‘Neem plaats, mijnheer,’ zei Fretje, ‘en vertel me wat u gevoerd heeft uit de vergulde zalen van Plutus naar den kalen tempel van Apollo.’
‘Ik kom niet van Plutus,’ hernam ik, ‘ik ken hem niet eens; - ik kom zoo van tafel; - ik wilde u even spreken.’
‘Zijn er geheimen, - wilt gij mij alleen spreken, mijnheer?’ vroeg hij: ‘zoo dat het geval is, zullen wij ergens samen heengaan, want ik heb geene andere kamer beschikbaar.’
Zijn toon was heel anders, veel onafhankelijker dan gisteren; - ik begreep, dat hij zijn fatsoen wilde houden tegenover zijne eigene vrouw en kinderen. Er zijn vele mannen in de wereld van wie ik dit opgemerkt heb. Ik heb er wel eens met Kwik over gepraat. Ik hield hen voor huichelaren; maar hij zeide, dat er iets meer achter zat, en dat zulke menschen meestal goede vrouwen en een gelukkig tehuis hadden en daar prijs op stelden, en dat zij alleen huichelden in de wereld, als hun belang dit meebracht.
Daar was iets van waar ten opzichte van het Fretje.
Zijne echtgenoote was eene bleeke vrouw, van middelbaren leeftijd in een oud katoentje uitgedost, - zooals Dora er ook wel eens droeg, en dat nam mij voor haar in, en het zwarte theegoed, dat op de tafel stond, was precies van dezelfde soort als ik bij Dora's ouders gezien had, en terwijl ik een slap kopje mededronk, was ik verstrooid en hoorde maar half wat tegen mij gezegd werd.
Van mijn kant wilde ik niet gaarne over onze onderneming spreken in het bijzijn der familie, - en vond het toch moeielijk Fretje mede te nemen. Ik zeide dus, dat, daar wij nader in betrekking tot elkaar zouden komen, ik alleen de gelegenheid zocht om nadere kennis te maken en hem eene visite was komen brengen.
Wij praatten dan, terwijl zijne vrouw weer aan haar naaiwerk ging, een heelen tijd over allerlei van den dag en Fretje vertelde me zeer veel politiek nieuws, waarvan ik slechts de helft begreep. Onder andere was er sprake van eene verkiezing, ter voorziening van eene vacature in de Tweede Kamer en Fretje betreurde het, dat ik in de streek, waar het nieuwe lid gekozen moest worden, geen betrekkingen had en dat men daar al een candidaat gevonden had, die zeker slagen, zoude.
‘Maar,’ zeide hij, ‘zijt gij al boven de dertig jaren oud?’
Het was mij niet duidelijk, wat mijn leeftijd juist met die zaak gemeen had; maar Fretje legde het mij spoedig uit en hield toen eene zeer welsprekende lofrede op onze onvergelijkelijke kieswet, die ik trachten zal op te teekenen, om op de hoogte te blijven van die belangrijke quaestie.
‘Zie eens, mijnheer Snor,’ begon hij, ‘de kieswet is bij ons prachtig ingericht. Zij huldigt, dat kan ik u verzekeren, de zuiverste en meest practische grondbeginselen. Zij is zoo liberaal mogelijk. De menschen worden allen, zooals men familiaar zegt, “over één