| |
Benauwde menschen.
Zoo dikwijls ik iemand zie, die niet weet of hij op straat links of rechts zal uitwijken, - die aarzelt of hij eerst zal groeten, of wacht totdat hij ziet of men hem kennen wil; - die, als hem iemand aanspreekt, half de hand uitsteekt en die dan zenuwachtig terugtrekt en weder uitsteekt en verlegen over zijn handschoen excuses maakt, - weet ik al genoeg; - ik heb medelijden met hem en rangschik hem onvoorwaardelijk onder de categorie der ‘benauwde menschen,’ - wezens waarmede ik diep medelijden gevoel, en waarvoor ik tevens groote belangstelling koester, omdat ze geene onbelangrijke rol in onze maatschappij spelen, en altijd eene interessante studie opleveren.
Zoo'n ‘benauwd mensch’ is ook een ongelukkig schepsel en verdient als zulks onze deelneming; het is niet edelmoedig over zoo iemand te spotten en als men met mij het leven van zoo iemand wil nagaan, zal men dat inzien.
De ‘benauwde mensch’ kent kleine rampen in menigte, welke ons, die een sterker zenuwgestel hebben, niet overkomen. Hij zou gaarne 'smorgens vroeg, als hij opstaat, eene wandeling gaan doen, maar durft zich niet ongekleed op straat laten zien; hij zou gaarne, volgens de mode, zijn bakkebaard rechts en links laten staan, maar
| |
| |
scheert hem al den derden dag, uit vrees voor de aanmerkingen van zijn vrienden, weder af. Hij trekt een mooi nieuw vest aan, maar knoopt den kalen rok er over dicht, ten einde niemand daarmede in het oog te vallen; hij zou zich het haar willen laten knippen, maar stelt het steeds uit, uit vrees voor verkoudheid, of hij zou een toupetje willen opzetten, maar krijgt al hartkloppingen bij het denkbeeld met een kapper daarover te moeten spreken. Hij zou gaarne, in plaats van eene sigaar, eene pijp rooken op zijne kamer, maar ziet er tegen op, omdat hij een vriend verwacht, die altijd over den ouderwetschen Gouwenaar spot. Hij durft niet bij het raam zitten ontbijten, omdat hij overtuigd is, dat zijn overbuurman hem steeds beloert; hij durft niet te dicht bij de kachel schuiven, omdat het zoo ongezond is; hij is bang voor den tocht van de deur en benauwd voor den walm van de lamp. Hij zou zoo gaarne nog wat thee drinken, maar bedenkt, dat hij zijne gewone taxe van twee kopjes niet mag overschrijden, en eet met tegenzin oudbakken brood, omdat hij gehoord heeft, dat warme kadetjes ongezond zijn.
Eens op straat, dan is er geen einde aan zijne ellende. Hij weet, dat iedereen het oog heeft op hem; zijn nieuwe hoed moet alle blikken trekken, - of zijn oude hoed ziet er al te kaal uit! Hij loopt voorovergebogen, - met de blikken op de straatsteenen gevestigd, angstig elken hond, die hem tegenkomt, ontwijkende. Telkens als er een achter hem loopt, gevoelt hij al in zijne verbeelding de tanden van het kwaadaardige dier in zijn kuit gevestigd, en is minder benauwd voor den beet, dan voor de watervrees, die hij onvermijdelijk krijgen zal. Hij zou gaarne voor een prentenwinkel blijven kijken, maar vreest door de overige toeschouwers, - zonder eenige reden - bespot te worden; - hij zou gaarne eens met den omnibus mederijden, maar kan den moed niet bijeenkrijgen om de stem op straat te verheffen. Hij wilde wel dien bedelaar wat geven, maar heeft het hart niet te blijven staan en ten aanzien van het publiek de beurs te trekken. Hij zou zich wel den neus willen snuiten, maar kan zijn zakdoek niet vinden; hij zou wel een omweg willen maken, om niet altijd op den hoek van de straat dien vervelenden vriend te ontmoeten; maar hij waagt het niet van zijne gewone sleur af te wijken. Hij zou wel eens bij eene intieme kennis eventjes willen oploopen, maar draalt besluiteloos aan de deur, zonder aan te schellen. Hij vreest te laat te komen op een diné en gaat dus een half uur te vroeg de deur uit en dwarrelt dan zenuwachtig in de buurt van zijn gastheers woning rond, totdat eindelijk het uur haast voorbij is en hij in benauwde haast aankomt. Als hij in de kamer treedt, is zijn hoed hem eene kwelling; hij weet niet waar hij dien laten zal, hij weet niet wien hij aanspreken moet; hij kruipt benauwd in een hoek en zit dan angstig te overleggen, wat hij
zeggen zal, om geen mal figuur te
| |
| |
maken door zijn stilzwijgen; hij zou gaarne de eene dame den arm aanbieden om haar tot de eetzaal te geleiden, maar aarzelt zoo lang, dat iemand anders hem voorkomt; en als hij aan tafel den mond opendoet voor iets anders dan eten of drinken, spreekt hij zoo zachtjes, dat niemand hem verstaan kan. Hij krijgt eene kleur als iemand hem uit de verte aanziet; hij weet vooraf, dat het zijn noodlot zal zijn om een zoutvaatje of een wijnglas om te gooien - en doet dat ook; - hij zit in doodsangst, dat men een toost van hem wachten zal; hij ziet schichtig rond om te berekenen, wie van het gezelschap eerst het teeken tot het vertrek zal moeten geven; hij voelt zenuwachtig elk kwartier eens in zijn vestzakje, of de klaargemaakte fooi voor den knecht nog aanwezig is, en als men hem niet scherp op de vingers ziet, neemt hij stellig een verkeerden hoed of een ander mans parapluie mede.
Het is ook niet slechts tot dergelijke maatschappelijke ongelukken dat zich zijne ellende bepaalt. De benauwde sterveling kent ook andere nog onverdraaglijker rampen.
Hij zou den éénen candidaat willen ondersteunen; maar laat zich dadelijk bepraten om voor zijn tegenstander te stemmen; hij weet zelf niet tot welke partij hij behoort en denkt heden zus en morgen zoo. Hij hoort eene preek van dominee A. en vindt ze mooi, en over acht dagen hoort hij iets van dominee B. en vindt dat ook mooi, hoewel lijnrecht in strijd met hetgeen hij vóór acht dagen hemelhoog prees; hij waagt het niet een oordeel te vellen over iets van eenig belang in de wereld, omdat hij vreest door dat te doen, andersdenkenden te kwetsen; zijn heel streven is om zich te effaceeren in de wereld, en dat is ook het eenige, dat hem onvoorwaardelijk gelukt. Als zijn naam genoemd wordt op eene lijst van diegenen, die men tot lid van de eene of andere commissie wil maken, zegt hij aan anderen, dat hij er niet voor geschikt is, - en iedereen geeft hem gelijk; - hij komt ook nooit in aanmerking, als men wezenlijk tot het aanstellen overgaat. Hij zou willen huwen, maar ziet geene kans om eene declaratie te doen, tenzij onder eene parapluie die hem geheel overschaduwde; hij zou gaane iets doen om nuttig in de wereld te zijn, maar hij tobt er zoo lang over, dat hij eindelijk benauwd den dood ziet naderen, in de overtuiging, dat hij met meer bekwaamheid dan vele zijner medemenschen uitgerust, - niets heeft uitgevoerd.
| |
Lang geleden.
Vijf en twintig jaren geleden! 't Is een heele tijd! Een kind, dat toen nog niet geboren was, is nu al, zelfs in het oog der wet, een meer dan volwassen mensch, - een plan, dat we toen smeedden, is al lang uitgevoerd of teleurgesteld - en in elk geval,
| |
| |
hoogst waarschijnlijk, vergeten! Wij zijn - het schijnt ongelooflijk, - vijf en twintig - zegge vijf en twintig heele jaren ouder geworden; wij zijn over die kloof des tijds zoo ongemerkt heen gestapt, alsof ze niets anders ware dan een smal wagenspoor! Wij begrijpen eerst hoe breed, hoe diep ze is, als wij terugzien op al wat daarin begraven ligt! En toch zijn we verwonderd, dat we, bij al het groote dat verzwolgen en meer dan half vergeten is, soms ons enkele kleinigheden zoo levendig voor den geest kunnen stellen, - alsof ze ‘gisteren gebeurd waren,’ - dingen, die niets te beteekenen hadden, die door een toeval, door de eene of andere nietigheid,
‘Striking the electric chain with which we are bound,’
opeens, als de bonte schimmen eener tooverlantaarn op de oppervlakte van den doodschen muur, die ons van het verledene afscheidt, flikkeren, ons bekoren en - verdwijnen! .....
Dit alles, en nog veel meer, wordt me ingegeven door een dartelenden zonnestraal, die plotseling mijn oog trekt tot een vergulden weerhaan, boven op het koepeltje achter in den tuin, waarop ik het gezicht heb van uit mijne kamer. - En zoodra mijn oog op den weerhaan valt, word ik naar lijf en ziel opgenomen, hoe en waarom, dat weet de Hemel, en ver weggebracht - vijf en twintig jaren achteruit, en vele mijlen van mijne stille schrijftafel - en boven op een breeden, stevigen zeedijk geplaatst, laat in den achternamiddag van een stormachtigen Aprildag, terwijl de zware wolken, uit het Zuidwesten opkomende, over de wateren vliegen, en het hart benauwen als voorboden van naderende rampen, en slechts nu en dan een lichtstraal van hoop van uit den blauwen hemel schiet tusschen de zwarte wolken door, en flikkert op de zilveren kruinen der hongerige baren, die brullende en schuimbekkende, in onmachtige woede tegen den voet van den dam aanstormen, en brekende en sissende in de waterwoestijn terugvloeien.
Terwijl ik dit tooneel aan mijne rechterhand aanschouw en gebukt tegen den wind in doorloop, verheug ik mij, dat schip noch zeil in de verte zichtbaar zijn, dat alle vaartuigen, òf vrij in zee, ver van de gevaarlijke kust, heendrijven, òf in de veilige haven geborgen zijn, en dat op de wilde wateren niets zichtbaar is, dan de blanke vleugel der meeuw, die als een pijl met den wind voorbijschiet, of hoog in he lucht opschietende en weder nedertuimelende in het woeste spel der elementen een woest genot schijnt te scheppen.
Links is een geheel ander tooneel; - eene barre duinstreek, achter den dijk, met helm begroeit, golvende als de baren, waartegen ze nu beveiligd is, met hier en daar eene breede sloot, of een zilveren streep zand, en eene enkele hut, nauwelijks het dak ver- | |
| |
heffende boven het land, en veilig beschermd door den hoogen dijk, - met eenige fladderende netten te drogen opgehangen, - en wellicht een paar hongerige, zwarte kraaien er omheen vliegende. - In het vere verschiet, kleurloos tegen den loodkleurigen horizon afstekende, enkele schrale boomen, of een ver verwijderde kerktoren - wijd en zijd, mensch noch dier te zien, en geene stem te hooren, dan die van den loeienden wind en de ruischende, klotsende, donderende baren.
Zoo wandel ik verder en verder, ik weet niet waarom en hoe, oneindig veel genietende, wellicht in allerlei droombeelden verdiept over hetgeen mij omringt, mij zelven onbewust, fier voortstappende op den stevigen dijk, dien de kleine menschen, waartoe ik behoor, opgericht hebben ter beteugeling van de groote zee, en mij verheugende in mijne veiligheid, - totdat ik mij eindelijk bevind voor den ingang van een visschersdorp, en onwillekeurig een oogenblik stil sta, om mijn gedachten weer bijeen te roepen, en opkijk naar het huis vóór hetwelk ik sta en mijn oog valt op een weerhaan, verguld door een der laatste stralen van de zon, en ik tot mijne verbazing zie, dat die weerhaan noordenwind aanwijst! Wat! hoe kan dat? Is de wind, terwijl ik voortwandel, ongemerkt omgeloopen? Dat kan toch niet! Neen! hij waait nog steeds uit denzelfden hoek. 't Is een bespottelijke weerhaan! Zoo'n verguld schuitje met drie zeelieden er in, die vlak tegen den wind opzeilen! 't Is al te gek!
Terwijl ik, zoo wat half lachende een oogenblik daarnaar sta te kijken, wordt er een venster opengeschoven, en eene oude, magere, afzichtelijke vrouw bukt er uit, en roept me toe:
‘De wind is noord! Eene stevige koelte! Hebt ge hem nog niet gezien?’
Er was iets krijschends in de stem, iets verrassends en ‘unheimlich’ in de geheele verschijning, dat me in de vallende schemering eene koude rilling aanjoeg.
‘De wind noord!’ riep ik, nog eens naar den weerhaan ziende, en niet wetende wat ik zeggen of denken moest; - de vrouw en de weerhaan waren het eens; - twee tegen mij alleen; - neen - want de wind was ook van de partij, en die kwam toch uit het zuidwesten.
‘Hebt ge hem nog niet gezien?’ gilde de oude vrouw.
‘Wien?’ vroeg ik, verward, terwijl ik door de toenemende duisternis tevergeefs de gelaatstrekken der oude vrouw trachtte te onderscheiden.
‘Hem!’ krijschte zij.
Op dat oogenblik schoven twee gespierde mannenarmen het raam opeens dicht, en ik bleef alleen terug met mijn verwarde gedachten en met den waanzinnigen weerhaan. Ik wilde zoo gaarne beide in overeenstemming brengen en kon niet, en terwijl ik nog een
| |
| |
oogenblik besluiteloos daar stond, gevoelde ik dat iemand mij op den schouder tikte.
Het was een jonge visscher, die ongemerkt van achter uit het huis gekomen was.
‘Wil mijnheer een oogenblik binnenkomen en de bui afwachten?’ vroeg hij.
‘Gaarne,’ zei ik, terwijl ik hem huiswaarts volgde.
Een somber, laag vertrek, met eiken balken aan de zoldering en zware, ouderwetsche, skeletachtige meubels; in de hoeken en tegen de wanden talrijke visschersgereedschappen; - in een grooten leuningstoel aan het venster het oude wijf, met het gezicht tegen de ruiten gedrukt, uitziende op de sombere zee, - zelve als eene schim verlicht door de flikkerende vlam van de houtblokken in den ruimen schoorsteen. Bijna onder den breeden schoorsteenmantel stonden twee blinkende houten banken, op eene waarvan de jonge visscher plaats nam, terwijl hij mij een wenk gaf op de andere plaats te nemen.
De oude vrouw nam geene notitie van mij; maar gluurde voort in den stormachtigen nacht.
Eer ik ging zitten, wilde ik haar aanspreken.
‘Pst!’ zei de jongen, ‘laat haar maar begaan; - praat niet tegen haar, mijnheer,’ en hij tikte met den wijsvinger van de rechterhand veelbeteekenend op het voorhoofd.
‘Is zij - -?’ vroeg ik fluisterend, terwijl ik plaats nam.
‘Stapel!’ sprak de jongen, het hoofd schuddende. ‘Vader en moeder zijn uit, ik blijf te huis, om op haar te passen. Ze zit zóó, sedert - ja, sedert ik geboren ben! En ik ben - van 't jaar twaalf!’
‘Al één en twintig jaar zoo gezeten!’ riep ik uit.
De jongen knikte bevestigend, drie-, viermaal achter elkaar. Daarop vertelde hij.
‘'t Is mijne grootmoeder - vader is haar oudste zoon, - en ze had er nog een jongeren, - zoo, weet u, mijnheer, zoo haar oogappel, - zooals vader zegt, omdat hij de jongste was, - en die moest met de Franschen mee naar Rusland - en is niet weer gekomen, en o, mijnheer, sedert den tijd, toen het groote leger terugkeerde, wacht grootje altijd op de tehuiskomst van haar zoon - en heeft maar die ééne gedachte en zit daar steeds voor het raam - en vraagt iedereen, die voorbijkomt, of ze hem nog niet gezien hebben, - en denkt en droomt van niets anders - en vroeger, als de wind uit het zuiden kwam, en tegen was, werd ze heel onrustig; - daarom heeft vader al jaren geleden den weerhaan vastgezet, - zoodat die altijd noordenwind aanwijst, en zoo blijft de oude vrouw heel kalm - en wacht haar zoon alle dagen nog te huis.........’
Ik wandelde met een vol hart huiswaarts. Vijf en twintig jaren
| |
| |
geleden - 't is een heele tijd! - Wat is er, dat niet vergaat, zooals ik in het begin van dit stuk zeide, in dien tijdsverloop - tenzij de liefde eener moeder! Bijna zoo lang had die arme moeder op haar kind zitten uitzien, door de doffe glasruiten, op de onverbiddelijke zee! Vijf en twintig jaren!.. En de jongen keerde niet terug - en nu weder vijf en twintig jaren; - - moeder en kind zijn al lang weder bijeen! |
|