| |
X.
- - Welk eene les heb ik gisterenavond gehad! Ik beef nog als ik er aan denk! Ik zal wel voorzichtiger wezen in de toekomst! 't Zou toch al te gek zijn, nu dat ik niets meer te wenschen heb, als ik me zelven in het ongeluk stortte!
Daar zat ik nu gisteren den geheelen voormiddag me te verheugen over den gelukkigen afloop van den vorigen avond, - en zie, wat gebeurt er! Kwik zou bij me komen eten, heel alleen, en 's avonds zouden wij met iemand anders eene gewichtige conferentie houden, - en Kwik kwam en, net alsof hij den vorigen avond niets gedronken had, vroeg hij een ‘'n bom bitter’ voor het eten, en ging toen op de canapé zitten naast me en begon me te vragen;
| |
| |
- neen! Ik zal ons geheel gesprek, zoo goed ik kan, opteekenen, ter herinnering en ter waarschuwing voor de toekomst!
Kwik. Nou! hoe gaat het sedert gisterenavond? Katterig, hé! Ge waart ook al mooi op de hoogte, evenals ik!
Ik. Op de hoogte? neen - ik -
Kwik. Ja! Dat is waar, ge waart eerder op de laagte; want ik liet u onder de tafel liggen, - waar Charles en Jean, uw beide knechts, die ook half dronken waren, u vonden en naar bed brachten. - Maar dat was het eigenlijk niet, waarnaar ik vragen wilde. Wie is toch eigenlijk Dora?
Ik. Dora! Dora! Wat weet ge van Dora?
Kwik. Niets, dan wat ge zelf ons allen verteld hebt. Nadat ik de horlepijp gedanst had, greept gij zoo'n kreeftschaar van den schotel op, en stondt er op om eene solo op de klarinet te geven, - en dat hebt ge verduiveld aardig gedaan! kostelijk! Telkens met tusschensprake met den orkestmeester, - gij, in de rol van zoo'n armen drommel van een muzikant, - en hij u verbiedende naar het tooneel te kijken, waar Dora figureerde als prima donna, of zoo iets! 't Was prachtig! En allen hielden het voor eene vertooning en vonden het verduiveld geestig, - maar, toen wij beiden alleen waren overgebleven, zijt gij van tafel opgestaan, hebt ge de schaar uit elkaar gedraaid, als eene klarinet, de stukken in den zak gestoken, en uw hoed willen nemen om Dora naar huis te gaan brengen. Ik dacht eerst, dat ge de pret met mij wildet doorzetten, maar toen ge me snikkend om den hals vielt, en mij aan uw hart druktet, en verklaardet, dat hoewel ge haar verlaten hadt, zij toch uwe eenige liefde was - begreep ik, dat het ernst was, - en, Snor, daarover moet ik u ook een ernstig woord spreken. Ge moogt nu millionair zijn, dat is alles goed en wel; - maar als ge wezenlijk zoo'n arm meisje slecht behandeld hebt, en haar nu in den steek laat, - dan is de vriendschap tusschen ons uit! 'n Gekheid is 'n gekheid; maar -
Ik. Kwik! Genoeg daarvan! Wat ik u in een oogenblik van opgewondenheid heb toevertrouwd, blijft onder ons! Ik zal het niet ontkennen. Ik heb eens een meisje van dien naam bemind. 't Was eens mijn voornemen haar tot mijne echtgenoote te maken. In alle eer en deugd zijn we echter van elkaar gescheiden. Dat is uit. Daar geef ik u mijn woord op!
Kwik. Dan moogt ge wel in de toekomst beter oppassen! Anders verklapt ge u zelven! Gisterenavond nog weder; toen er sprake was van de bouwkundige versierselen van uw nieuw huis, begrijp ik nu zeer goed waarom gij zoo stijf op uw stuk blijft volhouden. -
Ik. De Krintsche bouworde vind ik gemeen; de Joodsche past niet voor 'n goed Christen; daarom zal alles Dorasch bij mij wezen.
Kwik. Maak dat iemand anders wijs! Maar wees in het vervolg voorzichtiger. Laten we nu maar eten! straks zal Fretje hier zijn.
| |
| |
Ik was zoodanig in de war, dat ik moeite had me te herinneren, wie Fretje was, en wat hij kwam doen, wist ik volstrekt niet. De verschrikkelijke gevolgen der onmatigheid stonden me zoo levendig voor oogen, dat ik een eed deed me nooit meer te buiten te gaan, en daar ik me schaamde tegen Kwik te bekennen, dat ik alles wat met Fretje voorgevallen was, glad vergeten had, wendde ik hoofdpijn voor, strekte me dadelijk na tafel op de canapé uit en deed mijn best te slapen tot Fretje kwam. Maar het wilde me niet lukken! ‘Snor, ge zijt een ezel geweest!’ zei me telkens iets, dat wel het geweten zal zijn, denk ik, waarmede zij 't zoo druk hebben op 't tooneel, maar waarvan men anders in 't leven niet veel hoort. En daar lag ik nog steeds me zelven te verwijten, dat ik een ezel was geweest, tot de deur openging en Fretje binnenkwam
Fretje heet eigenlijk Furet, maar wordt algemeen in Schrijf-, Schilder- en Zanglust ‘Fretje’ genoemd. Hij is een arme drommel, maar zeer bij de hand. Hij schrijft magnifiek, zegt Kwik, voor de couranten, en zou rijk en gezien zijn, als men zijn stukken maar plaatsen wilde. Maar hij is het slachtoffer van zijne eerlijkheid, zegt hij. Hij kan niet tegen zijne overtuiging schrijven, en men is zoo bang voor hem, dat men al zijn stukken terugzendt! Dat is gemeen, en daarom is hij arm en hongerig; maar steeds onafhankelijk, zegt hij, en zijn tijd afwachtende om op eens naam en fortuin te maken. - Het oogenblik is nu gekomen, en de gelegenheid ook, hoop ik!
Toen Fretje in de kamer kwam, zette hij den ouden hoed onder een stoel, - hij is altijd heel nederig en erkent het onderscheid van stand tusschen hem en zijn meerderen zonder bezwaar, - en naderde met eene diepe buiging en legde eene groote portefeuille op tafel en ging vóór op den rand van den stoel zitten, met de beenen er onder opgetrokken, en keek Kwik en mij heel nederig aan.
‘Hebt ge den boel meegebracht?’ vroeg Kwik.
‘Om u te dienen,’ zei Fretje, zenuwachtig aan de touwtjes van zijne portefeuille trekkende, waaruit eindelijk eene heele tafel vol papieren te voorschijn kwam.
‘Ga uw gang dan, Fretje; mijnheer Snor en ik zijn klaar om u aan te hooren.’
‘Eerst moet ik mijnheer Snor nogmaals bedanken voor zijne vriendelijkheid van gisterenavond,’ zei Fretje, tegen mij buigende.
Dat deed me nu genoegen. Ik zie gaarne een dankbaar mensch, en toen ik in 't begin van den avond gehoord had, dat Fretje, die bij ons soupeerde, waarschijnlijk niet opgeruimd was, omdat zijn huisbaas hem dien dag de deur had willen uitzetten, wegens onbetaalde huur, had ik maar een knecht met het ellendige sommetje, waarom het te doen was, bij den huisbaas gezonden en Fretje vond de quitantie op zijn bord, toen we aan tafel gingen, - onder het suikergoed, dat ik hem voor zijn kinderen meegaf.
‘Praat daar niet meer van,’ zei ik voornaam. ‘Zoom kleinigheid
| |
| |
is niet de moeite waard! Ga uw gang maar!’ (Mijn hemel! wat was ik nieuwsgierig te hooren wat hij voor den dag zou brengen!)
Fretje kuchte, nam een groot vel papier vóór zich en las een heerlijk stuk voor! Het bevatte eene uitvoerige beschrijving van het nieuwe hotel dat gebouwd werd voor den rijken kunstkenner en kunstbeschermer, den nieuwen vice-president van Schrijf-, Schilderen Zanglust. Ik werd er naar waarde in geprezen, als een voorbeeld van mildheid en van goeden smaak, - en dan ging hij er toe over de architectuur te beschrijven, - het werk van Beitel, lid van Schrijf-, Schilder- en Zanglust, - de schilderijen van den beroemden Kwik, lid van, enz, - de standbeelden van Haksteen, ook lid van, enz. - de fresco's van Pinsel, insgelijks lid van, enz. - de bibliotheek, uitgezocht door den heer Furet, tevens lid van, enz. - de muziekzaal, gebouwd volgens de opgaven van Strijkvast, ook lid van, enz. - eindigende het stuk met de verklaring, dat het geheele verblijf vorstelijk zou wezen, en hem waardig, die zich als eene schitterende zon aan den horizon van de kunstwereld vertoonde (dat was ik!) en die vooral zijn koesterende stralen liet vallen op Schrijf-, Schilder- en Zanglust, welks bestuur het zich tot eene eer rekende met zijn naam te mogen prijken.
‘Nu, oude jongen,’ zei Kwik, ‘dat ding is best! maar ge hadt die fresco's van Pinsel niet zoo bovenmatig moeten roemen. Enfin! Daar het niet geplaatst wordt, -’
‘Vraag excuus, mijnheer Kwik!’ zei Fretje. ‘Het zal geplaatst worden als hoofdartikel van het eerste nommer van ons nieuw blad! Ja, mijnheer Snor! Na het gesprek met u aan het dessert gisterenavond, ben ik den geheelen nacht opgebleven. Ik heb alles gereed gemaakt voor uwe inzage. Van u alleen hangt het af, wanneer het eerste nommer van “de Zon van het Heelal” verschijnen zal.’
Nu schoot het me opeens te binnen, dat er den vorigen avond, onder den wijn, sprake was geweest van de oprichting van een nieuw kunstblad, om - ja, waarom was me nooit heel duidelijk geweest; - maar ik geloof hoofdzakelijk, wat Schrijf-, Schilder- en Zanglust betrof, om de leden daarvan op te hemelen voor het publiek en alle andere menschen ‘af te breken.’ Het ‘afbreken’ was Fretjes zwak! En wat mij betrof, om mij te doen kennen en waardeeren bij het volk en mijn candidatuur te ondersteunen, zoodra ik besloten had in de Kamer te komen. Want de politiek, volgens Kwik, behoort onder de kunsten te worden gerekend, hoewel niet onder de fraaie. In de derde plaats, zou het eene heel voordeelige geldbelegging zijn, - en dat was ook iets voor mij; - want ik wilde Schraap wel laten zien, dat ik ook buiten zijn toedoen, iets wist te verdienen.
‘Ziet u, mijnheer Snor!’ zei Fretje, ‘toen dit stuk mij achtereenvolgens teruggezonden was door alle courantiers hier te lande, kookte mijn bloed. De partijdigheid van die menschen gaat alle
| |
| |
begrip te boven! Ik was er gisterenavond nog geheel mede vervuld, en toen ik het denkbeeld opperde om zelf een blad op te richten, aan uwe en de algemeene belangen der kunst toegewijd, was ik onuitsprekelijk gelukkig u dat denkbeeld te zien omhelzen, met den scherpen zin, die u onderscheidt. Er was toen kwestie van het bijeenkrijgen van de noodige gelden om de zaak aan den gang te zetten, en op dat bezwaar ware het geheele plan mislukt, als gij niet ingezien hadt, zoodra ik het uitlegde, - dat het eene bron van rijkdom kan zijn, als het maar behoorlijk aangepakt wordt. Het was toen het oogenblik niet in verdere bijzonderheden te treden. Ik noteerde alleen dankbaar uwe belofte, om u aan het hoofd der onderneming te zetten! Alles is nu uitgewerkt! Toen ik sprak van eene som van veertig duizend gulden, als vereischt om het blad op te richten, eene rente waarborgende uit de opbrengsten van het blad, van niet meer dan zeven percent voor het eerste jaar, en later opklimmende met het toenemende debiet van ons blad tot twaalf percent, - (wat daarboven komt, wordt in de reserve-kas gestort), verklaardet gij u daarmede tevreden. Ik ben gelukkig u nu te kunnen verzekeren, dat wij genoeg zullen hebben met dertig duizend gulden om te beginnen, en dat de rente ten minste voor het eerste jaar zeven en een kwart percent zal bedragen. Gij noemdet nu veertig duizend gulden eene kleinigheid; die som zal dat wel zijn voor u, mijnheer. Maar ik ben er trotsch op u reeds bij het begin tien duizend gulden uitgewonnen te hebben.’
‘Dat is nog al wel,’ zei Kwik, ‘maar mijnheer Snor moet nader ingelicht worden. Zoo'n tien duizend gulden meer of minder kunnen hem niet schelen, - dat is waar, - maar ge moet hem nu alles duidelijk uitleggen. Dat hebt ge gisteren beloofd, toen hij de toezegging gaf om het blad op te richten.’
‘Dat zal ik doen,’ zei Fretje, - terwijl ik eenigszins ongerust zat te luisteren, en mijn best deed mij te herinneren wat den vorigen avond voorgevallen was. Inmiddels waagde ik te zeggen:
‘Mijne belofte was slechts voorwaardelijk.
‘O heel en al, mijnheer! Heel en al!’ riep Fretje. ‘Als mijn plan u niet bevalt, is u geheel vrij. Geheel! als u neen zegt, dan ga ik bij Blakers, die wat geld heeft, en ik zal zonder twijfel met hem klaarkomen.’
‘Laat me eerst uwe berekeningen hooren,’ zeide ik.
Die waren heel eenvoudig! Het was onfeilbaar, dat wij een groot debiet voor het blad zouden hebben, dat ondersteund zou worden door ons genootschap en door het kunstminnend publiek, vooral op staatkundig gebied. Als wij maar het vierdepart zooveel advertentiën kregen als de Haarlemmer, zouden de onkosten reeds er uit gehaald zijn. Al het overige konden wij opsteken! Ik behoefde niets te doen dan het geld te verschieten (waarvoor ik eigenaar bleef van dat blad), en om de drie maanden de boeken na te zien van den
| |
| |
kashouder. Fretje zou hoofdredacteur zijn en moest alleen het blad vullen, tegen een loon van tweehonderd gulden in de maand. Andere redactiekosten waren er niet.
‘Wat Fretje zelf niet schrijft, knipt hij met eene groote schaar uit andere couranten,’ zei Kwik. ‘Dat is goedkoop, gebruikelijk en doelmatig te gelijk!’
- Ik gaf mijne toestemming tot oprichting van het blad. Mijn naam is nu zoogoed als gemaakt. Elk nommer zal iets bevatten tot mijn roem. Die Blakers zal zien, dat ik ‘iemand’ ben, zoogoed als hij, en Fretje, die hem niet goed velen kan, zal zijn werken afbreken, - natuurlijk echter met de meeste onpartijdigheid; - daarop sta ik, en Fretje is het met mij eens. -
Een ander plan heb ik in stilte, en dat is, als de opera hier komt, om Dora eens te helpen. Ik zal in stilte Fretje bevel geven haar ijselijk te prijzen; - dat kan hij ook eerlijk doen. Wie weet of ik haar fortuin ook niet maak! Dat zou ik heel gaarne willen.
Schraap zal opkijken als ik hem zeg, dat ik over acht dagen dertig duizend gulden moet disponibel hebben! Maar waartoe, moet hij niet weten. Al wat het blad betreft, blijft onder ons, een diep geheim!
|
|