| |
VII. (Tweede mededeeling van den student in de Theologie J. Snor Jz.)
Alweer, weledele heer en vriend, zie ik mij genoodzaakt, zelf de pen op te nemen, om u en uwe lezers een compendium, of korten inhoud, te geven van eenige der volgende bladzijden uit het dagboek van mijn oom zaliger, deels omdat het geschrift, wat dit gedeelte betreft, niet doorgaans zaakrijk ofte wel onderhoudend mag genoemd worden, deels omdat hetzelve zeer onsamenhangend en ongeregeld bijgehouden is.
In den eersten tijd, volgende op dien, welke beschreven is hier te voren, ondervond mijn oom niets merkwaardigs, dan hetgeen ik geëxcerpeerd heb en nu overschrijven zal.
| |
| |
Ten eerste: deszelfs vermogen werd aanzienlijk vermeerderd door de zorgen van de heeren Schraap, Grijp en Co., die door gelukkige en door de ondervinding bestuurde aankoopen van staats- en andere papieren, alsmede door andere den schranderen lezer licht begrijpelijke financieele operatiën hem zeer groote en rechtmatige winsten bezorgden.
Ten tweede: blijkt het uit de bekentenissen van mijn oom, dat hij zich deerlijk verveelde, niet wetende hoe het grootste gedeelte van zijn tijd te dooden, en niet wanende, in zijne onwetendheid, dat het heele leven te kort is om ons op een christelijken dood voor te bereiden.
Het is in deze periode, of dit tijdvak van zijn aardsch bestaan, dat de booze engel der eerzucht voor 't eerst zijne onzalige stemme verhief en met verderfelijke inblazingen mijn beklagenswaardigen bloedverwant hoe langer zoo meer van het pad der deugdzame zelfverloochening ons allen voorgeschreven, en van het pad der zaligheid voor ons allen afgebakend, verwijderde.
Evenals de dwaze vliegen om den honingpot, gonsden ook tal van laaghartige vleiers rondom den rijkbezetten disch van mijn weelderigen oom en spoorden hem aan, zoo niet tot uitspatting, dan toch tot groote uitgaven, weinig strookende met die spaarzaamheid, welke den rijksten der stervelingen, als zijnde niet meer dan de rentmeester eens anderen, door christenplicht is opgelegd.
Tevergeefs beproefde ik in die dagen, in het besef mijner roeping en met al den ernst van mijne inborst, mijn oom te waarschuwen tegen de ijdelheden der groote wereld, waarin hij zich bewoog en tegen het onsoliede der buitenlandsche effecten, waarin zijn vermogen gedeeltelijk belegd was.
Met eenige karige kruimels van zijn overvloed, - door mij echter steeds met nederige dankbetuiging aangenomen, - werd ik weggezonden, om in stilte voor hem te bidden, - en voor mij zelven te werken, terwijl anderen zich verrijkten op zijn kosten.
Ten derde: hoewel mijn oom in zijn hart, gelijk duidelijk genoeg blijkt uit al wat hij geschreven heeft, zonder het te weten, steeds nog eene dwaze neiging tot meergemelde juffrouw Dora Tobbing koesterde, rijpte hoe langer zoo meer het besluit bij hem, om aan de bekoorlijke dochter van den heer Schraap zijne hand te bieden, - en dus, ten einde zich niet meer te vervelen, eene echtgenoote te nemen, die hem zou helpen den tijd, die hem zoo lang viel, te korten.
Ten vierde: dat hij op het punt stond aan deze jonge dame, of derzelver geëerbiedigde ouders, zijn voornemen, onder inroeping, naar ik hoop, van des hemels zegen, te openbaren, toen hij eene kennis maakte, op de meest zonderlinge wijze, die aan zijn denkbeelden eene geheel andere richting gaf, en hem te midden der ijdele vermaken der wereld, een stem, als het ware, uit andere ge- | |
| |
westen deed hooren, die mijn armen oom in de diepte van zijn hart trof. Maar zie hier wat hij zelf zegt, of liever schrijft:
Ik heb besloten eene declaratie te doen aan Adèle Schraap. Die kwast van een Blakers raadt het me af. Waarom? Bah! Ik doorzie hem als een transparant! Hij heeft zelf een oog op het meisje! Maar dat durfde hij mij niet bekennen; - hij zeide slechts dat ik beginnen moest met haar en de familie te zeggen wie ik was. Dat ik hen niet in den waan moest laten dat ik van groote afkomst was, - en dat men dan over mijn lot beslissen zou. Dat hij het mij echter niet aanraden wilde, omdat het hem voorkwam dat het toch tot niets zou leiden. Waarom, wilde hij niet zeggen. Maar dat was niet noodig. Een kwast is hij echter. Ik ben niet bang voor hem: - hij houdt niet eens rijtuig - en zoo'n meisje zou hem boven mij de voorkeur geven? neen! Dat geloof ik niet. Maar moeilijk is en blijft de zaak toch. Voorondersteld dat zij ‘ja’ zegt, - en ik haar aan mijne familie moet presenteeren? Zou ik dat niet kunnen ontloopen? En als Schraap me daarover vraagt - en die vent is zoo accuraat in zaken! 't Is zeker nog al heel lastig! En als Blakers mij verklapt? Als ik maar wist wat zij zeggen zou, ja, of neen, dan zou ik er wel wat op vinden. Als de jonge Schraap te huis was, zou ik hem polsen; maar hij komt pas over vier weken van zijn handelsreis terug, en zoolang wil en kan ik niet wachten; - ik zou me inmiddels dood vervelen!
Zonder Champignon zou ik al dood zijn, geloof ik. Dat is een beste vent! Die weet van alles en hoort alles en heeft altijd iets aardigs op touw. Hij heeft me leeren mennen in mijn rijtuigje, en whisten ook, met nog een paar vrienden. Dat is heel gelukkig; want nu verveel ik me niet zoo erg in de sociëteit als vroeger. Ik moest namelijk voorgeven dat ik niet van biljarten hield, omdat ik het niet kon; - ik moest zeggen dat het kaartspel me verveelde, omdat ik nooit iets anders dan smousjassen gezien had; - ik zei guluit, dat ik niet van lezen hield, omdat ik in de Fransche couranten niet lezen kon, - en de Hollandsche dagbladen en tijdschriften zoo vervelend en saai zijn; maar ik heb me laten overhalen om whist te leeren, en nu vind ik dat heel pleizierig en wilde maar dat de nacht den heelen dag duurde!
Hedenavond gaan wij iets heel nieuws zien; namelijk eene zitting van een soort van heksenmeester, of zoo iets, naar ik begrijp, die volstrekt niet om geld, maar alleen om de wetenschap, of zoo iets, en slechts in uitgezocht gezelschap, geesten oproept uit de andere wereld, die door middel van tafels spreken en schrijven. Hoe ze dat nu doen met geesten, die nooit hebben leeren lezen en schrijven? Ik zal hen op de proef stellen. Ik heb mijn vader dikwijls hooren zeggen, dat grootvader dat niet kon. Maar die geesten weten toch alles, zegt Champignon. Ze komen echter alleen bij de ware geloovigen in het vak, en hedenavond zal hun
| |
| |
medium, (dat is, zooals Champignon het uitlegt, zoo wat eene soort van reizend tooneeldirecteur, die den troep huurt en daarmede rondreist) hen presenteeren bij mevrouw de weduwe Neteldoek, die eene heel deftige dame is en met eene gezelschapsjuffer woont in een groot, prachtig huis en tot die uitverkorenen behoort, bij wie de geesten en ook vele menschen komen.
De heer medium is een Italiaansch dokter, di Terra Cotta, en hij staat er op, evenals mevrouw, dat slechts enkele ernstige en deftige menschen er bij zullen zijn. Het heeft Champignon ook wat moeite gekost om mij eene invitatie te bezorgen! want de heele vertooning is gratis; alleen zal iedereen van de aanwezigen in de donkere voorkamer iets in een vaasje doen, om den dokter zijn reis- en verblijfkosten in het belang der wetenschap te vergoeden. Champignon sprak van een bankje van ƒ 25. Ik zal één van ƒ 25 en een muntje van ƒ 10 in den vestzak doen; - als het heel donker is in die voorkamer, zou ik wellicht met het laatste kunnen volstaan. Die geesten eten en drinken toch niet, en kunnen ook niet veel aan vracht kosten!....
Ik ben er geweest! Verschrikkelijk! Wat een avond! Wat een nacht! Nog ril ik er van! Ik zit alleen - op mijne kamer; ik moet trachten na te gaan wat ik beleefd heb; - maar ik durf niet op te kijken; want wie weet of de geheele kamer niet vol geesten is - en of ze nu niet gereed staan mij op de vingers te tikken! slechts een oogenblik geleden stond ik op, om eene sigaar aan te steken en mijne knie kraakte op eens - precies als een geest! Wie weet of het niet een geest was! mijn laarzen kraken ook zoo, dat ik den voet niet durf te verzetten! Ik zal nu oppassen mij niet te verroeren en slechts op te schrijven wat ik gezien, - neen, eerder wat ik gehoord heb, als mijn vingers maar vrij blijven, en ik niet een medium worde en iets anders opteeken dan hetgeen ik wil!
Wij kwamen op slag van negen uur bij mevrouw Neteldoek aan. Zij is eene zeer schoone en interessante vrouw, nog in de beste jaren, zoo wat dertig, denk ik, en weet dadelijk een mensch op zijn gemak te zetten en met hem te praten en hem aan den gang te houden. Dat doet Adèle niet. Die wil liever zelve onderhouden worden, en gooit zich achterover in haar stoel, als ik daar kom, en zegt niets, als ik haar niet daartoe dwing. Dat zal wel niets dan verlegenheid zijn tegenover mij; maar lastig is het toch; terwijl de schoone weduwe, hoewel blijkbaar hare minderheid gevoelende tegenover een man als ik, geheel ongegeneerd en prettig is.
Wij gebruikten bij haar in de voorkamer een kopje thee in afwachting van den dokter. Eindelijk hoorden wij een rijtuig stilhouden; een knecht trad binnen en zeide dat de dokter er was, en binnen de vijf minuten was hij ook bij ons in de kamer. Hij was slechts
| |
| |
eventjes van de suite naar de achterkamer gegaan, waar hij de zitting wilde geven, omdat men daar rustiger zou zijn, dan zoo vóór in huis, bij de straat.
De Italiaansche dokter is een klein zwart ventje, dat Duitsch spreekt. Hij wreef zich onophoudelijk, zooals een kat wel eens doet, de handen, en was zeer neerbuigend beleefd, hoewel hij ook geweldig streng kan zijn, wat bleek toen iemand uit het gezelschap hem half schertsende vroeg, of de geesten meegekomen waren, waarop hij tot antwoord gaf, met een verpletterenden blik, dat de geesten overal waren en zich alleen niet openbaren wilden als een ongeloovige er bij was.
De dame, die gesproken had, gaf nu heel zenuwachtig te kennen, dat zij aan alles geloofde, en toen vertelde mevrouw Neteldoek eene heel akelige spookhistorie, voor welker waarheid zij instond, - en iemand anders vertelde iets van een geest, dat nog akeliger was, - en zoo ging dat voort, wel een uur lang, tot wij allen heel bleek om den neus zagen, en geen droppel thee meer gebruiken wilden, waarop mevrouw, met eene bevende stem, den dokter vroeg, of hij gereed was, en toen hij ja zeide, opstond en mij verzocht haar den arm te geven door de lange gang, omdat zij waarlijk al bang was geworden!
Ik had de vingers in het vestzakje gereed om naar omstandigheden te handelen; maar in de kleine kamer waar wij doortrokken, brandde helder licht en er was geen vaasje op het tafeltje te zien.
‘Als alles gedaan is!’ fluisterde zij, met een zacht drukje van de vingers op mijn arm. Zulke vingers! Met diamanten er op, die als glas schitterden! In de groote kamer, waar wij nu traden, stonden de stoelen gereed om de ronde tafel in het midden, waarop een kleed hing en eene groote lamp brandde. Wij namen plaats; - heel stil, en de dokter, wiens gezicht heel ernstig was geworden, vroeg of wij klaar waren? Een gefluisterd ‘ja!’ kwam zoowat half over onze lippen, waarop de dokter vroeg of de geesten zich wilden openbaren? Hij legde daarbij de handen op de tafel en keek ons in de oogen. Hij geleek precies op een grooten kikker in die positie! Het duurde eenige oogenblikken eer hij antwoord kreeg. Daar ‘kraak’ en ik vloog op, want ik dacht dat mijn stoel inzakte, - en kraak, alsof de poot van de tafel brak, - en alsof een paneel van de deur barstte - en dat waren de geesten!
Mevrouw Neteldoek legde mij de hand op den arm en smeekte mij fluisterend stil te blijven zitten naast haar; - ik gevoelde mijn haar te berge rijzen. Alle menschen zagen zoo bleek als een acteur op het tooneel, die zich niet geblanket heeft!
Daarop begon de tafel te huppelen en te draaien, eerst op den éénen dan op den anderen poot, tot de lamp er afgezet moest worden, en de dokter legde uit, dat de ééne poot ‘ja’ zou zeggen en de andere ‘neen,’ en de derde poot: ‘ik weet het niet.’ En
| |
| |
dat de geesten de letters aftikken zouden (wat ik nog al omslachtig vond, - maar die hebben de eeuwigheid vóór zich en dus geen haast), en dat wij maar zeggen moesten, wie komen zoude. Mevrouw Neteldoek smeekte hem Maria Stuart te roepen, en deze tikte dan heel zachtjes driemaal onder het blad van de tafel, om te zeggen dat zij present was - wat ik heel bescheiden vond voor eene koningin.
Mevrouw verzocht haar iets te zeggen, waarop eene reeks van tikjes gehoord werden, die opgeschreven en uitgelegd werden door het medium. De indrukwekkende woorden luidden: ‘alle menschen zijn sterfelijk!’ waarop ons eene koude rilling overviel, en Champignon verzocht koning Salomo eens te mogen spreken. Deze kwam ook dadelijk en antwoordde op de vraag, hoe het hem ging: ‘heel wel!’ na welke troostrijke verzekering hij met Maria Stuart wegging. Vele andere groote lui werden geroepen en kwamen heel beleefd, - tot opeens de tafel zulk een spektakel maakte, dat de dokter niet stil kon zitten en ons eindelijk, met gedempte stem vroeg, de lamp uit te draaien, daar de geesten liefst in het pikdonker wilden gezien worden
Aan dezen wensch werd voldaan.
Nauwelijks echter waren wij in het donker, of het begon er van belang te spoken! Een geest trok mij aan de rokspanden. Mevrouw Neteldoek gaf een gil, omdat een andere haar met eene ijskoude hand van onder de tafel op de vingers getikt had, en een derde rukte Champignons zakdoek uit zijne hand, snuitte zich heel hoorbaar den onzichtbaren neus en wierp toen den zakdoek, met een knoop er in, bij zijn buurman op schoot. Het was een verschrikkelijk oogenblik! ‘Vertel ons wat van de toekomst!’ smeekte bevend de gastvrouw. Ik wist dat zij beefde, want zij had in den angst mijne hand gevat, en ik hield ze heel gaarne vast.
‘Na den regen zal de zon weer schijnen,’ luidde het antwoord.
‘Roep mijn grootvader!’ zeide ik met inspanning.
‘Hij is daar en gereed u te antwoorden,’ hernam de dokter.
Nu deed het er niet toe dat het stikdonker was, zoodat ik den waardigen man niet zien kon: want hij was een jaar of negen vóór mijne geboorte gestorven en ik zou hem dus niet herkend hebben; maar ik wilde een goeden raad van hem hebben, en vroeg dus heel voorzichtig, met een oog nog op Adèle Schraap: ‘wat moet ik doen in die zaak, waarvan gij weet? zal ik slagen of niet?’
Het duurde een oogenblik eer iets gehoord werd.
‘De geest schrijft op het papier!’ zei de dokter, en wij hoorden ook het potlood op het blad krassen!
‘Licht, licht!’ riep nu het medium De knecht trad met een paar waskaarsen binnen: op het papier stond, in groote, lompe, scheefloopende letters:
‘Voorzichtigheit is die moeter der wijsheit.’
Ik was verpletterd! Mijn arme grootvader had dus wel leeren
| |
| |
lezen en schrijven! maar hoe onvolmaakt! Hoe verschrikkelijk zou echter zijn gebrek aan opvoeding nu aan den dag komen, in dat fatsoenlijk gezelschap. Champignon bekeek het briefje al met een glimlach. Mevrouw Neteldoek zag het ook in.
‘Uw grootvader was zeker een Fransche emigré, mijnheer De la Hoek?’ zeide zij.
Ik was gered! ik boog, want ik was te ontroerd om een woord te spreken.
Maar ik vroeg den dokter eene séance bij mij te geven: - ik smeekte in stilte de schoone weduwe daarbij te assisteeren (met hare juffrouw van gezelschap); - ik legde het bankje van ƒ 25 - met het muntje van ƒ 10 daarbij - in het vaasje, zorg dragende dat de dokter dat zag. Hij beloofde te komen!
Ik heb groote, zeer groote plannen voor de toekomst!
|
|