Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Daarom doen de meesten van ons niets dan knorren. In de eerste plaats, natuurlijk op de Directie van den spoorweg, dat de waggons zoo slecht zijn, vergeleken bij die van de Duitsche spoorwegen; - dan, dat men zoovele minuten later vertrokken is, dan behoorde. Op deze wijze pruttelende, slijten wij den tijd heel aangenaam tot we de Duitsche grens bereiken, te Elten. Dáár beginnen we, als goede Hollanders, te verachten. Eerst de boerenhuizen in het rond, die zoo armoedig en smerig er uitzien; daarop de velden, die zoo dun bemest zijn en zulke schrale oogsten opleveren; dan de man in het groen, die aan het geopende portier der waggons treedt en heel beleefd, voor den vorm, vraagt, of wij ‘etwas zollpflichtiges’ bij ons hebben, en die gevolgd wordt door een man in 't blauw, die met een cipiersdeftigheid de portieren weder dicht slaat; - en eindelijk als we niets anders te verachten vinden, besteden we onze minachting op de telegraafpalen, die van hier af boven op zwart en wit geverfd zijn. Straks komen wij te Emmerik aan. Daar vinden we nieuwe stof tot verachting Eerst de gendarmen, die niets doende en niets vragende in het rond staan, en niet eens meer een pas eischen, tenzij men als een Duitscher er uitziet, waarop zij weder wakker en ‘uit de hoogte donderend’ optreden; dan de douaniers, die ons zoo lang laten wachten en toch niets nazien; dan de ‘afzetterij’ van den kerel, die eene fooi vraagt, omdat hij onze bagage weder op den trein moet pakken; - dan de slechte eet- en drinkwaren in het buffet, en eindelijk, het akelige geld, waarvan men de handen vol krijgt, als men een vijftiger wisselen moet, om een glas limonade, die op lauw suikerwater lijkt, waarin de suiker vergeten is, te betalen. Als wij weder in den trein plaats nemen, hebben we dus al eene heele boel, onze verachting waardig, gevonden en hebben dien overeenkomstig genoten. Nu echter begint het ons aan stof te ontbreken. Wij hebben alleen nog de streek te verachten, waar wij doorheenvliegen, en die ‘niets, letterlijk niets,’ oplevert, dat het de moeite waard ware zelfs te verachten! Onze laatste toevlucht is nu het weder, en daar wij dat weten, woekeren wij daarmede. ‘Wat is het ellendig, zoo op reis te zijn, en tocht en koude en nattigheid te lijden! Altijd regen en regen, en niets dan regen, - tenzij een stormwind!’ - Of, en zoo is het heden: ‘mijn hemel! welk eene hitte! en wat een stof! En hoe brandt de zon boven op den waggon! Het is er om te stikken!’ Het is een gevoel, alsof wij weder het Plutonische tijdvak der schepping te gemoet gingen, toen de eieren hard gekookt gelegd werden en de kippen reeds gebraden ter wereld kwamen, - toen de oesters, klaar gestoofd, in de zee woonden, en de kabeljauw meer dan gaar was, als hij gevangen werd. Wij steken het hoofd uit het portier, om een luchtje te scheppen, en een verzengende | |
[pagina 49]
| |
tocht, als uit een smeltoven, steekt ons de keel in brand; wij werpen ons achterover in de kussens, om schaduw te vinden, en liggen warm, als in watten gepakt. Eindelijk sluiten we met geweld de oogen en doen ons best om in te dommelen, onder de gedachte aan al de genoegens, die wij op reis genieten. ‘Hoe ver gaat u heden?’ ‘Zoo ver mogelijk, en morgen om halfvijf verder!’ Al weer iets te verachten: iemand, die voor zijn pleizier reist, en dat pleizier zoekt in het afleggen van de grootste afstanden in den minst mogelijken tijd. ‘En hoe ver gaat u?’ ‘Niet verder dan Dusseldorp.’ Het is nu mijne beurt om veracht te worden. ‘Wat is er te Dusseldorp te zien?’ ‘Niets.’ ‘Mit Erlaubniss, - eine prächtige Kunstausstellung,’ - klinkt de stem van een Duitscher, die tot dus ver, de Hollanders diep verachtende, gezwegen heeft. ‘Is het dáár nog al koel?’ vroeg ik, van mijn kant, met minachting. ‘Lekker!’ zegt de Duitscher, - waarop wij elkaar verder, tot Dusseldorp toe, zitten verachten. Daar eet ik aan eene verachtelijke table d'hôte, waar de soep op kokend zeewater gelijkt, en de zon de kleur uit den zalm schijnt gebleekt te hebben, en de kippen zoo groot zijn als kleine duiven en het rundvleesch zoo taai is als eene gebraden breikous met eene zure saus, en een kalfsrib ongeveer half zoo zwaar weegt als eene schaapscotelette bij ons, en men bij wijze van vruchten op het dessert uitgedroogde bitterkoekjes krijgt, en de wijnflesschen bijzonder weinig schijnen te bevatten van een vocht, dat niet sterker dan water is, en verschrikkelijk zuur smaakt in de hitte, - zelfs na de salade, die met echte lampolie gemengd is. Hoeveel stof weer tot verachting! Welk een genot reeds den eersten dag op reis. Na tafel zou ik een dutje willen doen en ga naar mijne slaapkamer, - eene kleine broeikas, die van vliegen wemelt, welke mij geene rust laten, en waar ik spoedig overtuigd word, dat ik eene beroerte zou krijgen, als ik dáár blijven wilde; - ik neem dus den hoed, en en désespoir de cause, slenter ik naar de tentoonstelling. Ik betaal mijn vijf Silbergroschen aan den koelen ingang, neem een catalogus, laat mijn rotting staan, en kom langs de koele breede steenen trap, in de koele, ruime, hooge zaal van het oude hertogelijke paleis, waar de schilderijen hangen. Daar zijn niet heel veel bezoekers en het is verkwikkelijk stil en ik neem plaats op eene bank en zet den hoed af, en veeg me het voorhoofd af - | |
[pagina 50]
| |
en voor het eerst vind ik niets te verachten sedert ik van huis ben. Er is ook voor mij niets aangenamer, dan zoo ongestoord door drukte en gewoel een kunstgewrocht te beschouwen, mijne ziel, als het ware, geheel en al van de tabakslucht en effecten-drukte van mijn Amsterdamsch kantoor te emancipeeren en haar te verkwikken met den echten godendrank der kunstliefde, die zoo weinig meer onvervalscht gevonden wordt. Ik zal me nu laven; - ik doe, zoo te zeggen, het servet onder de kin mijner ziel, ik smak reeds met de lippen der verbeelding naar den heerlijken kost, dien ik me zal laten opdisschen, ik neem het mes en de vork der welwillendste critiek op, - ik ga beginnen - - ‘Nicht wahr? Es is hier recht kühl?’ klinkt het, te midden van mijn droomen, - en mijn medereiziger naar Dusseldorp staat voor me, met nog eene andere lange gestalte, aan welker kleeding en houding je reconnais mon sang, een volbloed Hollander van de Beurs. Dit verveelt me, ik begin opnieuw te verachten. ‘Wij zullen te zamen de schilderijen bezien,’ zegt de Duitscher; ‘gehen Sie mit!’ Mijn lot is beslist; ik sta met een zucht op en volg mijn door zich zelven aangestelden gids. Het eerste wat ons in het oog valt, is eene ‘boetende Magdalena’ van Böker, en het eerste wat mijn landsman opmerkt, is: ‘Eene verduivelde knappe meid!’ Dat is ontegenzeglijk waar; maar de schilderij verveelt me; en ik krab me zoo te zeggen in den geest achter het oor, en zeg hard op mijne meening. ‘Ge hebt gelijk,’ zegt de Duitscher. ‘Ik zou van deze schilderij zeggen, wat ik van zoo vele dergelijke onderwerpen steeds gezegd heb; - het zijn slechts de genre-stukken van de historischheilige school. Slechts aan een groot genie is het gegeven zoo iets naar behooren op te vatten. Dit is een prul. De heilige Magdalena, in de kunst het ideaal van de berouwhebbende zondares, is op dit stuk, zooals op zoo vele andere, die ik ken, slechts de weenende actrice, die, om effect te maken, zich op de meest aanvallige wijze op de knieën werpt, terwijl haar draperieën met de meeste nauwkeurigheid op de legpop geplooid en met meer of minder getrouwheid en vaardigheid geportretteerd zijn.’ ‘Of dat linnen is, of laken, dat zij aan het lijf heeft?’ vraagt de Amsterdammer; ‘dat kan ik niet zien; maar de cel en het kruisje, waarvoor ze knielt, zijn toch lief geschilderd!’ ‘Wij zullen ons niet de moeite geven dat te onderzoeken,’ zegt de Duitscher; ‘maar dat gij er zooveel van ziet, of er zooveel op letten kunt, is al een bewijs hoe weinig de schilderij waard is. Zie, als gij ooit eene boetende Magdalena u verbeelden kondet, zoudt | |
[pagina 51]
| |
gij noch op haar gewaad, noch op de kleine détails van de omgeving zoo dadelijk kunnen acht geven. Het hoofd, en de uitdrukking op het gelaat moesten de aandacht trekken, het overige alleen in zoover opmerkbaar wezen, als noodig is om het tot een geheel te maken. Zie een stuk van Murillo - zie de Magdalena van Ary Scheffer, - en merk dan het verschil op. Een jeugdige schilder echter meent dat een dergelijk onderwerp gemakkelijk en eenvoudig te behandelen zij; - maar het is juist het eenvoudige, dat het struikelblok vormt, - en ik heb dikwijls gedacht, dat de romantische school, waarvan de oude Grieken niets wisten, ontstaan is uit de mislukte pogingen van latere dagen om het eenvoudige met het verhevene te paren, - uit het zenuwachtige en krampachtige streven om eene Venus te scheppen, waar men zelf geen hooger ideaal heeft dan eene Aspasia.’ ‘Ik ben ook al in Florence geweest,’ zei de Amsterdammer, ‘maar ik kan niet zeggen, dat ik die naakte dingen zoo mooi vond.’ Ik lachte. ‘Mijnheer zegt slechts wat vele menschen denken, zonder het te durven uiten,’ zei de Duitscher. ‘Corsetten en crinolines, zwarte rokken en ronde hoeden, hebben ons lang den smaak bedorven voor het wezenlijk schoone in de menschelijke gestalte en in de ideale voorstelling daarvan, welke de kunst zich tot taak stelde te leveren. Men zegge wat men wil, het kost zelfs den meest beschaafde onder ons eene zekere inspanning, als hij zich op de hoogte wil stellen om een klassiek kunstwerk oprecht te bewonderen, en Venus zelve zou op het tooneel, voor de Pepita, of la Cerito moeten onderdoen.’ ‘Naar het me voorkomt,’ zei ik, ‘heeft het tooneel ook hoogst nadeelig op de nieuwere schilderkunst gewerkt. Zie hier, die schilderij van Risse, de voorstelling van “christelijke martelaren in de Arena te Rome.” Ik laat dààr, dat de schilder zelf niet op de hoogte was van zijn onderwerp. - Ik wilde alléén van de opvatting spreken, die dezelfde is als die van de meeste schilderijen van dien aard dezer dagen, - namelijk akelig theatraal. De Heilige Perpetua vouwt de handen precies als we gewoon zijn een Prima Donna in eene opera de handen te zien ineenslaan; diegenen, die om haar heen staan, hebben de overbekende theatrale poses aangenomen; en zelfs de toeschouwers, boven op de banken, zitten onnatuurlijk à la Gijsbrecht van Amstel, ongemakkelijk, te kijken. Het oog onzer verbeelding is echter zoodanig aan dergelijke monsterachtige voorstellingen gewoon, waarin men door het onnatuurlijke het gemeene meent te vermijden, dat het zelfs een groot genie moeielijk zou vallen, die bezwaren te overwinnen.’ ‘Hetgeen ge daar zegt, is vooral toepasselijk op de zoogenaamde streng historische schilderijen,’ zei de Duitscher. ‘Vreemd is het | |
[pagina 52]
| |
ook, als ge hier rondkijkt, te zien, hoe weinige van dien aard meer te vinden zijn! Het romantische verdringt ze overal. Hier een prachtig landschap van Hugo Becker, “Opfer der alten Deutscher im heiligen Hain,” - waar de zoogenaamde “stoffage” geheel ondergeschikt is aan het landschap en het historische door het romantische geheel verdrongen is, - spreekt zeer duidelijk den geest uit, die nu de heerschende is. Dáár, achter in de zaal, de kardinaal Wolsey bij de monniken, van professor Hildebrand, is alleen een nieuw bewijs, dat “het niet alle koks zijn, die lange messen dragen;” want een walglijker stuk is moeielijk te denken -’ ‘Maar dit hier! Dit is mooi!’ riep de Amsterdammer, voor eene schilderij stilstaande, waarop levensgroot eene dame, - neen, eene vrouw voorgesteld was, prachtig in het wit uitgedost, met de overheerlijkste kanten mouwen, naar den allerlaatsten Parijzer smaak, voor een toilettafeltje bezig - met zich - het haar te kammen! Eene dikke, vette blondine, - eene Bacchante à la mode; - met alle détails van kant en kleeding keurig uitgevoerd. Anders niets. Ik keek nieuwsgierig in den catalogus, om te zien, wat het voorstellen moest; ‘Dame bei der Toilette.’ ‘Ja,’ zei de Duitscher, ‘zoo is het; maar of het woord Dame hier goed gebruikt is, laat ik daar. Ik zou eenvoudig gezegd hebben: keurig morgentoilet, genre Rue de Bréda à Paris. Kunt ge u één denkbeeld voorstellen, dat die schilderij oproepen kan, hetwelk òf zielverheffend, òf zelfs aangenaam ware? Zeker niet, - en toch - het heet, door sommigen, “heel mooi,” wunderschön; maar de verklaring van hetgeen men zich onder die woorden voorstelt, ontbreekt. Zoo is het met vele der genre-stukken, die men heden overal vindt: zonneschijn en satijn, of kaarslicht en bierkannen, - maar eene gedachte niet. - Zie, het is verkwikkelijk voor een schilderijtje als dit een oogenblik te blijven staan!’ ‘Twee grootmoeders,’ las ik in den catalogus, door mevrouw Wiegmann. Op eene hooge stoep zit voor de deur in haar leuningstoel eene deftige oude dame, rechts en links door bloeiende kinderen omgeven; den Bijbel op schoot, en bijna krampachtig eenklein meisje vasthoudende, alsof om haar te bewaren voor het lot van de Zigeuner kinderen, die voor de stoep dansen, terwijl de grootmoeder van die kinderen, met half verachtelijke, half benijdende, kwaadwillige blikken, de vreedzame groep vóór haar beschouwt. Zeer gelukkig is ook het verschil tusschen de kinderen der deugd en die der ondeugd aangewezen; onbeschaamd, minachtend, danst het Zigeuner kind; ruwe kracht, woeste hartstochten spreken uit blik en gebaren, - half verbaasd, half verschrikt, staren de andere kinderen met de oogen der onschuld, die, zich zelve onbewust, de ondeugd schuwen, de dansenden aan; - de raaf, naast de oude Zigeunerin, krast onheilspellend; - daar is diepte en gedachte in de schilderij - en men vergeet of ver- | |
[pagina 53]
| |
geeft de technische gebreken, om den wille van de dichterlijke opvatting. ‘Dat is het gevolg van studie,’ merkte de Duitscher op; ‘maar menige genre-schilder heden ten dage meent, als hij technisch vele bezwaren weet te overwinnen, dat hij een kunstenaar is; - terwijl hij vergeet, dat het niet genoeg is, dat hij weet, hoe iets voor te stellen; maar dat hij zelf ook diepte van gedachte en voedsel voor den geest in lectuur en studie moet zoeken, eer hij iets zal kunnen vinden, dat het de moeite waard is, voor te stellen.’ ‘Die Mof is een vervelende vent,’ fluisterde mij de Amsterdammer in het oor, ‘die kale kerels gelooven, dat zoo'n schilder wezenlijk iets meer wil, dan zijn schilderijen verkoopen! Ik ga heen; - het is een gekke boel hier; - wij weten dat beter in Amsterdam!’ ‘Hm!’ dacht ik, - ‘het wordt weder benauwd hier!’ en ik nam afscheid van de beide heeren, om in mijzelven eens in de koelte na te denken over hetgeen ik gezien en gehoord had. |
|