| |
VIII.
- Al weer eenige dagen voorbij en eene illusie verloren! - Of meer dan ééne. Ik wist vroeger niet, dat zoo iets zeer deed. Ik dacht, dat als de menschen van verliezen spraken, zij altijd geld bedoelden! Tegen dergelijke verliezen was ik toen gewaarborgd. Misschien heb ik tegelijk met het geld de illusiën gekregen; - die behooren zoo tehuis onder ons groote lui. Handwerkslieden hebben ze niet.
Ik wilde namelijk den Italiaanschen dokter hier hebben: mijn plan was gemaakt. Ik had me willen laten voorspellen door de klopgeesten hoe de Oostenrijkers heden over drie maanden zullen staan: - dan had ik Schraap verbaasd met eene commissie van belang! Ik zou niet slechts schatrijk zijn geweest, maar millionair! Dat wil ik toch eens zijn!
Champignon hield ik voor een goeden vent en vertelde hem in vertrouwen mijn plan gisterenavond nog in de sociëteit, in een hoek, onder een glas wijn. Hij lachte me uit. Hij gaf me den raad het niet met dien verkleeden Mof aan te leggen. Hij was zelf voor de grap daarheen gegaan en houdt alles voor bedrog. Toen ik hem zeide, dat ik niet van de zaak afkomen kon, omdat ik ook mevrouw Neteldoek gevraagd had, lachte hij me weer uit. ‘Maak eene visite bij haar en zeg het af,’ hernam hij. ‘En laat u niet inpakken door dat malle wijf!’
Aldus sprak hij van de bekoorlijkste vrouw, die ik ontmoet heb sedert ik Dora - ik meen, sedert ik Adèle Schraap gezien heb!
‘Zij is weduwe,’ zei hij, ‘en zou gaarne weer een goede partij doen. Zij heeft wel wat geld, maar zij is niet zeer gezien. Ik ga
| |
| |
wel zelf bij haar aan huis; maar mijne moeder en zusters niet. Pas op wat ge doet!’
Daar was een boel in, dat mij niet beviel. Ik vind het gemeen van iemand beleefdheden aan te nemen, die men niet vergelden kan. Ik zou om alles ter wereld geene sigaar meer willen aannemen van Dora's broeder, den jongen kleermaker. Waarom gaat de mama van Champignon (die is toch van zichzelve eene juffrouw Pilz), niet bij mevrouw Neteldoek? Omdat er ‘iets op haar aan te merken’ valt? Dan moest Champignon er ook niet heengaan. - Dat is duidelijk. - En eindelijk, waarom brengt hij mij, op wien niets te zeggen valt, niet bij zijne familie? Dat is gemeen van hem! Want hij weet dat ik kennissen zoek in den kring, waartoe ik nu behoor.
Die kring is een uitnemende kring; dat merk ik aan alles. Maar het is toch vreemd en raar, dat die haast uitsluitend bestaat uit slechte menschen! Dat is, als men hen zelven gelooft. Laat ik zien of ik me vergis:
No. 1. Blakers. Een verwaande kwast, dat weet ik zelf. Schraap zegt van hem: ‘Een onbruikbare vent, weet ge, - heeft allerlei democratische denkbeelden in het hoofd. Van goede kom-af zelf; maar altijd aan 't sjouwen met allerlei raar volk. Schrijft zoowat voor den broode en gaat waarachtig, na een diner in mijn huis, met zoo'n kalen schilder rondzwerven op de kermis, om iets te zien, zooals ze zeggen. 't Zal me wat moois wezen! Alsof zij zich dat alles niet best verbeelden kunnen als zij 't beschrijven of schilderen willen; - want zij doen het een noch het andere naar waarheid; - waarachtig niet! Daar komt altijd eene kleur over; - dat noemen ze idealiseeren, of zoo iets. Ik heet dat louter bedrog. Die Blakers heeft ook geen respect voor iemand! Voor u bij voorbeeld - die hem tienmaal koopen en verkoopen kan. - ik vraag u, heeft hij eenig respect voor u? En een bok is hij! en een buffel ook, op den koop toe. 't Is geen drie maanden geleden, Snor, dat hier, in dit huis, de Staatsraad Blaat, die familie is van mijne vrouw en Commandeur van de orde van den Kanarievogel (ik zal jou nog eens zien met dat kruis!) hem ontmoette, en hem een artikel bestelde, à contant, voor een onzer dagbladen, om te bewijzen dat de assurantie-maatschappij, waarvan Blaat commissaris is en ik mede-directeur ben, de beste is in Europa, en die Blakers slaat me dat af, met het air van een vorst, - en heeft de onbeschoftheid te zeggen, dat hij niets van assurantie-maatschappijen weet en er ook niets van weten wil en dat hij zijne pen niet verkoopt. - O neen! de pen niet! maar 't werk van de pen wel! In de laatste recensie in het Leesmuseum van een zijner boeken, stond er bepaaldelijk bij: “Moge de uitgever door een ruim debiet de zware onkosten van deze belangrijke uitgave gedekt zien!” Nu weten wij allen wat die onkosten zijn; maar die Blakers is een onbeleefde
| |
| |
vent, en zal niet dankbaar zijn als men hem met weldaden overlaadt. Die knaap heeft ook niets geen smaak; hij zei laatst tegen mijne vrouw, bij een souper, terwijl een getruffeerde kapoen voor hem op de tafel stond, dat hij bij zijn vriend Knap, - zoo'n armen drommel van een schilder, met vrouw en negen kinderen, - zooveel erwtensoep gegeten had, dat hij niets meer gebruiken kon. En hij wist toch, dat hij bij ons kwam soupeeren! Bah! Hij is een egoïst, zeg ik je, een mensch, die voor andere menschen, zooals gij en ik, niets over heeft!’
Daarin heeft Schraap volmaakt gelijk! Dat alles heb ik ook aan Blakers gemerkt. Toen ik hem over Adèle sprak, had ik dat ingezien. Ik klaagde namelijk ook bij die gelegenheid aan hem, dat zeer vele van de heel groote heeren in de sociëteit mij niet met de behoorlijke onderscheiding behandelden en mij zoo wat links lieten liggen, hoewel Schraap hun verteld had, dat ik een heel rijk man was en goed voor een paar ton. Blakers lachte. Hij meende, zij hadden mij niet noodig en ik hen ook niet. Maar ik heb hen wel noodig. Wat doe ik met mijn geld, als ik niet onder de menschen kom? Blakers zei me ook allerhande onbeleefdheden; - dat ik zorgen moest betere manieren te krijgen als ik in de groote wereld wilde komen, - en dat ik, behalve door mijn geld, ook door iets anders moest uitmunten. Dit laatste zal ik wel doen. Waarom niet? Als ik maar wist hoe?
‘Ge moet uw tijd zoo niet verbeuzelen met zulke kwasten als die jonge Champignon,’ zeide hij. ‘Die voert zelf niets uit; en hij weet zijn tijd niet dood te krijgen. Hij loopt nu den heelen dag met u, omdat ge hem amuseert met uwe eigenaardigheden; maar zoodra hij iets anders vindt, dat hem nieuw is, laat hij u loopen, en gij kunt er op aan, dat hij u in zijn eigen kring achter den rug uitlacht. Ge moet maar iets zien te leeren en iets doen.’ (Alsof ik voor den kost moest werken! Neen! daar ben ik boven verheven! Dat laat ik aan zoo'n kalen schrijver zelven over, die zich verbeeldt mijns gelijke te zijn. Mijns gelijke! Ik geloof waarlijk dat hij zich verbeeldt meer te zijn dan ik; want hij voegde er bij:) ‘Ge moet u maar niet verbeelden, vriend Snor, dat ge de wereld fopt met uw geld, en dat de meeste menschen niet inzien, dat ge eigenlijk een niemand zijt. Maar dat doet er niets toe; dat behoeft u niet af te schrikken; maak een goed gebruik van hetgeen u gegeven is. Blijf bescheiden en nederig en zoek niet te schitteren,’ (waartoe dient dan mijn geld?) ‘en, geloof me, de wereld is heel beleefd en zal u nooit het verledene verwijten, maar zal het langzamerhand ignoreeren en vergeten en zich zelve eindelijk wijsmaken, dat ge tot dien kring behoort, waar ge u nu zoekt in te dringen. Ge moet vooral trachten u nuttig te maken. - Waar men u noodig heeft, zal men u gaarne zien komen. Bij Schraap, bij voorbeeld, zijt ge te huis; want van de firma zijt ge een goede klant, - en zoo moet ge hier
| |
| |
en daar u in het begin nuttig en aangenaam te gelijk, maken.’
‘Maar Schraap,’ zei ik, ‘is mijn vriend, niet uit eigenbelang, maar uit ware achting.’
‘Maak u dat niet wijs,’ zei Blakers. ‘Neem maar uw kapitalen uit zijn handen en dan zult ge zien, dat ik gelijk heb! Of liever, neem ze niet uit zijn handen, want hij is een eerlijk handelsman, die verstand heeft en uw geld beter beleggen zal, dan gij dat doen kunt; - maar hij vindt er ook zijn voordeel bij, en het is zijn voordeel en niet uw persoon, dat hij bemint.’
‘Maar zijne vrouw,’ zeide ik, ‘die is toch eene ware vriendin van mij.’
‘Omdat zij u te dineeren vraagt en toelaat, dat ge op haar weldadigheidslijsten teekent? Maar, laten we er niet van praten! Ge moet door ondervinding leeren. Alleen herhaal ik mijn raad, dat ge vaste bezigheden moet zoeken en uw geluk meer in u zelven dan in anderen vinden.’
Als ik dit alles opsom, zie ik: dat Blakers niet deugt, Champignon niet deugt - dat Schraap niet deugt, - dat is, mij alleen om mijn geld als vriend behandelt, - dat mevrouw Schraap niet deugt, en dat de wonderdokter ook niet deugt, - en dat mevrouw Neteldoek ook niet best is! - dat ik dus geheel alleen sta in de wereld, - door vijanden omringd, - die me opeten willen, zoowat als Robinson Crusoë onder de wilden!
Sedert deze gedachte mij bezielt, ben ik meer menschenschuw geworden dan vroeger. Ik zou Champignon de deur uit willen zetten; maar durf dit niet doen, omdat hij, met zijn vrienden in de sociëteit, zoowat de eenigen zijn, die mij spreken.
Die Blakers met zijne wijsheid is een ondraaglijke vent - en zei me ronduit dat hij den tijd niet had zich elken dag met mij op te houden.
Schraap, toen ik hem onlangs op de proef stelde, en te kennen gaf, dat ik wellicht binnen kort over mijn kapitalen wilde beschikken, haalde de schouders op, en zei heel kort, dat ik weten moest wat ik deed, en is sedert dien tijd heel stijf. Zijne vrouw ook, omdat ik niet teekenen wilde op haar lijst voor de Maatschappij ter uitroeiing der eksteroogen onder de inboorlingen van de Binnenlanden van Afrika.
Ja! Iedere stand in de maatschappij heeft zijn zorgen, - en ik ben zelfs verkouden geworden, in weerwil van mijne mooie overjas en zit zoo alleen te huis en mag niet uitgaan, zegt de dokter, - en - nu ja, ik heb mijn klarinet voor den dag gehaald en heb hedenmorgen twee uur lang geblazen, - geheel als voorheen; al de tweede partijen, die ik vroeger in het orkest speelde. Ik ken ze nog best! Maar het amuseerde mij toch slechts half. Ik had er geen doel meer bij; ze klonken zoo dun en dom. Maar onder het spelen vergat ik toch mijn zorgen. 't Werd me eindelijk zoo
| |
| |
raar; - precies alsof ik dien avond weer in 't orkest moest zitten, - en - ja - later Dora weer naar huis brengen.
Toen ik dus de klarinet weder weglegde, kon ik het niet laten eventjes in mijne secretaire te gaan kijken naar het portretje, dat ik nog heel toevallig van haar bewaard heb. 't Is eene ellendige daguerreotype, op de Haagsche kermis gemaakt, voor vijftig cents maar, en toch weet ik nog hoeveel moeite het kostte dat geld bijeen te krijgen. Ik heb me gisteren tot de voeten uit laten photographeeren voor vijf en twintig gulden, - zonder de lijst! De knevel staat me zeer goed.
Ik had dat portretje van Dora moeten terugzenden. Maar ik vergat dat te doen in de eerste drukte, en nu hoeft dat niet meer. Het ding lijkt ook heel goed. De gouden ring op den vinger is heel duidelijk. De oogen minder. Men kan niet zien dat ze blauw zijn, en het haar lijkt zwart in plaats van bruin. Ik heb er over gedacht het te laten bijwerken. 't Is altijd een aardige herinnering aan het verledene, en zoolang de toekomst niets belooft, - tot ik een plan heb gemaakt voor de toekomst, - is het wel prettig aan vroegere dagen te denken.
Ik kan mij nog, alsof het gisteren was, den dag herinneren toen ik dat portret kreeg. Ik wandelde wat trotsch daar op de kermis rond, met Dora aan den arm. (Ik was toen onwetend en met weinig tevreden.) Ik had haar portret op zak en had haar beloofd, dat ik haar het mijne ook zou laten maken; maar wilde dat den volgenden dag doen, om de pret niet zoo op eens op te maken. Dat portret echter heeft zij nooit gekregen - en eigenlijk is dat heel gelukkig. 't Was ook zoo wat haar eigen schuld. Namelijk zoo: wij stonden met ons beiden voor de koordedanserstent te beraadslagen of we er in zouden gaan of niet, - en te lachen om dien vent, die waarachtig op de stellage de klarinet blies! - toen Dora zoo'n kleinen jongen naast me zag staan, die op de toppen zijner teenen naar het spel trachtte te zien.
‘Dat is Anna-Marie haar Pietje,’ zei Dora. ‘Toe, Janus, beur hem eens op, dat hij er wat van ziet!’
Ik tilde hem op en Pietje keek uit zijn twee oogen alsof het vier waren naar het kermisvolk vóór de tent en zei niets.
‘Pietje,’ zei Dora, ‘we zullen je eens tracteeren. Ge zult met ons naar binnen gaan - niet waar, Janus?’
‘Ja wel,’ zei ik. ‘Hoor, mannetje!’
‘Neen,’ zei Pietje, ‘dat doe ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Vader is weer ziek en ik moet naar de apotheek,’ en hij liet me zoo'n doktersbriefje zien, dat hij in zijne roode vuist samengekneuterd hield.
‘Laat 't kind maar dadelijk gaan,’ zei Dora, die het papiertje ingekeken had, waarop ‘spoed’ stond. ‘Wat is er met vader, Pietje?’
| |
| |
‘Vader wil maar niet praten en leit maar altijd te bed,’ zei Pietje, met tranen in de oogen, ‘en moeder wil geen eten koken, - en de beide kleintjes schreien den heelen dag,’ - en Pietje begon ook te schreien, bij de herinnering aan zijn leed, dat hij voor een oogenblik vergeten had bij het zien der koordedansers. Zoo'n kind heeft toch veel van een groot mensch.
‘Nu, loop maar hard, Pietje!’ zei Dora. ‘Ik zal naar de kleintjes gaan kijken!’ (Hij zelf was zeven jaar oud!) En zij bracht met mij den jongen uit het gewoel en wij zagen hem de straat opdraven naar de apotheek. ‘We moeten toch eerst eventjes bij Anna-Marie oploopen,’ zei Dora, die heel veel van hare nicht houdt, die getrouwd is met een verversknecht, welke de tering heeft.
Als Dora wat wilde, kon zij 't altijd van mij gedaan krijgen. Ik was toen heel zwak en laf. Wij gingen dus in plaats van in de tent bij hare nicht. Dat was er vlak bij, op eene ellendige zolderkamer. Daar lag de man op het bed, - of liever op den stroozak, wit als krijt, - met de oogen dicht en alleen steunende als de groote trom vóór de tent zich liet hooren. Twee bleeke, ziekelijke kinderen zaten in een hoek te schreien. De vrouw had roode oogen en was maar half gekleed.
‘Wat doet gijlieden hier?’ vroeg zij bits. ‘Hier is geen kermispret te halen! Klaas is erg ziek en moet stilte hebben.’
‘Wij komen zien of we helpen kunnen,’ zei Dora en pakte het kleinste kind van den grond op en suste het in haar armen.
‘Ge moet mij niet zoo aankijken, Snor,’ zei de vrouw. ‘Als ik eene japon had, zou ik haar aantrekken!’ (zij had zoo'n ouden doek om de schouders gespeld en zag er woest en verwilderd uit). ‘Maar die is weg, - met al het andere. Ga daar op de leege houtkist zitten. Stoelen zijn er niet.’
Zoo'n ellende had ik nooit gezien.
Ik had een koek op zak, dien ik voor Dora's ouders gekocht had. De beide kinderen vielen er op aan als wilde dieren. Toen werd de moeder week. Moeders zijn zulke rare menschen! Ik wou, dat ik de mijne nog had!
‘Ze hebben in drie dagen niets dan een stuk brood gehad,’ zeide zij en barstte het uit in snikken.
Dora ook, - en ik mede, omdat Dora het deed. De zieke man snikte niet, maar ik zag de dunne lippen zenuwachtig trekken en beven en de vuist gebald, en de oogen vaster toegeknepen.
Ik zette het andere kind naast Dora, en keek haar aan en boog me over haar heen en zei niets, omdat ik niets te zeggen had, maar we begrepen elkaar Zij gaf me haar beursje. Ik nam mijn hoed en vertrok.
In hare beurs waren vijf en zeventig centen. Ik had een gulden vijf en twintig. Een half uur later was ik terug. Ik had de armen
| |
| |
vol brood en koffie en eene mand met turf en een pond vetkaarsen en allerlei meer. Dora kwam me op den trap tegen.
‘Janus,’ zeide zij, met schitterende oogen, terwijl ze me een kus gaf, ‘dat is heerlijk! maar nog niet genoeg! Anna-Marie moet hare japon hebben! Daar is het briefje. En de dokter heeft gezegd, dat de zieke elken dag eigenlijk wat vleeschsoep moet hebben en tusschenbeide een glas wijn: - dan zou hij er bovenop kunnen komen. Daar is mijn sleutel. In de lade tehuis is nog een rijksdaalder. Ze zijn allemaal uit. Ga het gauw halen, en Anna-Marie's japon! Och! die wollen dekens moeten er in blijven, - als gij niets hebt?’ En ze keek me nog aan, met de tranen in de oogen. Ik zie ze nog in mijne verbeelding. Haar eigen ouders durfde zij niets vragen, - deels omdat die menschen niets hadden, - deels omdat zij in onmin leefden met Anna-Marie en haar man.
‘Ik zal zien wat er te doen is,’ zei ik, ‘maar geef me nog één kus eer ik ga!’ Ik was toen ijselijk op het kussen gesteld. Ik wist niet dat het zoo onfatsoenlijk is.
Toen ik nogmaals terugkwam (ik had haar geld niet genomen), had ik èn de dekens, èn de japon, en een goed stuk vleesch, - en waarachtig eene flesch rooden wijn onder den arm.
Dat was nu een gelukkige avond voor die arme familie. Toen we heel laat samen van die menschen weggingen, zei Dora:
‘Wel, Janus, ik dacht niet dat ge zoo zuinig op uw goed waart! Hoe hebt ge tijd gevonden u te gaan verkleeden en uw daagsch pak aan te trekken?’
‘'t Was nog al slecht weder,’ zei ik, - ‘en ik moest - zooveel loopen!’
‘Janus!’ zei zij, mij in de oogen kijkende.
‘Nu?’ zei ik.
‘Dat is niet waar!’
En toen waarachtig moest ik bekennen, dat ik mijn eigen zondagsplunje in den lommerd gelaten had, om de oude prullen van Anna-Marie er uit te halen, en toen ik haar daarbij vertelde, dat die vent in den lommerd, die niet wist, hoe ik de andere deur inging om de panden te lossen, nog zei:
‘Dat is zeker voor de kermispret, mijnheer Snor!’ lachte en weende Dora te gelijk - en zoo zijn we naar huis gegaan.....
Dat is nu alles voorbij. Het is heel dom aan zoo iets te denken.
Maar ik zou toch wel in mijne tegenwoordige verhevene positie zoo iets weer willen beleven. Zoo niet met Dora, dan met iemand anders - maar liefst toch met haar. Als ik niet zoo verkouden was, zou ik ook niet meer aan dergelijke verachtelijke dingen denken.
|
|