwen (en ik beken nederig, mijnheer Smits, dat ik onder het getal behoor), zijn zwak genoeg, om den wille van haar echtgenooten - niet om haar eigen genoegen, - zich op te schikken, en haar huis te versieren. Mijne voorbeeldige