werk zat Zij schrikte, want ik was zoo ingepakt, dat zij mij niet dadelijk herkennen kon.
‘Ik ben het,’ stamelde ik, - ‘ik - Janus, -’ en ik nam de pet af en sloeg den kraag van den mantel neer. ‘Ik moet u spreken -’
‘Mijnheer Snor!’ riep zij, verbleekende. ‘Wat doet gij hier! Gij hebt geen recht mij te vervolgen! Ga heen! Ik kan, ik wil u niet meer zien! Laat mij dadelijk alleen, - of ik zal zelve weggaan!’
‘Dora!’ steunde ik, terwijl ik op een stoel nederzeeg; want mijn been was zoo pijnlijk geworden, dat ik niet kon blijven staan; ‘Dora! slechts één woord! Ik - ik - o - antwoord mij maar op ééne vraag - zeg me - o Dora - dat ge me - me - dat is, ik wilde - hebt ge al een anderen vrijer?’
‘Ik ontken, dat gij eenig recht hebt mij dat te vragen!’ riep zij, zich oprichtende. ‘Het gaat u immers niet aan, al had ik er tien! Ga maar gauw heen!’
‘O Dora!’ riep ik, ‘als ge maar wist wat ik gedaan heb, - - wat ik nog lijd.’
‘Dat is zeker zoo mode in de groote wereld, waar gij nu te huis behoort,’ viel zij mij in de rede, ‘om eerst een arm meisje te laten zitten, en dan te komen klagen over hetgeen gij zelf lijdt! Ga maar heen, - zeg ik! Eer Klaartje terugkomt en ge u schamen moet bij zoo'n arme choriste ontdekt te zijn! Ga maar heen!’
‘Ik wou dat de heele wereld me hier vond!’ riep ik. ‘Maar hoor me aan, en als ge daarna verlangt, dat ik heen gaan zal, - dan - maar hoor me eerst aan, Dora! Het is wellicht een stervende, die tot u spreekt!’ En ik dacht aan overmorgen en aan de ontmoeting met Brom. Dora wist natuurlijk daarvan niets; - maar ze hield mij zeker voor heel ziek; - ik schrikte zelf toen ik mijn gelaat zag in het spiegeltje boven den schoorsteenmantel! Zij aarzelde echter een oogenblik, maar zei toen:
‘Zeg maar wat ge te zeggen hebt; - ik zal u aanhooren. Maar maak het kort, Snor! Ge moet weggaan!’
Toen zij mij nu eenmaal aanhooren wilde, vatte ik eenigszins moed. Maar het kort maken, kon ik niet! Hoe meer ik vertelde, hoe meer had ik te vertellen. Ik wilde haar niets verzwijgen (niets, dan dat ongelukkige tweegevecht, dat me hoe langer verschrikkelijker toescheen), en maakte haar met alles bekend, wat ik beleefd, en wat ik ondervonden had; - en hoewel zij half afgewend van mij zat, kon ik aan het beven van haar vingers zien, dat zij begon vermurwd te worden, en toen ik, eindelijk, uitgeput door de inspanning en door de pijn aan mijn been, om een slokje water smeekte eer ik verder vertelde (ik was tot den afloop van mijn engagement met mevrouw Neteldoek gekomen), - stond zij op, en schonk me een glas in en toen zij het mij aangaf, waagde ik het hare hand te vatten, die zij maar heel zachtjes terugtrok, mij zeggende voort te gaan.