| |
Weemoedige lijkbeschouwingen.
Ze was ‘uitgeluid.’ De doodsklok had het verkondigd: ‘heden overleed in den jeugdigen leeftijd van zoo en zoovele dagen de Kermis te -’ zal ik in Den Haag zeggen, of elders? Dat doet er niet toe. Ze was overleden; enkele huilebalkende orgels draaiden nog door de straten en weenden bitter en haalden schaarsche centen op om het lijk der kermis over het Acherontische veer te brengen.
Ik ging echter de overledene nog eens bezoeken, eer ze ons voor goed en al ontnomen werd.
Daar lag het grootsche lijk. De zeildoeken oogleden der kramen waren gesloten; de stem der kwakzalvers, die kiezen trokken, der Clowns, die de boeren uitlokten om in de heerlijk verlichte tent binnen te treden, der uitleggers van moordgeschiedenissen, der rondventers van pijpedopjes, der liedjeszangers en, helaas, der poppenkast zelve was niet meer te hooren. Eene akelige stilte heerschte in het rond. Daar waren noch welgekleede noch havelooze bezoekers te zien; - slechts hier en daar een ‘Hollandsche jongen’ nog, met belangstellende oogen door de reten der lijkkist turende, met de handen in de leege broekzakken, waaruit de laatste cent verdwenen was, en met het berouwhebbende geweten bezwaard onder den last van nog niet ‘afgemaakt’ schoolwerk.
Hier de groote tent, waar gisterenavond nog een gezelschap acrobaten figureerde, met de meeste leden steeds zichtbaar op de stellage vóór den ingang, verlicht, bont, met klatergoud versierd, - en nu? Het plankendak is er al af; - de geruite gordijn voor den ingang is opgerold; - ge moogt vrij naar binnen gluren - waar er niets te zien is, dan eene opeenstapeling van planken hier, van banken daar, van kisten, zooals geen mensch bezit, dan een kermisklant, van raadselachtige voorwerpen, die niemand dan een kermisklant weet te gebruiken. De Clown, - zou hij het wezenlijk zijn? - is bezig, met het ernstigste gezicht van de wereld, met hamer en nijptang, om de planken weer uiteen te rukken, waarop hij gis- | |
| |
teren nog, met een altijddurenden lach, met onuitputtelijke aardigheid, de toeschouwers vermaakte; hij draagt een ouden duffel en eene bruinlederen pet en is stijf in de lendenen en melancholiek van gezicht en vloekt zelfs hoorbaar tegen de Colombine, die hij gisteren op het tooneel aanbad, en die nu met een mager, ziekelijk kind op den arm, hem in den weg zit, - op eene groote, blauw geverfde kist, waarin wellicht de tooi besloten ligt, die haar gisteren zoo bekoorlijk deed schijnen. Daar zit zij nu en pikt slechte aardappels uit eene bruin aarden pot met een stalen vorken haar wangen zijn bleek en hare kleeding is vuil, en het haar hangt slordig over de vermagerde gelaatstrekken, en uit haar oogen ziet men niets stralen, dat aan de betooverende blikken herinnert, welke daaruit vlogen zoolang de kermis nog leefde; maar integendeel, zij ziet onbeschaamd en brutaal rond, - behalve op het oogenblik dat haar blik valt op het schepseltje op haar arm en dan verdwijnen de Colombine en de gemeene feeks tegelijk, - en de goddelijke straal der
moederliefde verlicht haar gelaatstrekken voor het oogenblik en zegt ons: ‘Niet geheel slecht! niet geheel verloren! God dank!’.
En wat zal het lot wezen van het kermiskind op haar schoot? Durft gij er aan te denken? Druk uwe eigene kleintjes dichter aan het hart! - hola vriend! Wat zal het lot van uwe kinderen wezen, die gebrek noch ellende kennen, die met zorg en liefde opgekweekt worden, die van den vroegen morgen tot den laten avond onder tucht en toezicht staan en in de vreeze des Heeren grootgebracht worden? Wat zal hun lot zijn? Buig het hoofd en laat dat aan den Hemel over! En zal de Hemel, die uwe steeds geliefde en vertroetelde kinderen niet verzaken zal, het arme kermiswichtje in den steek laten, dat nog meer behoefte heeft aan liefde en opkweeking? Wel neen! Daar kunnen wij gerust op aan; - maar hoe dat zich uiten zal? Het scherm voor het groote tooneel der toekomst hangt nog dicht; - hier en daar valt er een lichtstraal door, die ons overtuigt, dat hetgeen er achter is, goed moet wezen; - laten we niet trachten, en tevergeefs trachten, den sluier op te lichten!
Maar daar ben ik waarachtig haast aan eene lijkpredikatie bezig, in plaats van het lijk zelf als ontleedkundige te beschouwen, - wat mijne eigenlijke bedoeling was! Laten we verder gaan...
Aan die kraam is van voren niets te zien; men is van achteren aan de ontleding al begonnen. Ge weet evenmin, wat in uw eigen brein zit, als ge weet, wat achter in zoo'n kraam steekt, terwijl gij van voren de waren bezichtigt. Zie, de planken zijn er gedeeltelijk uitgebroken, en ge kunt nu de huishouding bezichtigen; het bed is nog onder de toonbank gespreid; de groote hond ligt nog bij dat deurtje - op zijne gewone plaats des nachts, - dat deurtje, hetwelk aan de zijne van de kraam over dag zoo
| |
| |
vlug en geheimzinnig openwipte en nooit, nooit, vergunde een blik naar binnen te werpen, waarnaar gij nu vrij staat te kijken. Het valt niet mede. Behalve het bed is er niet veel te zien. Eenige potjes en pannen aan haken tegen de planken; kisten die stoelen vervangen, - en natuurlijk geene tafel hoegenaamd. Weet ge ook niet hoe de kraamgasten altijd op eene geheimzinnige wijze hun eten tusschen de knieën vasthouden, onzichtbaar voor het publiek, en pikken en bedienen en waken - en slapen ook wellicht, - alles tegelijk?
En daarnaast de tent van den Reus, van den echten, levendigen Ierschen Reus! - ‘Finale sluiting!’
De prachtige schilderij, waarop Koningin Victoria en Prins Albert en de geheele Engelsche koninklijke familie in bewondering naar den Reus opzien, is al opgerold. Ook die tent wordt afgebroken; - maar de Reus zelf schuilt er nog in; hij mag geen deel aan het werk nemen; hij kan zich niet als wijlen de Kalif Haroun-al-Raschid, of de Clown, zijn buurman, verkleeden en onopgemerkt onder het volk rondloopen. Als hij dat wilde doen, zou hij op den duur verhongeren. Het zou voor hem, evenals voor menige groote reputatie, doodelijk zijn, als hij zich met de menschen gemeenzaam wilde maken! Het is goed en wel, dat wij, dii minores, onze. kwartjes betalen, om hem op eene plechtige wijze te mogen bewonderen; het staat hem goed als hij op eene nederbuigende wijze op ons nederziet, en ons verzoekt op een stoel te gaan staan, en ons dan nog over het hoofd ziet; en wij glimlachen nederig als hij den arm uitstrekt en wij met hoed en al gemakkelijk er onder heen loopen; - wij bewijzen hem hulde, vrijwillig omdat hij eene schatting vraagt voor het voorrecht, om hem onze bewonde ring te mogen toonen, - om het recht te hebben zijne grootheid aan te gapen, en onze kleinheid in ootmoed te bekennen, - en hij neemt onze duiten en onze admiratie zoetsappig, grootmoedig dom, - als een echte aristocraat, - aan, en wat wij ook denken, - wij wachten ons wel hem in het gezicht te zeggen, dat wij hem voor een aartsdommen, zeer onschadelijken reus houden.
Verbeeld u echter zijn lot, als hij zich verwaardigde de rol van een gewoon mensch te willen spelen! Men zou zijne lange gestalte belachelijk vinden; men zou zijn reuzenhanden verfoeielijk achten; men zou vooral zijn klein verstand steeds bij zijn groot lichaam vergelijken; - zelfs de straatjongens zouden hem uitjouwen! En gij en ik, mijn vrienden, die ons nu de moeite geven om den weg te banen door het gewoel, ten einde het genoegen te hebben van hem te zien, zouden er hartelijk voor bedanken een straatje met hem rond te loopen, of onze stoelen onder zijn gewicht te zien bezwijken.
Dat is het lot van vele groote mannen in deze wereld, die wij soms benijden; maar die eenzaam als de Reus leven, en slechts
| |
| |
‘vertoond’ worden; - soms tot hun geluk; want lang niet allen zijn echte reuzen; de hooge hakken, het verheven voetstuk, waarop zij zich geplaatst hebben en de geheele omgeving doet hen veel grooter schijnen, dan ze zijn. - Kwamen zij onder ons, - wij zouden wellicht ontdekken dat vele wereldberoemde Reuzen inderdaad niets anders zijn dan groote dwergen!
Ik slenter verder langs het reusachtige lijk van de Kermis.
De keurige poppen van de speelgoedkraam zijn al ingepakt. Het seizoen is voorbij. Zij hebben te vergeefs de oogen verdraaid en de schitterendste toiletten ten toon gespreid. Slechts betrekkelijk zeer weinige van de zeer vele zijn ‘aan den man’ gebracht; de overigen verbeiden met houten geduld hare beurt. Zij liggen in kisten gepakt, op elkaar gepropt, gedrongen en ongemakkelijk; - er is alleen zorg gedragen dat haar toilet, niet ‘gekneuterd’ wordt. Jongen! wat zijn die hoofdjes met de glazen oogen hol! Wat zit er weinig bij, als men zulk eene modepop van naderbij bekijkt!
En de Tyroler met zijn handschoenen en ivoren ornamenten? Ook zijne kraam is een lijk. Alles dicht, en de rondborstige bergbewoner staat nu met eene sigaar in den mond, met de handen in de goed gevulde broekzakken te rammelen, met een tevreden gezicht, - alsof hij pas een erfoom begraven had, - te glimlachen en diep te groeten als iemand met een fatsoenlijken rok hem voorbij komt.
Die Tyrolers zijn altijd voorwerpen mijner meest oprechte bewondering. Zie - zij dragen het hart op de hand! zij, die zoo oprecht zijn, die zulk een minzamen glimlach op de lippen hebben, - welke tegen iedereen schijnt te zeggen, zooals het oude Tyroler-lied:
‘i hob di so lieb!’
die overvragen nooit - neen nooit! En ze hebben eene menschenkennis van geheel anderen aard dan die van den snuggeren stedeling, die u kruipend afzet, of van den lompen boer, die u brutaal besteelt. Niets van dat alles kenmerkt den lieven, braven Tyroler. Hij is de diplomaat bij uitnemendheid; hij ziet het u aan, of gij met uwe beminde of slechts met eene lastige zuster bij hem komt; hij prijst zijn waren, en het handje dat zijn handschoen zal koopen, even handig. Hij zal u alles heel goedkoop laten en steekt de hoogste prijzen op, zonder blikken of blozen; hij pakt alles uit en alles in, om een dubbeltje te verdienen; hij is beleefd, of gij koopt of niet; hij groet u als een oude vriend en laat u alles betalen als een doodsvijand; - en hij weet toch dat gij, als hij in het najaar weerkomt, evenwel het hart niet zult hebben bij iemand anders te koopen dan bij hem. Daarom ziet hij onverschillig het lijk van de
| |
| |
Kermis vóór hem. Morgen trekt hij weer op; niet om onder gebrek en vermoeienissen de reis naar de naburige steden af te leggen; - neen, maar opgeruimd en tevreden, overal zijn klanten, overal zijn begunstigers vindende, zooals het een rondborstigen bergbewoner toekomt, die zich verrijkt op onze kosten en daarbij eene houding aanneemt alsof hij ons eene weldaad bewees. Zijn broederen ‘aus der Fremde’ zijn er velen in ons landje. Wij behandelen hen ook allen even goed.
Hola! Daar om den hoek, langs de uitgestorvene kramen voorbijslenterende, komen wij aan die zwervende Arabieren der kermis, aan die nomaden, wier rijkdommen in hun paarden bestaan, aan de ‘malle-molen’-houders.
Daar liggen nu de fiere rossen, als na een veldslag, opgetoomd en klaar om bereden te worden, - maar op zijde, op den kop, op den rug, - door elkaar gesmeten toen de bom van twaalf uur barstte en den laatsten slag aan de stervende Kermis toebracht. - Het zeil van de tent is ook al opgerold; het meisje, dat acht dagen achter elkaar de Turksche trom en de bekkens speelde; de man, die het orgel draaide; zijn makkers, die aan het spil werkten en de boel in beweging brachten - allen bezig met inpakken. De nomaden hebben hier de vruchtbare oase uitgeput; zij trekken naar elders met hun houten vee en voeren een rijken buit mede.
Want de ‘malle-molen,’ mijn vrienden, rendeert goed op de Kermis en in het leven. Daar draaien de kleinen en grooten rusteloos, te midden van het oorverdoovend geraas, in het rond, - precies, als wij dat zoo dikwijls, zonder eenig doel, in de maatschappij doen, en ook dikwijls met even weinig pleizier; - maar ‘het hoort zoo;’ men moet toch ééns in den ‘malle-molen’ gezeten hebben, - en als men er eens in is, - dan komt men er niet zoo gauw weer uit, - hoe duizelig men ook worde bij al dat gedraai. Dáár, evenals in het leven jaagt Piet Jan na, zonder hem ooit in te halen en beide komen even ver; Klaas zit op een houten leeuw en veracht Kees, die op een houten knol rond rost; - allen steken naar den ring, - slechts enkelen behalen den prijs! En als zij hem hebben? Och, hij is ternauwernood een cent waard! En honderden hebben, in den loop der eeuwen, niet minder gedaan, - en waren er toch niet gelukkiger om. Laten we liever op ons gemak verder in den armstoel rondschokken en niet eens naar den ring steken! Maar ook die rustbank wordt al ingepakt, - een der laatste puinhoopen van de Kermis - en terwijl ik dit weemoedig bedenk, en nog een droevigen blik terugwerp op het reusachtige lijk, welks laatste spoor morgen verdwenen zal zijn, hoor ik ook in de verte het laatste draaiorgel steunende om den hoek komen en ik stem er mede in, al is het ook van de Kermis:
‘Scheiden thut weh!’
|
|