| |
XIII.
..... Mijn zorgen groeien bij den dag aan! Naarmate ik zelfstandiger word en meer ontwikkeld, vind ik in plaats van geluk en onafhankelijkheid, niets dan allerlei kleine lasten, die bij elkaar geteld, wel tegen één groot ongeluk kunnen opwegen; ja, van tweede klarinet, ben ik wel tot eerste viool opgeklommen; - maar moet nu zorgen, dat al mijn snaren behoorlijk gestemd zijn, en dat ik geen één valsche noot laat hooren! Vroeger luisterde geen mensch naar mij! Hoe prettig dat was, zag ik toen niet in!
Met de Schraaps is het totaal uit! 't Spijt me wel, - maar het moest toch zoover komen. Eugénie, - mijne beminde Eugénie, wilde dat, - en 't is geschied!
Mevrouw Schraap namelijk had geen lust om Eugénie te ontvangen. Dat zei zij wel niet; - maar zij liet het me zoo merken, door allerlei rare excuses te maken, toen ik Eugénie bij haar wilde presenteeren, - waarop Eugénie zeer gesteld was. Eerst heette het, dat zij juist dien dag uitging, - dan dat zij niet wel was, - dan wat anders, - alles behalve de waarheid, zooals het fatsoen dat meebrengt. Eugénie was zeer boos, - veel boozer dan Dora ooit geweest is, - maar Eugénie heeft ook in de groote wereld geleefd en zij wilde alles heel fijn behandelen, - en ik mocht mevrouw Schraap er niets van laten merken. Integendeel, ik moest zeggen, dat Eugénie zelve geen visites meer wilde maken of ontvangen, en heel beleefd blijven; - maar toch breken met die menschen - en hun de impertinentie betaald zetten, zei Eugénie, door hun mijne klandizie te benemen.
Daar had ik aanvankelijk geen lust toe; - maar Eugénie maalde er elken dag over - en eindelijk heb ik toegegeven en nu heb ik al mijn effecten tehuis in eene groote brandkist, - die aan den vloer van mijn slaapkamer is vastgeschroefd, en die met twee sleutels gesloten wordt, welke zoo groot zijn als de strijdbijlen, waarmede de Indianen op het tooneel in ‘Pizarro’ gewapend zijn.
Sedert ik al dat geld te bewaren heb, ken ik geen oogenblik rust! Iederen nacht verbeeld ik me, dat er dieven in huis zijn, en ik kijk altijd onder het bed uit vrees van een moordenaar er onder te vinden: ik heb driemaal gedroomd, dat Fra Diavolo
| |
| |
achter het hooge scherm stak, en mij vermoorden wilde. - Ik ben ook bang voor den nieuwen huisknecht; ik vertrouw dien vent niet! Hij heeft zulk een schelmengezicht en kijkt altijd schuins naar de brandkist als hij mij water om te scheren op de kamer brengt. Ik heb dus een revolver gekocht, waarmede ik naar bed ga; - maar vrees telkens, me in den droom te zullen doodschieten, - en ben benauwd, dat dat ding vanzelf zal afgaan, - en ik weet ook niet of ik het goed geladen heb, en durf het niet te onderzoeken uit vrees van een ongeluk te krijgen. - Dan heb ik met dat verwenschte slot van de brandkist te doen! Den eersten keer, dat ik het dichtgemaakt had, kon ik het niet meer openkrijgen en moest den man laten komen van wien ik de kist gekocht had, - en hij was op reis, en ik heb vier en twintig uren doodsangst uitgestaan, omdat ik me verbeeldde dat ik bestolen was! Nu ben ik ook altijd bang, dat men de sleutels zal vinden en de kist leegplunderen. De eerste acht dagen heb ik ze altijd op zak gehad; maar daartoe zijn ze te zwaar; nu heb ik ze weggesloten in mijne secretaire; maar dat ding kan iedereen openbreken, en mij 's nachts desnoods met mijn eigene sleutels de hersenpan inslaan, en - en - ik wou haast, dat iemand den heelen boel stal, - dan was ik van dien angst af! - als ik eens getrouwd ben, zal het beter gaan. Ik zal dan den veiligen bankier zoeken, om mijn fortuin en dat van Eugénie te administreeren, - dan zal ik eindelijk gelukkig zijn! -
..... Heden acht dagen gevoelde ik me alleen ongelukkig! Nu schrijf ik, Janus Snor, van mijzelven neder, heel bedaard, met kalme wanhoop, en in groote letters, dat ik ook slecht ben! Ik kruip voor Kwik, omdat hij mijn geheim kent, - ik bedrieg Eugénie door mijn geheim voor haar te verzwijgen; - ik - ik heb dat alles en mijne eigene slechtheid leeren inzien, door een toeval - en - ik kan er toch niets meer aan doen! - Ten minste, op het oogenblik, zie ik niet in, wat ik zou kunnen doen. Ik ben nog te sterk ontroerd door hetgeen hedenmorgen voorgevallen is!
Ik had weer een slaaploozen nacht doorgebracht, - omdat niet alleen het geld mij plaagde, maar ook de gedachte, dat morgenavond de eerste voorstelling van het operagezelschap uit Den Haag hier plaats zal hebben, en ik er heen moet, omdat Eugénie er zoo op gesteld is. Al ontliep ik ook de eerste voorstelling, ik - zou toch de tweede moeten bijwonen; - de Pauke heeft mij plechtig beloofd aan geen mensch iets van mij te zeggen - en zich te houden alsof hij mij niet kende als wij toevallig elkaar tegenkomen en er iemand anders bij is.
Na het ontbijt ben ik bij Eugénie gegaan.
Ik zou haar afhalen in het nieuwe rijtuig, om te toeren. Daar
| |
| |
is zij zeer op gesteld. Hare gezelschapsjuffer gaat dan ook mede, - en zit tegenover ons, met een rooden neus, - en Eugéne's hondje op schoot, en wij liggen onder prachtige dekens en pelzen ingepakt; - maar rooken mag ik niet, - en de dienders groeten het rijtuig, - dat is duidelijk; want als ik hen te voet tegenkom, loopen ze mij van de kleine steentjes af, - en als wij zoo over de steenen rammelen, kunnen wij niet praten, - en in de winkels is het ook vervelend en in Artis kan men niet rijden, en Eugénie wil in 't geheel niet wandelen, en de koetsier klaagt en zegt dat de paarden ook stijf worden door zoolang stil te moeten staan voor de winkels, na zich in het zweet geloopen te hebben, - want Eugénie houdt veel van hard rijden.
Toen ik haar hedenmorgen in het rijtuig geholpen had, vroeg de knecht haar natuurlijk: ‘Waarheen eerst, mevrouw?’ en zij zei dadelijk ‘naar de komedie,’ en één, twee, drie vlogen wij daarheen.
Onderweg vernam ik dat zij eene andere loge hebben wilde, dan die welke ik gehuurd had. Zij wou er een hebben voor zes personen. Daar mochten er echter niet meer dan drie in: namelijk zij en ik op de eerste rij, vooraan, en de juffer achterin, met den cachemire van Eugénie op den arm, om haar als zij er uitging dien over de sortie heen te hangen. Eugénie zegt, dat dit zoo hoort, en ik heb haar zoo'n witten cachemire gegeven, - die meer kostte dan de arme Dora in het heele jaar verdient!
Nu, wij rolden verder, rechts en links, zooals het behoort, de gemeene voetgangers op de morsige straten bespattende, terwijl mijn knecht, met gekruiste armen, in de peinzende houding van Napoleon op de prent, achter ons zat en mede het volk omlaag verachtte. Zoo'n peinzende houding voor een knecht komt mij eigenlijk heel gek voor; want die menschen hebben doorgaans veel minder zorgen dan hun heeren en meesters! Enfin, het hoort zoo; - ik heb al één knecht moeten ontslaan, - op raad van Eugénie, - die zich dat stilzitten op die wijze niet snel genoeg aanwennen kon. - Eindelijk kwamen wij vlak bij de komedie, nog in den vollen ren, en de koetsier nam een korten draai, midden door een breeden plas modder vóór den ingang van het gebouw, - zóó kort, dat een stuk of wat menschen, die daar stonden, uit elkaar stoven, en haast overreden werden eer hij de paarden inhouden kon, - en tot over de ooren met modder bespat werden, terwijl de mannen vloekende en de vrouwen lachende de stoep van de komedie opvlogen en in het gebouw vluchtten. Eer zij binnengetreden waren, had ik iets gezien, dat mij door het hart sneed. Eéne der vluchtende vrouwen, die het ergst bespat was door mijn rijtuig - was Dora! Ik had haar herkend aan den helderen lach, eer zij omkeek, - gelukkig niet naar mij, maar naar de paarden, - en toen was zij verdwenen!
| |
| |
Alles wat me door de ziel ging op dat oogenblik, weet ik niet: - hoofdzakelijk geloof ik dit: ik had me zelven onder de wielen werpen en mij onder haar oogen willen laten overrijden, - alleen om vergiffenis te verkrijgen, - voor iets, dat ik eigenlijk niet helpen kon! - Maar de koetsier! Of hij er langs kreeg! En of hij er van opkeek! Hij had den heelen weg langs de menschen bespat en bemorst zonder dat ik er iets van zei - en nu? - Eugénie verstomde! Eindelijk zeide zij, dat ik me niet kwaad maken moest, want er was niets gebeurd, dan dat hij wat van die gemeene menschen, van de troep zeker, wat bespat had, - en dat hadden zij verdiend, door niet vroeg genoeg uit den weg te gaan.
‘Gij zaagt ook dat die onbeschaamde lieden er om lachten,’ zeide zij, - en toen vroeg zij, hoe het kwam, dat ik zoo bleek er uitzag, en ik vertelde dat ik woedende kiespijn had, - en bedekte me het gezicht half met den zakdoek, en trok den hoed in de oogen, - en Eugénie gaf haar bevelen omtrent de loge aan iemand, die bij het portier kwam staan, en ik keek niet op, uit vrees van herkend te worden - en wij reden weer weg, en Eugénie wilde absoluut dat wij dadelijk bij den tandenjood, - neen, bij den Dentiste, - zouden aanrijden, en dat ik me den kies zou laten trekken om klaar te zijn voor morgenavond, - want zij zou het mij niet vergeven, zeide zij, als ik haar teleurstelde, - en ik geloof dat zij dat meent: - zoo'n vrouw, die heel en al ziel is, heeft een buitengemeen vasten wil!
Maar de voorgewende kiespijn gaf me de gelegenheid heden verder den heelen dag vacantie te nemen; - ik bedoel, ik kon dadelijk naar huis gaan, - en denken! En daar had ik behoefte aan!
Zóó heb ik Dora beloond voor al haar liefde van vroeger! Zij gaat steeds nog te voet door regen en wind en modder en sneeuw - en ik, ik bespat haar van top tot teen met modder van de wielen van mijn rijtuig! O, ik zal nog op mijn sterfbed, die ééne groote moddervlek op die grijze châle zien! Zij lachte er om; - het was mij alsof al de modder in het heelal mij op eens op het gezicht gesmeten werd; ik stik er van! Waarom moest Eugénie om die arme menschen lachen? Dat was niet lief van haar! En Dora, zou die gelachen hebben, als zij geweten had, dat ik in het rijtuig zat? Ik hoop van neen; - en toch misschien had zij mij al gezien, en misschien veracht zij mij - - en dat heb ik aan haar verdiend!
Maar zij moet weten dat deze geene willekeurige beleediging was!
Hoe dat gedaan te krijgen - en dadelijk?.....
Zoover had ik om twee uur geschreven. Toen liet ik oogenblikkelijk de Pauke halen; - ik vertelde hem wat er gebeurd was;
| |
| |
- ik had te gelijker tijd een kostbaren winterdoek laten halen uit den modewinkel, waar ik gisteren met Eugénie geweest ben; - ik pakte hem in, - en gaf hem aan de Pauke, ter dadelijke bezorging, - met het volgende briefje:
‘Mejuffrouw, zeer geachte vriendin!
Hedenmorgen had ik het ongeluk bij het aanrijden voor de komedie, of eigenlijk heeft het de lompe koetsier gedaan, u te verschrikken en te gelijk met modder te bespatten, die nu even zwaar op mijn hart ligt, als op uw doek. Permitteer me, mejuffrouw, dat ongeluk weder goed te maken - en maak mij gelukkig door uw ouden doek (ik heb hem dadelijk herkend, - alsof ik hem pas gisteren gezien had, - dien grijzen, met de groote ruit weet ge -) tegen dezen te ruilen.
Uw onveranderlijke vriend,
Janus Snor.’
De Pauke zou dit briefje en het pakje goed bezorgen; - maar moest Dora volstrekt niets daarbij zeggen, - noch van mijne woning, noch van mijn engagement; vooral niet van het laatste; - dat hoefde niet! Ik wilde maar mijn hart verlichten en daarmede weder uit. Heilig!
Over een uur was hij terug - met den doeken mijn briefje! Hij had beide aan Dora gegeven. Zij had zeer verwonderd opgekeken, toen hij haar vertelde, dat hij een brief en een pak van een ouden vriend voor haar had, en had dadelijk, met de meeste nieuwsgierigheid het briefje opengemaakt.
‘Toen zij het gelezen had,’ zei de Pauke, ‘keek zij mij heel stil en vragend aan en schudde het hoofd. ‘Die arme Snor!’ had zij toen met een glimlach gezegd. ‘Ik dacht niet meer ooit iets van hem te hooren! Zeg hem dat, als het u belieft - en dat hij zich niet ongerust behoeft te maken over de moddervlek! Die is er al heel en al uit! Zie!’ En zij liet me den schoongemaakten doek zien, die over een stoel hing. ‘Maar - Pauke, - er is iets anders hier,’ en zij wees op haar hart, ‘dat er nog zit! Dat is erger dan eene moddervlek! Iemand, die mij eens dáár zoo'n klap geven kon, - moest zich niet over een enkel modderspatje bekreunen! Men kan wel zoo iets vergeven, maar het niet vergeten, Pauke; - en ik zou zijn doek eene grootere schandvlek op mijn schouders achten, dan al de modder, waarvan hij spreekt, die hem nu op het hart ligt.’
‘Moet ik hem dat zeggen?’ vroeg de Pauke.
‘Neen,’ zei Dora. ‘Zeg hem niets, dan dat ik zijne beleefdheid weiger!’
En - nu is het totaal uit! - En dat is het eigenlijk al lang geweest en - ik ben toch een ongelukkige, slechte schelm - en ik - - -
| |
| |
Maar daar valt mijn oog op mijn portret! Op mijn portret, als krijgsheld, tot aan de voeten uit! Ik moet me als zoodanig gedragen, - en overwinnen, in het leven, evenals op de schilderij!...
Wat zou de trotsche Eugénie zeggen als zij wist, dat ik veracht en versmaad word, en met recht veracht en versmaad, - door eene van ‘die troep comedianten,’ waarover zij zoo minachtend sprak hedenmorgen! Bah! Ik schaam mij over mij zelven! Als ik me zelven maar straffen kon, op de eene of andere pijnlijke wijze, dat zou me goed doen! maar hoe?...
Ik heb het gevonden! Ik zal morgen - neen, overmorgen, na de komedie, - ja - dan zal ik bij Eugénie gaan, - ik zal haar alles bekennen, - dat is, - - ja - niet precies alles, - ik zal niet van Dora spreken, - dat hoeft niet, - maar ik zal haar zeggen, wie en wat ik geweest ben, - en zal haar smeeken mij te vergeven, dat ik het zoolang verzwegen heb, en ik zal me vernederen, zooals ik verdien vernederd te worden. En als zij mij dan wegjaagt? - Maar ik vrees, - neen - ik hoop, dat zij dat niet zal doen!
|
|