Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
nu ik het afschrijven daarvan hier weder opvat. Hetgeen er van eenig belang in dien tusschentijd voorgevallen is, zal de schrandere lezer òf hier vermeld vinden, òf wel uit hetgeen hier volgt, kunnen opmaken. J. Snor Jr.)
- - - 't Is ongeloofelijk, - maar toch waar! Na al hetgeen er in den laatsten tijd gebeurd is, wou ik, dat ik weder doodarm was en 2de klarinet bij het orkest van de opera! Dat heb ik nu van al mijn geld! Dat heb ik er nu van, dat men mij algemeen benijdt, tegen mij opziet, als de eigenaar van het prachtige huis, nu door mij bewoond, en als de bezitter van al de kostbaarheden (ja, kostbaar zijn ze, dat is zeker!) en als heer van al de dienstboden, die op mijn wenken zouden vliegen - als ik iets voor hen te doen had! Nu gapen zij den halven dag rond - evenals ik; maar mijn zorgen hebben zij niet. Eerst met het geld zelf! - 't Spreekt vanzelf, dat ik veel uitgeef en sedert Schraap begrijpt, dat ik voor zijne dochter verloren ben, verdient hij niet meer zooveel als vroeger voor me! Lang niet! Toen ik hem met den laatsten dag van het halfjaar zeide, dat hij weder verkoopen en koopen moest en maken, dat ik een mooie som klaar had tegen het einde van het jaar, om de groote onkosten van dit jaar te dekken, lachte hij mij uit. ‘'t Was nu geen gunstig oogenblik,’ zeide hij, ‘om te speculeeren - en als ik er zoo op aandrong, kon ik even spoedig arm zijn, als ik rijk was geworden.’ Dat zijn gekheden. Met geld verdient men geld, dat weet iedereen, en als hij dit niet doet voor mij, is het onwil van zijn kant en anders niet! Met de courant gaat het ook niet al te best. Wij hebben pas honderd en zeven inteekenaren, waarvan drieënvijftig present-exemplaren, zegt Furet, - en de advertentiën brengen dit kwartaal niet veel op, omdat wij ze gratis plaatsen en zelve het zegelgeld betalen, om anderen te lokken. Het zal me wel dit jaar veertig duizend gulden kosten, minus de 7¼ percent, die ik voor mij zelven afhoud. Dat is zeker eene mooie rente, en Schraap keek er van op toen ik het hem zei; - maar merkte, op zijne gewone hatelijke wijze, aan, dat het kapitaal, naar zijn idée, geheel weg was en dat ik wijs zou doen met er geen cent meer in te steken. Ik geloof, dat het hem wezenlijk pleizier zou doen, als hij de waarheid had gesproken en ik mijn geld kwijt was! Dat zou mij wèl ergeren; maar daarvoor heb ik Fretje toch het brood bezorgd en hij is dankbaar en zijn kinderen zien er dik en vet uit, en zijne vrouw ook. Dat hebben ze aan mij te danken!
Als mij niet alles in de wereld tegenliep, zou ik ook reeds eene vrouw hebben, die er dik en gezond uitzag! Sedert twee maanden | |
[pagina 391]
| |
ben ik al met de weduwe Neteldoek, - met Eugénie geëngageerd! Als het doodsattest van haar man in den behoorlijken vorm uit de Oost hier was, zouden we al getrouwd zijn! Het kan nu nog een tijdlang duren eer dat papier hier is, - en dat is erg voor mij! Ik geloof ook, dat we heel gelukkig zullen zijn met elkaar, - namelijk zoodra wij iets meer aan elkaar gewoon zijn, - en als ik het rooken heb afgeleerd, dat zij niet verdragen kan. Dat wist ik niet eer ik haar vroeg, - maar als ik het geweten had, zou ik haar waarschijnlijk toch wel gevraagd hebben. Dat is een bewijs, dat ik veel van haar houd, hoewel zij mij nooit een lucifer zal geven, om de pijp op te steken, zooals Dora deed, - en allerlei gekheden er bij maakte. Die was ook altijd vroolijk; - maar zij was ook niet geheel ziel als Eugénie - dat is waar! Zij zag tegen mij op; Eugénie gevoelt hare meerderheid over mij - en ik moet haar zeer dankbaar wezen, dat zij zich met zoo'n onwetenden, armen - neen, rijken drommel als ik ben, ophouden wil. Ik ben haar ook dankbaar daarvoor, - zeer! Ik heb haar verleden een prachtigen armband gebracht, om dat te bewijzen; maar zij zeide, dat zij meer verlangde, - en toen ik me gereed verklaarde ook een collier en oorbellen te koopen, verweet zij mij mijn gebrek aan ziel, - en zei dat zij dat niet meende, - maar dat zij mijn hart bedoelde, het geheele en onverdeelde bezit van mijn hart. Dat kan ik nu niet uit mijn lijf plukken, om het haar op een zilveren blaadje te presenteeren; - wat zou zij er mede beginnen? Maar zij is eenigszins jaloersch en wil me altijd uitvragen over mijn vroeger leven en zinspeelt altijd op vroegere liefde, en vroeg me onlangs, haar op mijn woord te zeggen, of zij mijne eerste liefde was. - Daar moest ik ‘neen’ op antwoorden; - maar ik wilde haar niets van Dora vertellen: - dat behoefde niet, - en toen vroeg zij, of mijne vorige geliefde getrouwd was, of dood, of blond, of bruin, en of zij op haar geleek, (Dora gelijkt alleen op zichzelve), - en toen ik hernam, dat ik het gek vond over zulke kinderachtigheden te spreken, werd zij boos, en schreide en noemde mij, die nooit een mensch kwaad heb gedaan, - een Don Juan! Gelukkig kwam er visite - en zij droogde de tranen af en veroorloofde mij haar vingerspitsen te kussen (van Dora kreeg ik altijd een geregelden zoen, - soms twee), - en toen was het uit - en ik ging weg, om eene lange wandeling te doen vóór de rijles, die ik elken dag in de Manége neem. Dat rijden is zoo pleizierig niet, maar Eugénie wil zelve paardrijden en ik moet het leeren om haar te kunnen vergezellen. Ik heb nu zeventien lessen gehad en ben geradbraakt aan al mijn ledematen en heb twee, bonte plekken op de knie van den laatsten keer dat ik er afviel. Eén dag moest ik daarvoor tehuis blijven - en heb toen ook van den morgen tot den avond gerookt, anders is er geen doorkomen aan den dag in dat groote huis! De kamers zijn stil en nog vochtig | |
[pagina 392]
| |
en zoo ruim, dat ik mij er in gevoel als eene muis heel alleen op een hooizolder - en de bedienden glijden als katten rond, zoo zacht en stil op de dikke tapijten - en ik dwaal van de eene kamer in de andere en lig liefst te bed. Als ik dan de oogen dicht doe, vergeet ik al mijne pracht en weelde en ben weder de oude Snor. Ik begrijp nu best het ongelukkige lot der koningen en keizers: - zij hebben, behalve mijn zorgen, nog al die staatkundige akeligheden op den koop toe. Als ik nu dit een en ander bedenk, zou ik haast tot het besluit komen dat ik niet al te gelukkig ben! in weerwil van mijn geluk; - maar dat is, geloof ik, niet waar. Het fijne van de zaak is, dat ik niet precies weet wat het ware geluk is. Het zal wel bestaan, anders zou men er zooveel niet van praten; - en daar ik al mijn wenschen vervullen kan, ben ik ook natuurlijk gelukkig. Maar dan is het geluk toch precies als de meeste actrices; - men moet haar uit de verte bekijken om haar op zijn mooist te zien (alleen Dora uitgezonderd, die zag er altijd allerliefst uit); van al te dichtbij gezien, valt het geluk eigenlijk ietwat tegen. Morgen komt het operagezelschap hier. Eugénie wil naar de eerste representatie gaan! Als het echter een stuk is met vele koren (Sopraan), dan zal ik me ziek houden. - Dat heb ik nu van mijn geld!....
..... Daar! Nu is alles uitgelekt! De slag is gevallen! Wat moet er nu van me worden? Ik weet het niet! Zal ik mijn koffer pakken en vluchten? Waarheen? Ik kan toch mijn huis en Eugénie niet in den steek laten. - - Ik wou, dat Kwik met zijne bemoeialligheid - wèl! Het is om dol te worden!....
(Hier, mijnheer Smits, volgt zulk een onwelvoeglijke uitval, vermengd met zoovele onchristelijke klachten en uitroepingen, dat ik me genoopt zie uwe geëerbiedigde lezers zelf mede te deelen, wat het was, dat mijn beklagenswaardigen oom op deze wijze ontroerde. J. Snor Jr.)
Dezelve zat namelijk in zijne roodzijden kamerjapon, juist bezig met zijn dagboek bij te schrijven, toen een lakei binnentrad en den heer Kwik aankondigde, die met een vreemdeling bij mijn oom wenschte aangediend te worden. Het spreekt vanzelf, dat mijn oom bevel gaf hem dadelijk toe te laten. Het spreekt vanzelf, zeg ik, dewijl deze loszinnige muzenzoon nu bijna dagelijks in gezelschap van mijn oom was, diens oorspronkelijk christelijken zin ondermijnde door hem te willen bezielen met eene blinde aanbidding voor de heidensche kunst, en in alle opzichten zoozeer zijn raadsman was geworden, dat de spotlustigen van het zeer achtbare gezelschap, waartoe beiden behoorden, het paar nooit anders dan de ‘generaal | |
[pagina 393]
| |
en zijn adjudant’ noemden, - zinspelende op het krijgshaftige portret, hetwelk mijn oom van zichzelven had doen vervaardigen. Maar de rol, die mijn oom speelde, was alles behalve krijgshaftig. Ik kan niet anders dan hem vergelijken in die dagen bij het lam, dat onder de verscheurende wolven is geraakt en alleen niet geheel verslonden wordt, omdat de wreede dieren het zelve onderling niet eens zijn, hoe den rijken buit der gouden vacht te deelen. Waarlijk, ik schrik als ik den stapel rekeningen zie in die dagen door hem betaald! Voor allerlei nietigheden! Wat het onderhoud van de familie Furet hem kostte, durf ik niet te zeggen. Hij werd zelfs peetoom van een der kinderen - en ik vind in zijn aanteekeningen: ‘Aan mijn peetkind Janus Furet, op St.- Klaas, éénhonderd gulden 3 percent Nederlandsch.’ De kinderen der goddeloozen hebben het geld der lichtzinnigheid verteerd! Waarlijk! Ik keer tot mijn verhaal terug. De heer Kwik liet den man, door wien hij vergezeld was, in de voorkamer staan en trad zelf bij mijn oom binnen. ‘Ziezoo!’ zeide hij, nadat de zeer gemeenzame groeten afgeloopen waren, ‘daar heb ik weer wat voor u! Men begint uw verdiensten als Nederlandsch kunstkenner te waardeeren! Na den burgemeester en de autoriteiten, zijt gij de eerste bij wien men komt. Ik wilde u vragen mild te zijn, ditmaal. Weet ge, ik heb er ook al belang bij. Ik zal wat nieuwe decoratiën schilderen, als 't opgang maakt. Ge moet voor 'n boel plaatsen teekenen. Ge kunt de kaartjes altijd aan ons kwijtraken.’ - ‘Welke kaartjes?’ vroeg oom. ‘Voor de Fransche opera,’ zei Kwik. ‘Er is een vent bezig met inteekeningen op te halen en ik heb hem dadelijk bij u gebracht. Gij moet uw naam voor eene fiksche som boven op de lijst zetten; - dat zal een goed voorbeeld zijn en helpen!’ Eer mijn oom antwoorden kon, was Kwik weder de kamer uit, en in één oogenblik terug, met een man achter zich, die, zonder op te zien, diep boog, terwijl Kwik hem de lijst uit de hand rukte en ze aan mijn oom overhandigde. ‘Mijn hemel, wat mankeert u, Snor?’ riep Kwik, verbaasd, toen hij op dit oogenblik ontwaarde, dat mijn oom doodsbleek werd, en zoo ontsteld, dat hij niet spreken kon, terwijl de man, die de lijst gebracht had, hem vragend en twijfelachtig aankeek, en insgelijks teekenen der grootste verbazing gaf. ‘Snor!’ riep deze steeds nog weifelend. ‘Snor! Wel ja! Is het mogelijk! oude jongen! Kent ge me niet meer?’ en Kwik verstomde, toen de man op oom toetrad en hem heel gemeenzaam de hand toestak. ‘J-a! - Ik ben het - ja - wel - ik herkende u zoo spoedig niet,’ - jokte mijn oom. ‘Ga zitten - ik - ben wat ontsteld!’ | |
[pagina 394]
| |
En geen wonder! De man met de lijst was de Pauke uit het orkest van de opera! Hij, met wien mijn oom vroeger zoo gemeenzaam omgegaan had!! ‘Wat drommel is dat?’ vroeg Kwik en daar mijn oom geen woorden vinden kon, hernam de andere: ‘O niets, mijnheer! Maar eene heele verrassing voor ons. Snor, - of moet ik nu mijnheer zeggen? - en ik zijn samen heel lang leden van het orkest geweest in Den Haag. Hij speelde toen tweede klarinet. Dat zult ge nu wel niet meer doen, hé? Ge schijnt het getroffen te hebben, oude jongen!’ Mijn oom sprak nog niet, maar keek hulpeloos en verward eerst den een dan den anderen aan. Kwik echter, met de ongevoeligheid van een slecht opgevoed mensch, floot eerst hardop, wierp zich op eene sofa, en lachte toen wel vijf minuten lang, zonder te kunnen ophouden. Eindelijk toen hij begon te bedaren, zei de Pauke: ‘Snor, ge zult wel wat overhebben voor uwe oude kameraden, niet waar? Kom aan! Teeken eens fiks - en ik zal hun vertellen -’ ‘Neen!’ riep mijn oom - ‘neen! Kwik, help me - zeg dien man, - neen - ik zal het hem zelf - neen! - Kom eventjes met mij mede!’ en hij sleepte Kwik in de aangrenzende kamer, sloot de deur dicht en liet de verbaasde Pauke alleen staan. De uitslag van de conferentie was, dat oom een trouw verhaal deed aan Kwik van zijn vorige omstandigheden, onder eede van geheimhouding, terwijl deze op zich nam, de Pauke te beduiden dat de heer Snor hem niet meer kennen kon, of kennen wilde, maar hem uit oude vriendschap een bankje van ƒ 25 gaf, en ruim teekenen zou op de opera, - onder bepaalde voorwaarde, dat de Pauke aan niemand zou zeggen, dat de heer Snor de la Hoek, Snor de 2de klarinet was geweest, - en met belofte van nogmaals ruim bedacht te worden, als hij het geheim niet verklapte. Zoodoende scheen het gevaar eener ontdekking voor het oogenblik afgewend te zijn; - maar mijn arme oom was nu geheel in de handen van Kwik, dat gevoelde hij. Vandaar zijne wanhoop! Hij vermeerderde echter het gevaar voor zichzelven door eene dwaze handeling, welke hij dienzelfden avond beging. Hij verweet zich namelijk bitter in zijn hart, dat hij - eenmaal door de Pauke herkend zijnde, - dien man, met wien hij vroeger zoo gemeenzaam was geweest, slecht behandeld had. Hij ging hem dus dien avond opzoeken, bracht hem naar een afgelegen koffiehuis, trakteerde hem rijkelijk, - en, helaas, - sprak lang en aanhoudend met hem over mejuffrouw Tobbing; want ik vind verder in zijn dagboek aangeteekend, den volgenden morgen, na het relaas van hetgeen hier gemeld is: ‘Gisterenavond bracht ik toch allerprettigst met de Pauke door. Het is een goede vent, en hij zal me | |
[pagina 395]
| |
niet verklappen. Daar ben ik zeker van. Hij had me een boel van Dora te vertellen die groote vorderingen maakt en zelfs voor de kleinere, ondergeschikte rollen opgeleid wordt! Hij zegt dat ze nog mooier is dan vroeger en heel gelukkig! Daar ben ik blijde om! Heel blijde!’ |
|