| |
| |
| |
IX.
- - - - Het is eindelijk gelukt! - Ik heb eenige honderd bunders grond gekocht in het Bourtanger-moeras, - niet al te duur, - ik heb eene reis daarheen gedaan, mijn wettig domicilie daar gevestigd (ik behoef er daarom niet te wonen), en ben ook - na ontzaglijk veel moeite - tot kapitein der rustende schutterij daar benoemd. Mijn uniformen zijn klaar, als Dora me daarin zag, zou zij er van opkijken! Ik kan de uniform nu wel hier niet dragen; maar aanstaanden zomer ga ik naar het buitenland en dan neem ik den boel eens mede! Inmiddels word ik levensgroot afgeschilderd, in groot tenue, door Kwik. Dat is een jongmensch dat smaak heeft en veel talent, zegt men, hoewel zijn schilderijen nooit verkocht worden.
Hij is echter een vroolijke klant, die geen kuren heeft, zooals die groote hanzen in het vak, en hij amuseert mij den heelen dag. Hij komt hier, en ik behoef niet op zoo'n vuil atelier te gaan zitten. Ik kleed me tegen negen uur in groot uniform en om tien uur komt hij. Dan ontbijten wij samen en hij schildert en praat en rookt (den heelen dag door van mijn beste sigaren!) maar het portret is goedkoop - en hij vertelt me altijd een boel van Parijs en het leven dáár, - dat heel wat anders is dan hier, volgens hem. Dáár spelen de kunstenaars overal eerste viool en niemand vraagt, of weet, wie iemand anders is. Als men maar geld heeft! Als ik slechts vlug Fransch spreken kon, zou ik daarheen gaan, geloof ik.
Het eenige wat me verveelt, is, dat ik den heelen morgen onbeweeglijk staan moet, met de getrokken sabel opgeheven in de rechterhand, terwijl mijne linker rust op de monding van een vierentwintigponder, door mij veroverd. Daarachter is niets dan kruitdamp en vuur, en vóór mijn voeten liggen kanonkogels en eene doorgeschoten trom en een gebroken geweer, en de beenen van drie doode kanonniers. Om het effect van de hoofdfiguur niet te bederven, wilde Kwik hun ontstelde gelaatstrekken niet laten zien.
‘Maar gij zult er van opkijken, hoeveel expressie en variatie ik in hun laarzen zal brengen!’ zeide hij.
Hij heeft er een prachtige lijst om laten maken en het zal in de eetzaal hangen van het nieuwe huis, dat ik pas gekocht heb. Als dat klaar is, zal het prachtig wezen. Maar het zal me heel veel geld kosten eer het zoover is! Want ik laat van binnen alles afbreken en nieuw maken. Eene groote bibliotheek, eene muziekzaal, eene galerij voor schilderijen (Kwik zal me heel goedkoop helpen aan beste, groote stukken, die goed vullen), behalve receptiezalen, eene eetzaal en de hemel weet wat niet al meer, incluis broeikasten, - of eene soort van kristallenpaleis in het klein, achter de groote zaal.
| |
| |
Mijn huis zal een tempel der kunst wezen. Ik zal die arme drommels van kunstenaren, die nog geen naam gemaakt hebben, er bovenop helpen. Ik zal zelf als kunstkenner beroemd worden, - dat heb ik me voorgenomen; - dat kost wel weer wat geld - maar dat is ook alles. Studie of werk heeft men daarvoor niet noodig.
Het is ook een heel fatsoenlijk iets, en menschen die me veel te danken hebben, zullen van hun kant blijde wezen mij te helpen en ik heb er behoefte aan blijde menschen om mij heen te zien.
Kwik meent dat ik zorgen moest ook in de Tweede Kamer te komen, en dan een ministerie van kunsten en wetenschappen doen oprichten en zelf minister worden, en hem tot secretaris-generaal maken. Lid van de Kamer zou ik wel willen worden: dat is nog al een gemakkelijk baantje en bij de eerste vacature voor het Bourtanger-Moeras, zal ik zien wat ik doe. Maar de titel van ‘Hoogmogende’ is er af, en dat is jammer!
‘Ge zoudt de Kamer heel goed stoffeeren,’ zei Kwik. ‘En wij zouden dan eene lithographie van u maken, in een zwarten rok, met eene rol papier in de rechterhand en de linker op de Grondwet, in plaats van op den vierentwintigponder; - wel! 't is zoo gemakkelijk een extra-best lid te zijn! Ge wordt door iedereen gefêteerd! Ge behoeft niets te zeggen dan “ja,” of “neen,” - precies als een jong meisje dat gevraagd wordt, - en, evenals zoo'n jong meisje, zal men u om uw ja-woord smeeken. Ge behoeft niet eens te luisteren naar de anderen, als die praten. Ge stemt maar altijd met uwe partij.’
‘Ja maar - aan welke partij zou ik me moeten aansluiten?’ vroeg ik.
‘Er is maar eene partij,’ hernam hij, ‘voor een verstandig mensch. En dat is de partij, die de macht in handen heeft.’
‘Maar als die er nu uitgeknikkerd wordt?’
‘Gij verandert maar van ‘standpunt’, was het antwoord, ‘en blijft altijd toch zeer consequent. Men moet de wettig ingestelde overheden eerbiedigen, en zoo voorts. Och, dat is alles maar een loopje. Dat leert ge, als ge eens in de Kamer zijt, gauw genoeg.’
Dat geloof ik ook wel, - maar ééne bedenking houdt mij nog terug, en die is, dat ik dan in Den Haag zou moeten wonen, waar ik nog zoovele kennissen heb. Ik zal dus vooreerst nog daarmede wachten. Inmiddels heb ik de handen vol. Want hoewel Kwik er om lacht, houd ik vol dat ik eene vrouw moet hebben eer mijn nieuw huis klaar is, want ik gevoel, dat mij toch nog altijd iets in mijn leven ontbreekt. En het is toch zoo moeielijk eene keuze te doen! Ik wankel nog altijd op dit oogenblik tusschen Adèle Schraap en mevrouw Neteldoek. Want hetgeen Champignon van haar gezegd heeft, blijkt niets dan vuile lastertaal te zijn: - dat heeft zij mij zelve verklaard! Maar ik kan tusschen haar en Adèle nog niet beslissen. Als ééne van beiden Dora heette, dan weet ik wel wat ik deed!
| |
| |
Adèle is jonger, dat is zeker en zou prachtig voldoen in mijn rijk vergulde zalen, en heeft al het uiterlijk eener groote dame. Maar hare familie! Ik zou onder de plak van die menschen raken, - en dat wil ik niet, - en daarbij lijkt Adèle, zegt Kwik, op eene fraaie pop, - zoo koud en levenloos voor vreemden. Het zou me geweldig hinderen, als de menschen over mijne vrouw spotten! Daarentegen is mevrouw Neteldoek geheel ziel. Haar ongeluk in de wereld is, dat zij maar al te impressionabel is, zegt zij. Haar eerste man was een barbaar, die haar niet begreep; zooveel heeft zij mij verteld. Zij moest eindelijk van hem scheiden, omdat hij zoo verschrikkelijk materieel was, en ronduit weigerde haar modemaaksters-rekeningen te betalen. Hij was ook maar een koopvaardijkapitein, - zoo'n ruwe zeebonk! Hij stierf eindelijk in China, en nu is zij weder vrij. Ik geloof ook, dat zij meer met mij ingenomen is dan Adèle, hoewel deze natuurlijk ‘ja’ zou zeggen, als ik er toe kwam haar te vragen.
‘Wij verstaan elkaar zoo goed!’ zei me onlangs mevrouw Neteldoek, toen ik een bezoek bij haar maakte, en een zak vol bonbons meebracht voor haar papegaai.
Zij bewijst me ook allerlei kleine diensten, zoo lief mogelijk. Onlangs kreeg ik een Fransch briefje, juist toen ik bij haar gaan wilde; - neen, een briefje was het eigenlijk niet; maar zoo'n kaart in een groot couvert, met een groot lak er op, met eene invitatie om bij Grijp, - Schraaps compagnon, - te gaan dineeren. Dat begreep ik wel. Ik kon er echter niet gaan, omdat ik mijn woord al gegeven had dien avond, op eene kunstenaars-vereeniging, met Kwik en den jongen Champignon. Nu moest er ook een Fransch antwoord op geschreven worden! Daar zat ik mede! Maar ik redde me weder met behulp van mijne bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest! Ik sneed den duim uit een nieuwen witten glacé handschoen, stak mijn rechter-wijsvinger er in, - en ging bij de schoone weduwe. Na een weinig met haar gepraat te hebben, haalde ik het briefje uit den zak. ‘Ik ben heel ongelukkig,’ zeide ik, ‘voor een rijk man! Daar krijg ik op het oogenblik deze invitatie en kan niet schrijven: - ik heb me in den vinger gesneden!’ Ik zag wezenlijk hoe zij zich op de lippen beet om hare aandoening te overmeesteren, terwijl ik den vinger ophield.
‘Wees niet ongerust, beste mevrouw,’ zeide ik; ‘het is niets. Over een dag of wat zal het genezen zijn. Maar nu komt het heel lastig!’
Zij bood dadelijk aan mij te helpen. Dat zou Dora ook - ik meen, Adèle zou dat niet gedaan hebben! En zij nam haar portefeuille en schreef een heel elegant briefje, dat zij mij ter lezing voorlegde, en dat ik voorwendde ook heel nauwkeurig na te gaan - en toen lakte zij het dicht, met haar cachet, met het wapen er op. Een heel mooi wapen! Zij vertelde me ook, dat zij eigenlijk van heel hooge
| |
| |
familie was, en dat haar ouders zeer tegen haar huwelijk met den zeeman waren geweest; ‘maar’ voegde zij er bij: ‘ik geef niet om geboorte! Het is het hart, mijnheer Snor, waarop ik zie! Het hart en de ware beschaving gaan vóor alles!’ En zij keek mij aan en bloosde, en zei later, dat zij wel aan mij zien kon, dat ik geen alledaagsch mensch was en veel ondervonden had.
‘Ja, ja!’ zei ik, ‘dat is zoo, mevrouw!’ en ik zuchtte toen ik dacht aan al wat ik met Dora had uitgestaan......
- - Dat had ik niet gedacht! Wezenlijk, de menschen zijn zóó slecht niet! Zij zijn toch dankbaar als men iets voor hen over heeft! Dat heb ik nu ondervonden. Ik ben namelijk een avond of wat geleden met Kwik in de vergadering geweest van ‘Schrijf-, Zang- en Schilderlust.’ Dat is eene vereeniging van schrijvers, schilders en muziekanten, - allemaal genieën! - die wekelijks bijeenkomen in de achterkamer van een koffiehuis achter de Beurs, om zich gezellig te onderhouden.
De meeste leden zijn voor mij aan het werk, en Kwik vond het raadzaam, dat ik me onder hen vertoonde. Ik ging er dus heen. Er heerscht een heel gezellige, ongegeneerde toon, - heel anders, bij voorbeeld, dan in de sociëteit, en men drinkt er niets dan bier of grog, - wat ik heel prettig vind! Men is eerst begonnen met mij tot lid te maken en toen tot honorair-vice-president, - en ik heb de heeren hedenavond te soupeeren gevraagd, bij mij. Daar zal ik hun laten zien, wat ‘uithalen’ is! Het souper is besteld; tien gulden per couvert, zonder wijn! Ik zal het op de schriele wijze van die Schraaps niet aanleggen! En Kwik vindt dat ik heel groot gelijk heb. ‘Zij zullen dan met lijf en ziel voor u werken,’ zeide hij, zijn sigarenkoker uit mijn kist vullende, ‘en dan kunt gij wat moois hebben, weet ge! Om geld geven ze zooveel niet, als om hetgeen men in de couranten noemt ‘“eene fatsoenlijke behandeling.”’
Hieromtrent ben ik het echter niet volmaakt met hem eens; want geld willen zij ook gaarne hebben; - en veel geld; - maar dat kunnen zij van mij ook krijgen. Daar ik hedenavond geïnstalleerd moet worden, is het noodig dat ik mijn functiën aanvaard met het houden eener redevoering. Ik verzocht Kwik er eene te maken, maar hij kon dat niet, zeide hij.
Ik heb er ook aan gedacht eene van Blakers te bestellen; maar die vent is geen lid, en daarbij zoo pedant. Kwik zeide ook, dat ik maar zelf iets maken moest, - dat zou zeker goed zijn. Dat heb ik nu gedaan, - met heel veel moeite, - en het netjes overgeschreven; want ik moet het van buiten leeren. Zoodra de eerste flesch champagne ontkurkt is, zal ik opstaan, in de rechterhand het glas nemen, de linker in de borst steken en zeggen:
| |
| |
‘Weledele heeren,
‘Wij zitten hier allen te zamen aan een zeer eenvoudigen disch,’ (ik zie hen al opkijken als zij de pracht in het rond voor oogen hebben); ‘want ik wilde u als vrienden en dus niet als vreemden ontvangen. In de republiek der kunsten kent men ook geen onderscheid van stand.’ (Dat is eene kolossale onwaarheid, dat weet ik ook wel; want in geen rijk ter wereld is er zooveel onderscheid van stand als in die republiek; - maar hetgeen ik zeggen zal, is toch eene algemeen aangenomen waarheid, en ik moet ze dus huldigen): ‘het is niet Snor de la Hoek, de groote kapitalist, die u ontvangt, - het is slechts uw kunstbeschermer en bewonderaar, uw nieuwbenoemde vice-voorzitter, - een titel, mijne heeren, waarop ik niet minder prijs stel, dan op dien van kapitein bij het Bataljon’ (ik geloof, dat het zoo gespeld wordt) ‘der rustende schutterij, waartoe ik thans behoor. Ik besef, mijne heeren, dat de plichten van een vice-voorzitter zeer moeielijk te vervullen zijn, en dat ze mijn geringe krachten geheel te boven zouden gaan’ (dit laatste heb ik zoowat uit eene courant overgeschreven, waarin de redevoering van een nieuwbenoemden voorzitter van een staatscollege gedrukt staat), ‘ware het niet, dat ik op uwe ondersteuning kon rekenen; immers (hier heeft het me veel moeite gekost om te bedenken wat achter dat immers kon komen; het overige in de courant was voor mij niet bruikbaar); - immers, de Kunsten zijn geen katten, die men zonder handschoenen aanpakken kan, en in plaats van op de lier van Apollo, heb ik op niets getokkeld dan op de klarinet, - als liefhebber. Maar, Apollo was de vader der negen Muzen,’ (dat was eene gelukkige herinnering aan een schrijfexempel, zooals wij die dingen op school noemden) ‘en indien gij mij als uw grootvader wilt beschouwen, zal het mijn streven zijn u tot waardige muzenzonen op te leiden. Mijne heeren, vult uw glazen - neen! - mijne heeren, laat den knecht uw
glazen vullen, - en drinkt met mij op uw aller welzijn en op den bloei van Schrijf-, Schilder- en Zanglust!’
- - - - De avond is luisterrijk geweest. Alles is best afgeloopen. Alleen hebben die menschen zeven mijner beste geslepen wijnglazen en twee groote kristallen kommen gebroken, toen Kwik een horlepijp op de tafel dansen wilde: - hij was wat gemonteerd. Ik ook waarschijnlijk, want ik vond hedenmorgen een bout van een kalkoen en twee scharen van een grooten kreeft in mijn rokszak, en er was een groot gat gebrand in mijn geborduurd overhemd, - door sigarenasch, die er op gevallen was. Hedenmorgen heb ik ook wat hoofdpijn, en dat is nog al gek; want de jonge Schraap komt, om mij geld te brengen. De coupons van dit vierendeeljaar zijn geknipt en ingewisseld -....
| |
| |
Die Schraaps zijn toch verdienstelijke menschen! Ik zal hun heden een mandje wild zenden. Ik ben weder rijker dan ik was; - zoowat zeven duizend gulden dit half jaar verdiend - zonder iets te doen, dan ‘ja’ te zeggen, als mij de oude Schraap iets voorstelde. Dat gaat heel makkelijk!
Ik begrijp niet waarom er nog zoovele arme menschen zijn! Waarom doen die niet evenals ik?
Maar de jonge Schraap heeft me toch ééne tijding gebracht, die me vreeselijk ontroerd heeft!
‘Zeg eens,’ zeide hij, (hij wordt wat al te familiaar soms), ‘hebt ge de courant al gelezen van heden?’
‘Neen,’ zei ik, ‘ik heb nog al den tijd. Er is zeker niets in, dat mij interesseert.’
‘Niets?’ hernam hij. ‘Kijk maar hier!’ En hij las voor: ‘Naar wij vernemen, komt het geheele opera-gezelschap uit Den Haag in den loop van dezen winter hier over om eene reeks van voorstellingen in onzen schouwburg te geven.’ -
‘Zeg eens, is die juffer, hoe heet ze ook, - voor wie gij u interesseert, - er nog bij?’
‘Ik - ik - interesseerde me vroeger wel voor - voor haar papa,’ zeide ik, ‘mijnheer Schraap, - en - en - ken juffrouw Tobbing. zelve niet - niet heel veel.’
Hij ging heen en zei niets; maar dacht des te meer, dat zag ik hem aan. Het is verschrikkelijk! Wat heb ik Dora gedaan, dat zij mij nu overal vervolgen moet? Dat staat haar niet goed. Ik wil haar ook nooit meer zien! Dat is zeker. En zij - nu- zij zal mij wel niet opzoeken, na al hetgeen gebeurd is. Misschien komt zij niet eens mede. Of, als zij komt, kan ik dien dag uit de stad gaan. Het is één mijner voorrechten, geheel vrij man te zijn!
|
|