Vrienden van ons.
Een tijdlang geleden, zette ik me neder en schreef eenige bladzijden vol over wat de menschen noemen ‘Familie van ons.’ Sedert dit boekje in de wereld is, heeft zich een bezwaar bij mij opgedaan over zeker iets, dat ik daarin verzuimd had.
Ik zat namelijk op zekeren avond met mijne getrouwe vriendin, de Verbeelding, te babbelen, zooals wij allen wel eens doen - van den sentimenteelen jongen, wiens eerste rijmen of wiens eerste schets zij hem ingeeft, tot den zwakken grijsaard, wiens bevende schreden zij steeds nog volgt, - toen zij mij plotseling zei: ‘Weet ge wat, Smits, - dat boekje van u over de “Familie,” heeft één gebrek, dat me zeer hindert. Gij praat er in door over allerlei betrekkingen, tot de aangetrouwde familie toe, en van de vrienden, die ons dikwijls zooveel dichter bij het hart staan, zegt ge geen woord.’
‘Vrienden zijn geene familie,’ hernam ik.
‘Keer de spreuk om, en ze is slechts al te dikwerf waar,’ zei mijne bezoekster; ‘maar vrienden zijn altijd, in den verhevensten zin van het woord, onze naastbestaanden.’
‘Er zijn zoo velerlei soorten van vrienden,’ bracht ik in het midden.
‘Vertel ons daar wat van,’ zeide mijne raadgeefster; ‘ik zal dan zien, of ge gelijk hebt gehad of niet, met de vrienden niet als leden onzer familie te beschouwen.’
Het is soms een gek ding met zoo'n enkel woord. Een graankorreltje, dat welig opschiet en met den oogsttijd een schepel vult, is dikwijls niet in vruchtbaarheid te vergelijken met zoo eene enkele lettergreep.
‘Vrienden!’ Wie is er in de wereld, die, zoo hij het licht der herinnering verkiest op te steken, niet duizelen moet voor het heirleger van vrienden, die hij geteld heeft? Wie gelooft aan de misanthropische klachten van den ongelukkige, die zucht: ‘ik heb nooit een vriend gekend!’ Ik, voor mij, niet. Dat men meer dan eens