| |
| |
| |
‘Met ons allen op reis!’
Sedert eene maand of twee, - ja - juist den dag na het bezoek van mevrouw Knik, - niet Kuik, - zooals de zetter geliefde te drukken in het laatste nommer van den Spectator, - die gekomen was om mijne vrouw te vertellen van de groote reisplannen, welke zij voor dezen zomer koesterde, is mijne arme wederhelft aan 't sukkelen geweest. Zij at goed, zij sliep goed, zij zag er zoo gezond en bloeiend uit als eene eenigszins bejaarde roos er uitzien kan, - en toch sukkelde zij.
't Was vreemd! de dokter kwam als gewoonlijk, - want wij hebben vijf kleintjes en de dokter is nooit van den vloer, aangezien als het eene kind tanden krijgt, het andere tanden wisselt, - of als de kleinste de waterpokken heeft, de oudste de maag overladen heeft, - of andersom, - en de dokter schudde het hoofd over den toestand mijner vrouw; - maar kon er blijkbaar niets van maken.
Later begon ik ook te kwijnen; - ten minste dat verzekerde mijne lieve echtgenoote. ‘Mijn hemel, wat ziet ge er heden doodsbleek uit! En wat eet ge weinig!’
Daar begreep ik niets van. En niemand anders ook. Geen mensch dan mijne minnende wederhelft zag er iets van; - maar eene vrouw heeft een scherp oog, - en hoewel ik me volmaakt gezond gevoelde, begreep ik weldra, zonder me echter heel ongerust te maken, dat ik ook niet ‘recht fiksch’ was, - vooral toen mijne vrouw dat aan iedereen vertelde, en mijn vrienden en kennissen gedurig met veel belangstelling naar mijn toestand vroegen.
Eindelijk gingen al de kinderen aan het sukkelen. Ik kon dat volstrekt niet tegenspreken, want:
‘Ja, Kees,’ sprak mijne Elise, ‘eene moeder ziet veel, dat den vader ontgaat; - Pietje is nooit, na die mazelen, drie jaren geleden, dezelfde jongen geweest! Clara moet bepaald in de buitenlucht, en Jantje zou dik en vet worden als het lieve kind maar wat verandering had en niet den heelen dag door aan 't leeren was.’ Ik schudde tevergeefs het hoofd - over mijne eigene stompheid, dat ik niets van dat al inzien kon. Mijne vrouw had natuurlijk gelijk, - het was niet waarschijnlijk, dat zij zich nu voor het eerst vergissen zou; - maar dat ik de zaak zoo zou inzien als zij dat deed, was mij onmogelijk. Ik zei echter natuurlijk dadelijk:
‘Er moet iets aan gedaan worden.’
Mijne vrouw was verrukt over mijne bereidwilligheid. Zij had er al met den dokter over gesproken: wij hadden allen verandering van lucht en tooneel noodig; - wij moesten maar allen te zamen op reis naar Pumpenheim! Neen - ik behoefde niet te schrikken; - dat zou zóó veel niet meer kosten dan dat we te huis bleven, mits we
| |
| |
allen gingen, - natuurlijk de meiden ook, en het huis in bewaring gaven aan den kantoorknecht, die een heel ‘vertrouwd’ mensch was, - en we behoefden ook niet in een logement te wonen, maar konden voor het seizoen kamers huren, - heel goedkoop te Pumpenheim, waar de boter ook zoo bespottelijk goedkoop was, - en het vleesch te geef, en de Rijnwijn - och, dat kostte niet meer dan bier hier, - en ik hield immers van een goed glas wijn, - en dat was noodig voor mij, - en zij zou zelve, - op raad van den goeden, lieven dokter, die haar gestel zoo door en door kende, - de wateren gebruiken - en de kinderen zouden zoo'n perfekte gelegenheid hebben om fransch en duitsch al spelende te leeren - en - in één woord, ik moest spoedig inzien, dat het even goedkoop en gemakkelijk en oneindig fatsoenlijker en gezonder en beter zou zijn den zomer in Pumpenheim door te brengen, dan in Nederland - en nu zijn we op weg daarnaar toe - sedert - sedert ik weet niet meer hoe lang - misschien sedert gisterenmorgen vroeg - misschien sedert eene halve eeuw - ik ben de tijdrekening al totaal kwijt; - maar naar de geldrekening zijn we al heel ver gekomen, hoewel we slechts een klein eindje wegs afgelegd hebben. Maar des te meer genoegen hebben we gehad, dat is zeker, zegt mijne vrouw - en ik zou ondankbaar zijn als ik het niet toestemde.
Eerst zijn wij een eindje (met de vijf kinderen en de twee meiden, benevens de bagage) per rijtuig gegaan, - naar het station, slechts anderhalf uur rijdens door dik zand, en zoo zacht en langzaam reden we, dat wij er drie uren over deden - tot groot genoegen van mijne vrouw, die eerst bang was, dat de kinderen wagenziek mochten worden als wij hard doordraafden en die evenals ik doodsangst uitstond, dat Pietje van den bok zou vallen, waar hij absoluut bij den koetsier wilde zitten, totdat hij door eene regenbui genoodzaakt werd naar binnen te vluchten en heel zoet op papa's knie zat, omdat er geene plaats meer voor hem was op de bank, waarop wij mama's hoededoos bergen moesten, die anders heel nat zou zijn geworden, en mijne vrouw was waarlijk niet op reis gegaan, om in het eerste uur haar besten hoed bedorven te zien! Dat was een heel prettig eindje, - zei mijne vrouw, - volstrekt niet alsof we op reis gingen, - neen, maar juist alsof we op eene buitenpartij waren. Het zou ons ook aan niets ontbroken hebben, als Clara niet den heelen weg over gehuild had over hare pop, die zij vergeten had mede te nemen, en als Pietje niet een oogenblik met Jantje gevochten had over een handvol kersen, terwijl zijn zusje ten minste zes pitten in de drukte doorgeslikt had, zonder dat wij dit merkten tot het te laat was! Daarbij was eene van de meiden eenigszins ontstemd, omdat zij niet meer dan twee koffers kon medenemen en doodsbenauwd was voor ‘de spoor’, waarop zij nooit gereisd had, terwijl ik zelf eenigszins ongerust was, dat wij te laat zouden
| |
| |
komen voor den trein, hoewel mijne vrouw volhield, dat mijn horloge, als gewoonlijk, ten minste een half uur vóór liep.
Het was ook heel stil aan het station toen we daar aankwamen en ik, zoodra ik weder van de kramp bevrijd was, die ik in het rijtuig opgedaan had, mijne kudde bijeen kreeg en de bagage ging afgeven en de plaatsen nemen, na een kleinen twist met den voerman over de fooi en de tollen, heen en terug, die ik betalen moest, omdat hij anders weigerde mij te laten vertrekken, hoewel - maar praten hielp niets; ik betaalde en bevond wezenlijk, dat wij veel te vroeg waren aangekomen voor den eerstvolgenden trein, daar die, waarmede wij hadden willen vertrekken, reeds twintig minuten geleden vertrokken was, en wij nu nog ruim twee uren den tijd hadden - om niets te doen.
Dat vond mijne vrouw allerprettigst! Wij konden op ons gemak daar eten, zeide zij, en het deed er volstrekt niet toe of wij wat vroeger of later dien avond aankwamen, en ik moest maar een eenvoudige beefsteak laten klaarmaken voor ons, met wat lichten kost voor de kinderen op reis, en eieren of visch voor de eene meid, die Roomsch was, en zoolang zij niet in het buitenland was, niet weten wilde, dat zij zich op reis bevond, en voor het kleinste kind moest pap gekookt worden, - wat best kon, - waarom niet? - en ja, dat was alles, behalve wat jonge groenten, die onmisbaar waren voor Clara, die anders geen mondvol vleesch zou willen eten; - neen - anders niets, - maar ik diende ook zorg te dragen dat alles niet te vet was toebereid, anders zouden de kinderen misselijk worden, - en dan, als mijne vrouw een voetenbankje had, verlangde zij niets meer en kon 't dan best in den hoek bij het raam een paar uren volhouden, als ik maar zoo goed wilde wezen er op te letten, dat de deuren dicht bleven en het niet tochtte, en ook een oog op de kinderen hield, dat ze niet wegliepen en verpletterd werden door eene locomotief, of gestolen door een landlooper, - en het zou ook goed zijn, als ik de bagage bewaakte, want de meiden waren zoo onoplettend, men kon haar niets toevertrouwen, - vooral niet de parapluies en de parasols; daar was er al een van zoek, - neen, die stond in den hoek dáár - bij de deur, - waar iedereen hem dadelijk wegnemen kon! - en ik moest ook bepaaldelijk zelf wat stil gaan zitten, anders zou ik dood af zijn, eer de reis begonnen was! Ongelukkig echter, kon ik den tijd niet vinden mijn gemak te nemen eer het eten kwam, en nog ongelukkiger, het duurde zoo lang tot alles gereed was, dat toen het op tafel stond, ik nauwelijks (na de kinderen
en mijne vrouw bediend en voor de meiden gezorgd te hebben) eenoogenblikje gevonden zou hebben om zelf iets te gebruiken, ware het niet, dat alles zoo slecht was geweest, dat ik daartoe geen lust gevoelde. Buitendien was reeds mijn eetlust door de hooge prijzen van alles verdreven, en ik was eindelijk dol blijde toen de
| |
| |
klok luidde en wij geroepen werden, om in de waggons plaats te nemen.
Mijne vrouw met mij en het kleinste kind en de twee kleine meisjes in de eerste klasse; de twee meiden met de beide jongens in de tweede klasse, - dat kon best!
Zoo zaten we eindelijk in de waggons! - Mijn hemel! Waar is Clara's manteltje gebleven! Dat ondeugende kind! Zij heeft het achtergelaten in de wachtkamer op de sofa, - ja, daar ligt het, of heeft het gelegen; - ik wil er uitspringen om daarnaar te zien; - mijne vrouw houdt mij krampachtig terug, - waar is mijne eigene nieuwe zijden parapluie gebleven? - Ik heb haar zóó in de hand gehad, - in den wagen, - dat weet ik zeker, - mijne vrouw heeft hem niet gezien, neen, stellig niet; zij is niet te vinden, - nergens! - Geen wonder dat zij onzichtbaar is, want mijne wederhelft zit er zelve op en heeft hare crinoline daarover uitgespreid en zij komt eerst te voorschijn een half uur na ons vertrek, als wij plaats moeten maken voor een mijnheer, die brommend in ‘die kast vol kinderen’ klimt, omdat hij nergens anders plaats vinden kan, en die woedend is, omdat hij niet rooken mag, en half luid vloekt, omdat mijn lieve vrouw om den wille der kleintjes, die zoo vatbaar zijn voor verkoudheid, de glazen dicht wil hebben. Maar Clara's manteltje is achtergebleven; want al zoekende naar de parapluie was de tijd verloopen en de locomotief heeft gefluit, en Suze, onze kleinste, heeft gegild, en - eer we het weten, zijn wij op weg. Als we echter aankomen, zal ik dadelijk seinen om den mantel, - dat kost slechts een paar kwartjes, en het manteltje was wezenlijk ‘zoogoed als nieuw.’ Dat is altijd het geval met alles wat verloren raakt!
Het eerste half uur is alleraangenaamst! Zoo wat om de vijf minuten komen we bij een station aan en ik steek het hoofd uit het portier en telegrafeer heen en terug aan de meiden en de jongens, slechts een waggon of drie van ons van daan, dat alles best is, en ik haal de Amsterdamsche Courant uit den zak van mijne overjas en heb al een kwartier lang gelezen, eer ik ontdek, dat Elise in de haast eene courant van de vorige week er in gestopt heeft, en het exemplaar van ‘morgen’ als scheurpapier gebruikt heeft. Dat geeft aanleiding tot allerlei grappen en zonder den knorrigen heer zou alles volmaakt wezen.
Deze is echter pas in den wagen, of Clara wil absoluut hebben, dat papa ‘dien leelijken man’ wegjagen zal, en zij is alleen tot bedaren te brengen door haar de handen te vullen met chocolaadjes, die haar misselijk maken, terwijl Suusje, dat lieve kind, zoo'n keel opzet, dat ik haar in wanhoop achter den rug van mijne vrouw de Amsterdamsche Courant geef, die zij in den mond stopt en langzamerhand opeet; - of zij echter den taaien kost daarin te vinden ooit verteren zal, blijft te bezien!
| |
| |
Dan begint het donker te worden en koel en ik stop me goed in en wil een dutje doen, maar moet aan Clara mijne overjas afstaan, die lastig begint te worden - alleen uit slaperigheid natuurlijk, - en ‘weer naar huis wil,’ - en toen zij eindelijk gesust is en de kleine dommelt bij mijne vrouw en ik zelf begin te dutten, gaat het portier open en eene felle koude lucht waait naar binnen, tegelijk met eene donkere gestalte, die mij eerst op de teenen trapt, dan excuus vraagt, het portier maar half dicht doet, en zonder plaats te nemen mij iets zegt, dat ik onder het rammelen van den trein niet goed versta, maar waaruit ik en mijne vrouw alleen de woorden ‘twee jongens’ verneem.
‘Mijn hemel! Is er een ongeluk met hen gebeurd!’
‘Niets van belang, mijnheer!’ zegt de conducteur; ‘wees maar bedaard! Uwé heeft twee jongens en twee meiden - tweede klasse? Twee jongens met geruite kieltjes, mijnheer?’
‘Wat is er gebeurd? In 's hemels naam, spreek!’
‘Bij het tweede station van hier, mijnheer, zijn zij er uit geweest, -’
‘En achtergebleven?’
‘Neen, mijnheer; - zij zijn er weer ingekomen - maar -’
‘Nu -’
‘Zij wilden juist in denzelfden wagen gaan; maar zijn met de meiden bij vergissing in een wagen eerste klasse gegaan, en kunnen er nu niet weer uit eer we aankomen en mijnheer moet bijpassen!’
‘Anders niets!’ zucht mijne vrouw verlicht.
‘Neen, mevrouw, - zes gulden negentig cents, anders niets!’
‘Doe het portier dicht! Hoor je, het portier dicht!’ brult de knorrige mijnheer in den hoek.
Ik echter trek mijne beurs en betaal gedwee het geld en Clara is wakker geworden en niet te overtuigen, dat haar broeders niet verloren zijn, en Suze is misselijk geworden en heel lastig, uit sympathie, zegt mijne vrouw die wezenlijk aangedaan is door de blijken van zusterliefde, welke Clara geeft, - en eindelijk zijn we aan het einde van onze eerste dagreis gekomen, - en ik heb rust!
Dat is, ik zal rust hebben, zoodra onze bagage aangekomen is, en de kinderen in bed zijn, en ik om het manteltje geseind en antwoord gekregen heb, en weet, waar ik slapen zal, daar de eenige twee vrije kamers in het logement bezet zijn door mijne vrouw met de kleintjes en de meiden en - wat is er, Jan?
‘Mijnheer, of u eventjes bij mevrouw wilt komen; de kruier heeft het goed gebracht, en er is een slot van een koffer gesprongen en mevrouw is bang, dat er een heele boel uitgenomen is!’
‘Ik kom dadelijk!’ |
|