Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
de Kalverstraat loopen, en mijne vrouw is de dochter van de groentevrouw naast de deur en de drie kleintjes zijn mijn kinderen, van welke de oudste jongen, op eene drukkerij is, en boeken helpt maken en couranten en kerkbriefjes en dezen brief voor mij schrijft. De reden waarom hij dat doet, is dat ik u iets te zeggen heb, en als iedereen, die u brieven schrijft, dat ook even eerlijk als ik verklaren kon, zoudt ge zeker niet bijster veel last hebben van uwe correspondentie. Wat ik echter zeggen wilde, is dit: - Neen, eerst moet ik u wat anders vertellen. Ge hebt al, zoo een paar weken geleden in uw Spectator een stuk geschreven over de Zondagstreinen, - dat weet ik heel goed, want mijn jongen, die uw blad rondbrengt, was juistement daarmee de deur ingeloopen (in 't voorbijgaan) om ons eventjes de printen te laten zien, bij welke gelegenheid hij me ook dat stukje voorlas, - en dat stukje, - zie, daar had ik nogal schik in; want ik had pas bij mij zelven besloten den volgenden Zondag met mijn heele boeltje naar Gelderland te gaan. Dus zoodra de jongen weder de deur uit was, en zijn broertje en zusje in de bedstede lagen en sliepen, deed ik de gordijnen daarvan dicht en zei tegen mijne vrouw, heel zachtjes: ‘Mieke,’ zei ik, ‘ik heb nog al een aardig duitje verdiend van de maand, en de kinderen bleeken op van de hitte; - hoe zoudt ge 't vinden als gij de groote kerrebies, waarin het nieuwe goed te huis wordt gebracht, liet luchten, en ze Zaterdagavond met een stuk ham en wat brood en wat harde eieren vuldet? - en dan zullen we Zondag naar Arnhem gaan en den heelen dag onder de boomen doorbrengen.’ Och, mijnheer Smits, daar waren, zooals men zeit, de poppen aan 't dansen! Eerst heette het, dat het te veel geld zou kosten; dan dat zij er geen zinnigheid in had, zoo'n gevaarlijke reis met den ijzerenspoorweg te doen; - dan, dat zij om en bij de veertig was geworden, zonder Gelderland gezien te hebben, en dat zij er ook wel verder buiten kon; - toen, dat de kinderen geen plunjes hadden om er mede fatsoendelijk op reis te gaan, - en eindelijk, kwam het hooge woord er uit, dat zij het ‘zondig’ geloofde, zoo den heelen Zondag te verkwanselieren. Dat was haar verteld, mijnheer, door 'n heele rijke mevrouw, bij wie zij meid was, voordat ik haar trouwde, en bij wie zij nu tusschenbeide gaat werken. ‘Mevrouw gaat ook zelve 's Zondags nooit uit;’ zei Mieke. ‘Maar in de week, zoo wat alle dag, en elken avond ook,’ zei ik, ‘en daar wij nooit anders dan 's Zondags uit kunnen gaan, doe ik dat nu, en daarmee basta!’ Gij hadt de vreugde van de kinderen moeten zien, mijnheer, toen ze den volgenden morgen van ons plan hoorden! Mijne vrouw schudde wel het hoofd en bleef er bij, dat het ‘zonde’ was; maar toen de zon scheen op den Zondagmorgen en wij met de drie kinderen tusschen ons, plaats namen op de bank in den wag- | |
[pagina 45]
| |
gon en eens op weg waren, helderde zij op en hoewel wij niet al te ruim zaten en het heel warm hadden tot we Arnhem bereikten, glinsterde haar gelaat als een nieuw gepoetste laars, toen we 't station uitstapten en het heerlijke gezicht op Sonsbeek hadden en, onder de schaduw van de parapluie den weg opkuierden, tot voorbij Ruimzicht, en rechts insloegen en op Klarenbeek kwamen, waar wij onder de prachtige boomen den dag doorbrengen wilden. Het was, mijnheer, terwijl we daar op zoo'n hoogen berg zaten, onder een dikken boom, met de kinderen om ons heen, dat ik met mijne vrouw het volgende gesprek had. ‘Moeder,’ zei ik, ‘ben je nou niet blij, dat we gegaan zijn? Kijk eens die mooie rivier, met de stoomboot er op, en die groene velden vóór ons, met de heerlijke boomen, - en van den anderen kant den trein en die fraaie buitens! Kijk, dat is een lust! En zooals de kinderen er ook van genieten!’ ‘'t Is mooi! 't is mooi!’ zuchtte mijne vrouw, alsof ze de beste ronde tafel in de achterkamer boende; ‘maar Kees, 't blijft toch zonde, dat we niet in de kerk zijn geweest! Zie je, Kees, daar ben ik niet overheen. 't Is toch sabbatschennis en pure zonde!’ ‘Mieke,’ zei ik, ‘wees gij maar niet ondankbaar! Als onze lieve Heer 's Zondags, zoo te zeggen, het mooie land op zijn zondags opschikt, als Hij die bloemen, daar onder jou neus, 's Zondags laat bloeien, dan is het ook geene zonde, dat gij ze komt ruiken, - en als Gods Woord en Gods Werk één zijn, en met elkaar in verband staan, dan is het geene zonde één enkelen keer niet bij de verkondiging van het Woord te zijn, als men met een dankbaar hart het Werk bewondert. Kijk,’ ging ik voort, ‘'t is me zoo goed als eene preek, als ik de schoone natuur, of hoe 't heet, zoo zie; - als ik de gaaf had, zou ik er ook eene preek over kunnen maken. Het doet me het hart overloopen. 't Is me alsof niet de dominee, maar alsof onze lieve Heer zelf tot me sprak en zeide door de stem van de vogeltjes in de takken en door het fluisteren van den wind in de bladeren: ‘Kijk, ook voor jou is het schoone geschapen, zoo goed als voor de rijke lui; - geniet de bloemen en de geuren en het gezicht op de schoone aarde, en op al wat de menschen er op gemaakt hebben. De stoomboot, daar op het water, gaat, ge weet niet waarheen; - met vlaggen en wimpels versierd, trekt ze naar mooiere streken, dan gij u verbeelden kunt. Daar reizen de rijke menschen mee, met hun knechts en hunne bagage naar verre landen; daar gaan koeien mee naar Engeland, en landverhuizers naar Amerika; - en zieke mevrouwen naar badplaatsen, en weelderige mijnheeren naar speelbanken; - maar gij ziet er niets van; - gij ziet alleen, dat dezelfde hemel over hen en u staat, en dat dezelfde zon hen en u verlicht. Daar ginds in de verre verte ligt ook de drukke stad, waar de smalle straten | |
[pagina 46]
| |
en nauwe stegen en stinkende riolen zijn, waarbij gij en uws gelijken woont; - maar de hemel kijkt even vriendelijk op allen neer; vergeet dat niet, als ge morgen bij den arbeid zit, - en vergeet ook niet, dat evenals dáár op de hoogte het prachtige buitenverblijf staat, in de diepte van het dal de hut ligt, waar gebrek en ziekte en ellende is - grooter dan gij ooit ondervonden hebt, - en wees tevreden met uw lot. En zooals het vogeltje zingt onder zijn werk, en met een vroolijk hart naar een kruimeltje zoekt, zoo moet gij onder den arbeid fluiten en niet bang zijn, als er tusschenbeide een onweer opkomt, - want Hij, die het insectje in het gras beschermt, heeft ook het oog op u, - en zal u niet vergeten, zoolang gij aan Hem denkt.’ Ik geloof ook, mijnheer Smits, dat ik nog een heele boel zeide, - of wilde zeggen; want mijn hart liep over; ik was zoo week gestemd, dat ik waarachtig dien beroerden schipper, die nooit betaalt, met pleizier voor een paar nieuwe laarzen de maat zou genomen hebben; - - maar wat ik vertelde of dacht, weet ik juist niet meer in woorden te brengen; - mijne heele stemming was zoo te zeggen, als eene schoone melodie, die lang nadat men ze gehoord heeft, ons wel in de ooren klinkt, zonder dat men ze zelf zingen of fluiten kan, - begrijpt ge wel? Nou; Mieke zei niets; maar zat voor zich heen te turen wel een half uur de handen ineengeslagen, tot zij eindelijk opkeek toen een trein in de verte voorbijsnorde, en met een hoofdschudden zei: ‘Maar die Zondagstreinen zijn en blijven zondige dingen!’ Mijnheer Smits toen werd ik haast korrelig; maar ik bedacht spoedig waar ik was, en vroeg zachtjes: ‘Waarom, moeder?’ ‘Heb je niet gezien wat er 'n boel menschen meegekomen zijn, die raasden en tierden en dronken en zongen en die al half door den drank bevangen waren eer we aankwamen?’ ‘Moeder,’ zei ik, ‘omdat de menschen misbruik van de gelegenheid maken, is dat eene reden, waarom ze zelve afgekeurd moet worden? Zie, als ik me dat zoo voorstel, dan verbeeld ik me, dat de dronken kruier, die heden op den trein zoo veel spektakel maakte, als hij te huis gebleven was, den dag wèl in de herberg en zeker niet in de kerk zou doorgebracht hebben. Hij zou evenmin er aan gedacht hebben, dat hij zich als een Christenmensch moet gedragen te midden der hooge huizen, als hier in de vrije natuur; en het geld, dat hem nu de reis gekost heeft, zou hij ook bovendien waarschijnlijk in de kroeg hebben laten liggen.’ ‘Er zijn echter zoo velen,’ zei de vrouw, ‘die zonder dronken te zijn, of iets kwaads te begaan, het zuurverdiende geld hier komen doorlappen, terwijl zij zooveel beter gedaan zouden hebben met het tegen den winter op te leggen.’ ‘Och, vrouw,’ hernam ik, ‘die dat gedaan hebben, zijn weinig | |
[pagina 47]
| |
in aantal, en van die weinigen zijn er geen hier, die, zoo zij 't geld op deze wijze niet doorgebracht hadden, het niet op eene andere, stellig niet meer onschuldige wijze zouden verspild hebben; - bovendien, vrouwtje, het is niet elke week, dat men zoo iets doet! Eens in het jaar is wèl! We genieten heden en herinneren ons later het genot, dat we gehad hebben, zonder elken Zondag hetzelfde weder te begeeren.’ ‘Ik geloof toch niet, dat het goed is,’ zeide zij; ‘er zijn zoo vele groote lui, die het afkeuren, - die -’ ‘Hoor eens, vrouw,’ zeide ik, ‘de groote lui, die ons dit onschuldig genot niet gunnen, zijn niet zoo talrijk, daarvan ben ik overtuigd, als gij u verbeeldt. Kijk, - dat kan niet zijn! Hoevelen zijn er niet, die - ja wel, 's zondags anders trouw naar de kerk gaan, maar ook wel eens een keer overslaan, om het rijtuig te laten voorkomen en naar buiten te rijden en buiten te dineeren en buiten te blijven, tot het kantoor 's maandags open is. Ook die hebben pleizier, juist als wij, en geen mensch neemt hun dat kwalijk! Is er nu een verschil, wat de “zonde” aangaat, in het rijden met een rijtuig of met den trein? Hebben de rijken, die alle dagen van de week genieten kunnen, of wij, het meer noodig om tusschenbeide in de vrije lucht te komen? En de heeren en dames, die tegen de Zondagstreinen zoo ijveren, vinden zij het zondig als zij zelven op dien dag uit Den Haag naar Scheveningen of uit Amsterdam naar Haarlem gaan, om zich daar te verlustigen? Zie, vrouw, laten wij van ganscher harte God danken voor de schoone natuur, en voor de gelegenheid, die Hij ons geeft, ze ééns in den zomer te genieten; laten wij ons niet wijsmaken, dat een onschuldig genot ooit eene zonde kan zijn, - en laten we hedenavond als we te huis komen, met een opgeruimd hart God danken, dat Hij zooveel schoons heeft geschapen en ons de gelegenheid heeft gegeven, Hem even zoo goed in zijn werken als in zijn woord te bewonderen en lief te hebben.’ En daarmee, mijnheer Smits, ben ik opgestaan, en we hebben eene heerlijke wandeling door de bosschen gemaakt, en toen ik weder den Maandagmorgen aan 't werk was, gevoelde ik me nog eens zoo sterk en opgeruimd als anders, en de kinderen bewaren, als schatten, de bloemen, welke zij meegebracht hebben, evenals ik de herinnering aan een uitstapje met den Zondagstrein. Ik ben, mijnheer Smits, Uw dw. dienaar Pik. |
|