Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 3
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
ontmoet, is naast een parvenu en een ‘echte geleerde,’ de vervelendste der stervelingen. Men gelieve dit stuk echter ten einde te lezen, eer men mijne vaderlandsliefde verdenke! Niets, behalve eene indigestie, maakt mij zoo knorrig en ontevreden, als het ontmoeten van een van die vaderlanders, welke alle lompheden en alle bespottelijkheden, die hij begaat, daarmede zoekt te vergulden en te verschoonen, dat hij ze als voorvaderlijke deugden voorstelt. Een ‘ouderwetsche Hollander’ van dezen aard kenmerkt zich vooral door zijne bekrompene, kleingeestige gehechtheid aan allerlei gewoonten en gebruiken, welke in onze hedendaagsche maatschappij den mensch ongeveer even zoo goed staan, als de zwarte, gekleede rok op het naakte lijf van den wilde. Zoo'n ‘ouderwetsche Hollander’ is er vooral op gesteld, om in zijn eigen huis ‘op zijn gemak’ te zijn, - en ‘op zijn gemak zijn,’ is bij hem niets anders dan zoo onhebbelijk mogelijk voor anderen te wezen. Hij komt 's morgens, ‘ongekleed’ aan de ontbijttafel, in een kostuum, dat alleen geschikt is om een vogelverschrikker op te sieren. Zijn haar behoeft niet opgemaakt te wezen, zijne jas mag scheef zitten, de uit dunne kabeltouwen gebreide sokken mogen eene halve el onder de oude, versletene broek uitkomen, om slechts gedeeltelijk door olifantsmuilen bedekt te worden; - het doet er niet toe: - ‘Niemand zal hem zien;’ - niemand dan zijne echtgenoote en zijn eigene dochters; - de dienstboden daargelaten. Maar de ouderwetsche Hollander geneert zich niet in zijn eigen huis: - dat behoeft hij waarlijk niet te doen! Aan de ontbijttafel is hij de benevelde zon, rondom welke al de huisplaneten draaien. Zijne echtgenoote smeert de boterhammen voor hem; zijne dochter schenkt hem de sterkste kopjes thee, met precies zoo en zoo veel klontjes suiker en zoo en zoo veel droppels melk er in; er wordt een plechtig stilzwijgen bewaard zoolang de ‘ouderwetsche,’ - die 's morgens dezen éénen trek met andere fatsoenlijke lieden gemeen heeft, dat hij niet gaarne praat, - den mond niet anders open doet, dan om het vaste aantal beten broods in te slikken. Maar hij heeft met eten gedaan; het orakel zal spreken. Deftig, langzaam en duidelijk luiden zijn gewichtige woorden: ‘Mijne pijp!’ De oudste dochter haalt de pijp; de tweede vliegt om de tabaksdoos; de derde doet een kooltje vuur uit de theestoof in het zilveren komfoor; de vrouw geeft hem de courant aan; hij verdiept zich in het nieuws van den dag en hult zijn peinzend hoofd in de dichte rookwolken uit zijne pijp. Inmiddels wordt het ontbijtgoed omgewasschen en slechts fluisterend enkele woorden on- | |
[pagina 68]
| |
der de andere leden van het huisgezin gewisseld; - men zou anders den ouderwetsche in zijne studie van de courantenberichten en van de advertenties storen. Hij legt het dagblad neder, om eene tweede pijp te stoppen; hij ziet op zijn horloge; het moet nog vijf minuten duren eer de barbier komt. Hij bedenkt zich een oogenblik; hij krabt de pijp uit; stil! Het orakel zal zich weder doen hooren! ‘Geef mij eene schoone pijp!’ Ook deze wordt gestopt; daar hoort hij de huisbel; hij neemt de courant, waarnaar de overige huisgenooten begeerige blikken werpen, in de hand; - hij verlaat de kamer, om zich aan des barbiers handen over te geven; - hij beschouwt het als eene groote toegevendheid van zijne zijde aan dwaze, nieuwerwetsche vooroordeelen, dat hij zich niet in de huiskamer laat scheren, zooals zijn vader en grootvader altoos deden! ‘Nieuwerwetsche vooroordeelen,’ zooals hij alles noemt, wat niet komt uit de goede oude doos, - zijne ware schatkamer, - zijn hem echter een gruwel. Hij wil hebben, dat zijn zonen de nieuwe talen leeren, om de handel scorrespondentie daarin te voeren; maar hij bedankt daarvoor hen in de gelegenheid te stellen, om de meesterwerken der buitenlandsche letterkunde te leeren kennen; - dat zijn prullen, mijnheer, die van ernstige zaken afleiden, en allerlei dwaze denkbeelden verspreiden, waaraan wij al onze rampen te danken hebben. Vooral heeft hij eene diepe minachting voor dichters, alleen door die, welke de Kon. Acad. voor dergelijke menschen koestert, geëvenaard. ‘Bilderdijk is wellicht een knappe vent geweest, mijnheer, - dat ontken ik niet; maar iedereen weet, dat hij gedurig geldgebrek leed, en als hij zich op den handel toegelegd had, in plaats van in vreemde landen allerlei wonderlijke begrippen op te doen, en ze dan hier te verspreiden, zou hij eene veel betere carrière gemaakt hebben!’ Hij heeft er niet tegen, dat zijn kinderen dansen leeren; alleen vindt hij de nieuwerwetsche dansen allerbespottelijkst, en begrijpt volstrekt niet waartoe zij dienen. - Het practisch nut van teekenen en muziek voor iemand anders dan kunstenaren van beroep, kan hij ook niet inzien, en ten opzichte der vrouwen uit hij zijn verhevene denkbeelden van eene goede opvoeding in ongeveer de volgende woorden: ‘De vrouw, mijnheer, moet zich met hare huishouding bemoeien, en met niets anders, - en heeft al die larifaris, die nu in zwang zijn, niet noodig. De vrouw moet leeren koken, en de wasch doen, zooals mijne moeder deed, en zij moet fiksch de kousen stoppen voor haar man en kinderen, en een oog op de dienstboden houden, en ter kerk gaan, en zuinig zijn. En eene vrouw moet altijd opgeruimd en van een goed humeur zijn, en er knap | |
[pagina 69]
| |
uitzien; - maar daarom behoeft zij zich niet met dingen te bemoeien, welke buiten haar kring liggen, en waarvan zij geen verstand heeft, en zij moet meer op haar meubels letten dan op haar toilet, en liever zorgen, dat er een goed stuk vleesch op tafel komt, dan dat er een Fransche roman, of zoo iets op ligt; - want de vrouw, mijnheer, moet degelijk zijn, zooals onze voorouders waren, en begrijpen, dat hare bestemming is, om eene huismoeder te wezen, en niet om in de wereld te schitteren! En op die wijze hoop ik mijn dochters op te voeden, in weerwil van alle nieuwigheden en nuffigheden, die ik, als een ouderwetsche Hollander, niet kan uitstaan!’ Het spreekt vanzelf, dat zijn gedrag en zijne houding tegenover het schoone geslacht ten volle deze denkwijze bekrachtigen. Hij vindt het bespottelijk als eene vrouw in gezelschap het waagt over iets dan hare huishouding eene meening te hebben, vooral wanneer die verschilt van zijn eigen inzichten; hij richt nooit het woord tot haar over iets anders, dan nietigheden, - waarover eene vrouw oordeelen mag, volgens hem, - en hij laat zich door de vrouwelijke leden van zijn eigen gezin, als door eene soort van opperdienstboden verzorgen, en vindt het bespottelijk, dat er mannen zijn, die hun eigen vrouwen en dochters met dezelfde beleefdheid als vreemde dames behandelen. De ‘ouderwetsche Hollander’, brengt zijn haat van alle nieuwerwetsche dwaasheden zelfs op de nuttigste uitvindingen onzer dagen over, hoewel de omstandigheden hem noodzaken niet altijd lucht aan zijn gevoelens te geven. Maar een ongeluk, op een spoorweg geeft hem aanleiding om bedroefd het hoofd te schudden over die overdreven haast, waarmede wij, van het nieuwe geslacht, alles zoeken gedaan te krijgen, en een gebroken telegraafdraad overtuigt hem opnieuw van de weinige degelijkheid onzer hedendaagsche verbeteringen. In zijn handelszaken is hij eerlijker noch oneerlijker dan zijn nieuwerwetsche buren; alleen is hij hen veel ten achteren in al die vorderingen, welke de veranderde omstandigheden eischen. Deze beschouwt hij als een treffend blijk van de ondeugden onzer eeuw, en dat hij niet zoo veel geld verdient als vroeger, schrijft hij niet aan zijne eigene achterlijkheid toe, maar aan de dwaze nieuwigheidszucht zijner mededingers. Dezelfde denkbeelden brengt hij natuurlijk over op het staatkundig gebied. De herziene grondwet van 1848 is hem een gruwel; - niet omdat hij er gebreken in zoekt of ziet; maar alleen omdat hij volstrekt niet begrijpt, waartoe ze noodig was. ‘Het ging alles heel goed vóór dien tijd,’ zegt hij; ‘waartoe die veranderingen dienen, weet ik niet! Dat is allemaal navolging van het buitenland, en die vreemde poespassen hebben ons altijd meer kwaad dan goed gedaan!’ | |
[pagina 70]
| |
Het is natuurlijk een kenmerk van onzen ‘ouderwetschen Hollander’, dat hij alles, wat uitheemsch is, verfoeit, al onze deugden aan ons zelven en al onze gebreken aan het buitenland toeschrijft. Hij gaat op diné's en eet zich eene indigestie aan Fransche schotels, - en verwenscht geheel Frankrijk, omdat den volgenden dag zijne maag van streek is. Hij hoort Fransch spreken in gezelschap door goede Hollanders en slingert daarom den banvloek over die onmisbaar geworden taal; hij hoort van theologische twisten, en schrijft alles aan ‘Duitsch mysticisme’ toe; hij verfoeit den windhandel op de beurs, niet als zoodanig, maar eerder als een gevolg van de naäperij dier waanzinnige Engelschen! Hij is, met één woord, voor zijn kennissen en vrienden en huisgenooten een der onverdraaglijkste wezens, die men zich verbeelden kan. En hoe komt dat? - Waarde lezer, ik ben, evenmin als gij, een blinde aanbidder van al wat nieuw en uitheemsch is; ik betreur het evenzeer als de ‘ouderwetsche Hollander,’ dat wij zoo vele dwaasheden van onze buren overnemen; - maar ik wilde zoo gaarne, dat hij en zijns gelijken, - waarvan er vele zijn in Nederland, - begrepen, dat men verkeerd doet, met zich te verbeelden, dat men zijn voorvaderen waardig blijft, door als een mijlpaal stil te staan op den grooten weg van verlichting en beschaving Een ‘ouderwetsche Hollander,’ naar mijn gevoelen, muntte uit door godsdienstigheid, trouw, eerlijkheid, vastberadenheid en degelijkheid, en door vele deugden, welke thans nog op hoogen prijs gesteld worden, en welker instandhouding ons steeds eer zal aandoen; - maar de ‘ouderwetsche Hollander,’ - heel onder ons, - had ook zijn gebreken; hij was stijfhoofdig en eigenwijs en ietwat al te zeer met zich zelven ingenomen; - het ontbrak hem aan die ridderlijke, hoffelijke manieren, welke in den omgang zoo veel waard zijn; hij behandelde de vrouw veelal evenals de ‘ouderwetsche Hollander’ van onze dagen doet; - hij zag niet in, dat de fijnste beleefdheden tegenover haar, alleen eene verschuldigde hulde zijn van het sterkere aan het zwakkere geslacht; het ontbrak hem doorgaans aan dat gevoel voor het schoone in uiterlijke dingen, hetwelk zoo weldadig op het gemoed werkt, en evenals hij de sierlijkheid zijner meubels opofferde aan de stevigheid, zoo offerde hij ook onbarmhartig zelfs op het zedelijk gebied den bevalligen vorm aan de gewaande grootere degelijkheid van zijn gebouwen op. Hij werd dusdoende het type van hetgeen men spottenderwijs, zeer ten onrechte, ‘een burgerman’ noemt; hij was niet te huis, of op zijn gemak, tenzij naar ziel en lichaam op pantoffels. Moeten wij hem hierin ook navolgen? Ik geloof stellig van neen. Laten wij ons zijn deugden eigen maken, - en ons met recht daarop beroemen; - maar in den | |
[pagina 71]
| |
naam van het gezond verstand - laat niemand zich verbeelden, dat ruwheid van vorm en lompheid van handeling onafscheidelijk zijn van degelijkheid en ware innerlijke waarde, of - om een veel gebruikt beeld ook hier weder te pas te brengen, - dat een ruwe diamant ooit te verkiezen is boven den geslepen steen! |
|