Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 4
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
groot geleerde, die op mijn geschrijf nederziet, ongeveer op dezelfde wijze als ik nederzie op den opsteller van eene theater-affiche. ‘Ge moest dit wezenlijk doen, en u een naam maken.’ Dat denkbeeld beviel me; ik had er tot dusver niet aan gedacht, dat het hoofddoel van het schrijven eigenlijk is zich een naam te maken; - nu ik dat weet, ben ik voornemens dat te doen. ‘Ik zal uw raad volgen,’ zei ik tot mijn vriend. ‘Geef me maar een geschikt onderwerp op.’ Mijn geleerde vriend noemde mij onmiddellijk een dozijn moeielijke en diepzinnige kwestiën op, die sedert de schepping - zoo niet al vroeger, - de geleerden beziggehouden hebben, - en die nogal niet uitgemaakt zijn. Toen ik echter in bedenking gaf, hoe iedereen, die over een van die punten geschreven had, onbarmhartig gehavend was door iedereen, die er iets anders van gezegd, of gedacht had, moest hij mij toestemmen, dat het gevaarlijk voor mij zou zijn, zonder een tiental jaren voorbereidende studiën, - waartoe ik nu te oud ben, - mij in zulk een strijd te mengen. ‘Bovendien,’ zeide ik, ‘al schreef ik zoo iets, ik zou nooit een uitgever vinden; men moet nu, om naam te maken, iets uitgeven, dat niet alleen de geleerden en beschaafden, maar ook de zoogenaamde “ploerten,” - vergeef me dat woord, ik kan er geen equivalent voor vinden, - met genoegen lezen.’ ‘Waarom?’ vroeg mijn vriend. ‘Omdat juist de meeste reputatiën op de goedkeuring der ploerten steunen.’ ‘Ge schermt ook altijd en eeuwig met die ploerten,’ riep de geleerde, die echter mijne stelling niet tegensprak. ‘Omdat ik hun invloed erken in de wereld en in de maatschappij,’ hernam ik. ‘Hoe zouden die zonder de ploerten er uitzien, of ooit er uitgezien hebben?’ ‘Dit is eene vraag waarover ik nooit nagedacht heb,’ antwoordde de geleerde met minachting. ‘Dan weet ik het al!’ riep ik uit, ‘ik zal eene geschiedenis van het ploertendom schrijven, van de tijden der oude Egyptenaren, tot de April-beweging in Nederland; dat is iets dat nog niet bestaat, - het is eene behoefte van den tijd, een onderwerp, dat algemeen boeien en onderwijzen moet, enz. Zie advertentie! zooals de dagbladen zeggen.’ Mijn vriend dacht dat ik hem voor den gek hield. Hij bracht het gesprek op iets anders en ging daarop spoedig weg. Zoodra ik alleen was, nam ik pen en papier op en kladde het volgende neder, dat ik aan de beoordeeling van alle geleerden in Nederland onderwerp. Iedere wenk of bijdrage, die mij van nut kan wezen, zal ik met de meeste dankbaarheid aannem en. | |
[pagina 21]
| |
Aanteekeningen en voorbereidende opmerkingen voor eene uitvoerige geschiedenis van het ploertendom, zooals het was en is.De oorsprong van het ploertendom is waarschijnlijk in Egypte te zoeken. Verdeeling in kasten. Nog in Nederland te bespeuren. Hiérogliefen der priesterkaste voor het volk onverstaanbaar. Theologische twisten heden ten dage insgelijks. De ultra-conservatieve partij richtte in Egypte die pyramiden op, - geven zich ontzettend veel moeite om oude lijken te bewaren, en offeren de belangen der levenden daaraan op. Zoo iets al sedert - ja sedert - gisterenavond niet bij ons bekend. Het doolhof der vorsten van de Dodecharchie, tot eene algemeene vereenigingsplaats gebouwd, en waarin niemand den weg kon vinden, - symbool van de homogeniteit bij verantwoordelijke ministers in latere tijden. Godsdienstige plechtigheden der Egyptenaren bij het wassen van het Nijlwater; - vergeleken met de mysteriën van het schoonmaken in Nederland. De vergelijking zeer ten voordeele der Egyptenaren. - De 70 geleerde Joden, onder Ptolemeus Philadelphus, en de leden der Kon. Academie van Wetenschappen.
De tocht der Argonauten om het gulden vlies te zoeken, - vergeleken bij den windhandel onzer hedendaagsche beursmannen; - de laatste geen mythe. De autochtonen, die den fatsoenlijken Pelasgers een schrik aanjoegen, omdat ze niet wisten, waar ze van daan waren gekomen, de eigenlijke stamvaderen onzer parvenus, die zich nog hun voorouders waardig betoonen. De zwarte soep der Spartanen, die iedereen slikken moest, hoewel niemand ze lustte, vergeleken met onze parlementaire redevoeringen; - wonderlijke overeenkomst. Vitae pararellae van Kadmus en Koster; - voorstel om ook een standbeeld voor eerstgenoemde op te richten, en te bewijzen, dat hij een Nederlander was. De Sphinx met haar raadsels herleeft in de vertaalde buitenlandsche berichten van onze dagbladen; - met voorbeelden te staven - heel gemakkelijk. De vrijwillige verbanning van den wetgever Lykurgus vergeleken met de pensioenen onzer mislukte wetgevers; zeer ten voordeele dezer laatsten. Vergelijking tusschen de heeren Solon en Van der Brugghen.
De volksspelen door Romulus afgekondigd, en het aanstaande | |
[pagina 22]
| |
Schuttersfeest in Gelderland. De maagdenroof, bij den tegenwoordigen omvang der crinolines onmogelijk geworden. Alleen de ‘vaders’ patres hadden zitting in den Romeinschen senaat; - hoe het komt dat in onze Eerste Kamer zoovele oude wijven binnengesmokkeld worden? Rome slechts ééns gered door het gekwaak der ganzen: Nederland herhaaldelijk door het geschreeuw der courantiers! Cesar's spreuk: ‘ik kwam, ik zag, ik overwon!’ ook de leus van onze hedendaagsche lions; maar alleen tegenover de dames. Caligula, die wenschte dat alle menschen slechts één hals hadden, om ze met één slag te kunnen nekken, ware een uitnemende ‘scherpe recensent’ geweest in een onzer hedendaagsche tijdschriften. Op het groote verschil opmerkzaam maken tusschen Titus, die iederen dag verloren rekende, waarop hij niemand eene weldaad bewezen had, en het gros onzer ijverigste philanthropen. Heliogabalus, hoewel er nogal iets op zijn zedelijk karakter te zeggen viel, zou een uitnemende hoveling geworden zijn, daar hij liefst de opgaande zon aanbad. Het was onbillijk van de Romeinen, zich tegen Attila te verzetten, omdat hij de hunnen toch van rechtswege aanvoerde. De Vandalen plunderden de kunstschatten te Rome wel; maar in Nederland behandelen zij den kunstenaar zelven als een barbaar. | |
Tweede bijdrage tot de geschiedenis des ploertendoms.Eenige weken geleden gaf ik een paar wenken in dit blad omtrent het wenschelijke van eene uitvoerige geschiedenis des ploertendoms, in de stille hoop, dat de leden van de Koninklijke Academie van wetenschappen (Afd. letterkunde en schoone kunsten) zich de zaak zouden aantrekken en ten minste ‘eene commissie benoemen’ om over een jaar of vijf en twintig rapport uit te brengen en ‘van advies te dienen,’ aangaande de beste wijze om mijn plan te verwezenlijken. Ten dezen opzichte ben ik echter teleurgesteld, en er blijft me niets anders over dan tusschenbeide zelf in mijn schuitje een lossen steen aan te brengen en neder te leggen, die anderen op den duur bijeenvoegen en in elkaar zetten en samenpleisteren kunnen tot zij er een monument van maken, dat even onvergankelijk zal zijn als de groote geest des ploertendoms zelf, tot wiens verheerlijking het opgericht wordt. En het wordt tijd, dat een dergelijk gedenkteeken gesticht worde; want in alle eeuwen heeft men dien geest gehuldigd, hoewel men | |
[pagina 23]
| |
zijn naam steeds verzwegen heeft op dezelfde wijze als de oude Egyptenaren dat deden, toen zij van Osiris slechts spraken als van hem ‘wiens naam te heilig is om genoemd te worden.’ De geheele geschiedenis bewijst dit ten duidelijkste: de geest des ploertendoms werd altijd aangebeden, maar hij uitte zich steeds in verschillende tijden ook onder verschillende vormen, en was zonder twijfel de echte Proteus der menschelijke mythologie. Wij zien reeds het volk Israëls knielen voor het gouden kalf in de allervroegste tijden, zooals wij, verlichte Christenen, nog heden ten dage doen; wij twijfelen er geenszins aan dat de geest des ploertendoms in dat dier stak, evenmin als dat hij later Alexander bezielde, toen deze als een God wilde aangebeden worden en men hem sedert dien tijd eenparig den naam van den Groote toekende. Het was ook deze geest, die de menschen steeds bewoog, dezen bijnaam toe te kennen aan den geweldenaar en den veroveraar even zoo goed als aan den beschaver en beschermer; die hen er toe bracht denzelfden eeretitel te schenken aan een Constantijn, een Karel en een Alfred, en in latere dagen aan een Peter, een Frederik den Tweede en een Lodewijk XIV. O, mijne vrienden, het is treffend vooral in dezen laatstgenoemde den geest des ploertendoms als het ware gepersonifieerd te zien, een vluchtigen blik te werpen op de verdiensten van dezen grooten vorst, die een Voltaire zoodanig in geestverrukking bracht, dat hij zijne eeuw naar hem noemde, en een ‘Siècle de Louis XIV’ schreef, omdat zelfs hij zijn boek den titel van ‘Eeuw des Ploertendoms’ niet durfde geven. Men moet ook bekennen, dat legrandmonarque zijn tijd ver vooruit was; hij verdiende den naam van den Groote in ruime mate; - hij verwezenlijkte in zijn persoon, zoover zulks den mensch gegeven is, het ideaal van een ploert, en wijd en zijd in Europa strekte zich zijn invloed uit, en edele en burger, geestelijke en geleerde, krijgsman en wetgever wierpen zich neder in het stof en baden hem aan en volgden hem na, in zoover zulks in hun zwakke krachten lag. Gelooft gij, dat ik overdrijf? - Neen, mijn vrienden, volstrekt niet. Kunt gij u een grooteren ploert voorstellen dan Lodewijk den XIV, - dan Louis le Magnifique, met zijne deftige pruik, zijn hooge hakken, zijn strikken en linten, zijn onvergetelijken rotting en zijne imposante houding? Ziet hem nu eens afgebeeld in zijn paleizen, - vooral te Versailles, waar hij aan den arm eener maitresse zijne intrede deed, om een dertigtal jaren later in de armen eener andere maitresse dáár te sterven, - nu eens als Jupiter, dan weder als Alexander afgebeeld; - denkt aan zijn egoïsme, dat hem aanspoorde, de aanbidding te vragen van allen die hem naderden als een rechtmatige hulde aan zijne voortreffelijkheid; ziet hem, met de edelste, ridderlijkste, hoffelijkste woor- | |
[pagina 24]
| |
den en manieren, ontrouw aan vriendschap en liefde, den verleider der vrouwen, den uitzuiger van zijn volk, terende op den roem zijner ministers en krijgslieden en hun verdiensten als zijn eigene deugden beschouwende; ziet, hoe hij kunsten en wetenschappen beschermde, o zoo edelmoedig! omdat ze nog een straaltje konden voegen bij de kroon van zijn roem, - ziet hem, met den voet op den nek van zijn gedwee volk, een toonbeeld van zedeloosheid, losbandigheid en praalzucht daar staan op zijn piedestal, en bewondert in hem, o mijn vrienden, niet alleen le grand monarque, maar zelfs den grootsten ploert, die wellicht ooit geleefd heeft. Want met hem en zijne eeuw heeft het ploertendom al het ruwe en woeste afgelegd, dat de middeleeuwen er nog aan gelaten hadden. Het treedt daarin op, zooals we het heden in zijne volmaaktheid zien, onberispelijk in alle vormen, aangenaam van uiterlijk, het egoïsme omschrijvende als een ‘gepast gevoel van eigenwaarde,’ zich aristocratisch verheffende uit de menigte als iets, waartoe het een recht bezit, en die menigte om die reden behandelende als slechts uit blinde werktuigen bestaande, die men gebruikt en weder wegwerpt als ze nutteloos geworden zijn. Het i de geest van dat ploertendom, dat het eerst de leer predikte dat de eenvoudige, huiselijke deugden van den Christen, in het dagelijksch leven beoefend, iets ‘burgerlijks’ en verachtelijks hadden, waarover men de schouders ophalen moest, als plichten, die een groot heer slechts in zoover in acht neemt als ze met zijn neigingen strooken; - het was die geest, die de eenvoudigheid verbande, als iets kleingeestigs dat alleen den arme aan geest en goed betaamde; het was die geest, die de leer verkondigde, dat ‘alles op het uiterlijk aankomt,’ - dat men ‘den schijn bewaren moet,’ - il faut sauver les apparences! - en dat men de wezenlijkheid vertrappen kan, - met één woord, dat men een schurk en een schoft mag zijn van het eerste water, mits men slechts de vormen behoorlijk in acht neme en hoe vuil de handeling ook zij, zorg drage, dat de hand, welke ze verricht, steeds behoorlijk geganteerd zij. Dit, mijn vrienden, is wat er overblijft, als men Louis le Grand de pruik afneemt, - als men het waagt, geschiedkundig ontledend, eerbiedig, maar onverbiddelijk, hem uit te kleeden en hem in zijne ware gestalte, omgeven door zijn schitterende hovelingen te beschouwen. Maar, helaas, ook zij schitteren niet meer, als wij hun heer en meester van zijne pracht berooven. Zonder dat wij de hand naar hen behoeven uit te strekken, leggen zij oogenblikkelijk hun tooi af, zoodra zij hun afgod dat zien doen. En dan, bekennen wij het maar onbevreesd, - het is een leelijk gezicht, dat zich aan ons vertoont! Holbeins ‘Doodendans’ was er mooi bij! | |
[pagina 25]
| |
De oprechte hulde, de nederige aanbidding van den grooten vorst, welke ons zoo natuurlijk voorkwam, gelijkt veel op het laagste kruipen, op de meest verachtelijke vleierij, op de oneerlijkste veinzerij. De groote zon waarom de satellieten draaiden, is gebleken een nachtpitje te zijn; de bonte vliegen, die om het licht zweefden, zijn leelijke muggen en motten geworden; de paradijsvogels blijken uilen te zijn; de mouches zijn van de geblankette wangen afgevallen en de vlekken op de onreine zielen worden zichtbaar; de ridderlijkheid is met het rapier ter zijde gelegd; le grand cordon bedekt niet meer de hartlooze borstkas, en hol klinken de geluiden, welke de spoken van zich geven, nu de ware beteekenis er van niet meer door eene sierlijke zinswending, een aanbiddenden blik, of eene fiere houding gemaskerd is. Kleedt hem uit, zeg ik, dien prachtigen ridder, dien edelen hoveling, die het woord ‘eer’ steeds op de lippen had, en die den burger beroofde om zijn speelgelden te betalen; die, met de hand op de plaats waar hij voorgaf, dat zijn hart sloeg, met zijn zijden kousen geknield lag op den spiegelgladden vloer, voor de voeten der opgeschikte schoone, - en haar als echtgenoote naar huis voerde, om, in de armen zijner maitresse, haar te vergeten; - rukt hem, onverbiddelijk, den schitterenden tooi van het lijf en de geleende vederen van den hoed, - en ziet in hem de fabel van de kraai met den pauwestaart opnieuw geïllustreerd; - houdt dien schitterenden abbé voor een oogenblik vast, bekijkhem in zijn zedeloozen wandel van nabij en vraagt hem dan, of hij niet eerder een dienaar van den satan dan een priester Gods is, in weerwil van zijn geestige bon-mots, van zijn welsprekende preeken, van den kardinaalshoed, dien men hem waardig keurde, en van de hulde, welke zelfs de groote Vorst hem bewees. Beziet ook, bid ik u, iets van naderbij, de vleermuizen van de maatschappij uit dien heldentijd des Ploertendoms, la noblesse de la robe, kruipende voor het hof, en tiranniseerende over het volk; - bedenkt, hoe zij de schatkist van den Grooten Ploert vulde, en den burger en den boer uitplunderde! - Welke financiën! Welke ploerten! Welke jakhalzen, die na den Leeuw aasden! Welke bijdragen tot de geschiedenis des ploertendoms leveren zij allen niet op, die ik hier eventjes opgenoemd heb, en welk eene schoone taak zou het niet zijn, hen naar verdienste te beschrijven en vooral na te gaan, in hoe ver hun geest nog onder ons leeft! Vooral op dit laatste punt wilde ik aandringen; want het zou eene dwaze nederigheid van ons zijn, als wij voorgeven wilden, dat de groote omwenteling het edele ras der Ploerten had uitgeroeid, en dat wij niet ten minste op dezelfde hoogte waren als de Franschen ten tijde van le grand monarque. 't Is waar, wij versieren onze hoofden met ronde hoeden in | |
[pagina 26]
| |
plaats van pruiken; wij wapenen ons met eene parapluie in plaats van een rapier; wij zijn buiten staat gesteld, om den burger te bestelen; - maar wij ‘speculeeren’ op de Beurs; wij kruipen niet aan het hof, - zoo lang wij er niet komen; - en wij zeggen nooit iets, dat wij niet van ganscher harte meenen, - tenzij ons belang ons daartoe noodzaakt. O, welk een vooruitgang in de maatschappij! Welk eene verandering - in de vormen! Ik zal in een volgend hoofdstuk dit nader onderzoeken. |
|