Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2
(1883)–Mark Prager Lindo– AuteursrechtvrijV.Drie maanden zijn voorbijgegaan sedert ik de residentie voorgoed verliet. Ik ben eindelijk tot rust gekomen; - ik overzie mijne positie, evengoed als de orkestmeester zijn personeel op het oogenblik, dat de ouverture beginnen zal. Evenals hij, heb ik den directeur-staf in handen; - ik ben een benijdenswaardig mensch! Dat zeg ik mij zelven dagelijks. Vooral als ik 's morgens aan de ontbijttafel zit en de couranten gelezen heb van 't begin tot 't einde; - en volstrekt niet weet hoe den tijd door te brengen tot etenstijd. Men kan toch niet den heelen dag rondrijden! Men kan toch niet elken dag de winkels afloopen, - vooral wanneer men niets meer noodig heeft. Meer dan twee uren vóór tafel in de sociëteit zitten is ook vervelend; - en de dieren in Artis zijn over het algemeen niet amusanter dan de menschen; - ik heb ook opgemerkt dat deze laatsten er evenzeer op gesteld zijn goed gevoed te worden. Ik meen de menschen uit de hoogere klassen der maatschappij, waartoe ik nu | |
[pagina 354]
| |
behoor. En dat is eene ijselijk pleizierige gewaarwording! Ofschoon ik me er niet geheel en al bij te huis gevoel. Alleen bij de familie Schraap ben ik, zoo te zeggen, als kind in huis - ofschoon ik ontdekt heb dat zij lang niet tot de hoogste klasse behooren; - de jonge Champignon, die een kroontje boven zijn naam op zijn visite-kaartje heeft en een echte Jonkheer is, zei me onlangs, dat de Schraaps eigenlijk parvenus zijn; - dat is menschen, die zoo eigenlijk door ploegen en zwoegen er bovenop zijn gekomen, wat zeer verachtelijk is in de groote wereld. Zoo iets kan men mij niet wijten. Maar het is een heel pleizierig huis, dat is zeker, en de dochter blijft me uitmuntend bevallen, en als ik overtuigd was dat ik geene betere partij zou kunnen doen, zou ik haar wellicht tot mijne vrouw nemen. Want eene vrouw moet ik, helaas, hebben; - nu die malle geschiedenis met de arme Dora geheel uit is, voel ik me zoo alleen in de wereld! Ik ben toch blijde dat ik haar lot heb kunnen verzachten! Het arme kind! Ik geloof wezenlijk dat zij veel van me hield! eigenlijk veel meer dan Adèle Schraap; - want van die weet ik niet of zij wèl van me houdt of niet. De dames uit onzen stand zijn altijd even vriendelijk jegens iedereen, - en ik weet ook niet precies hoe ik het aanleggen moet daarachter te komen, zonder mij bepaaldelijk te compromitteeren, - en in mijne positie wil ik dat niet doen. De les, welke ik gehad heb met Dora, is genoeg om mij in het vervolg voorzichtig te maken! Zij zal nu wel niet meer aan mij denken! Ik denk ook niet meer aan haar. Het heeft me hoofdbrekens genoeg gekost, hoe haar het gemis van al hetgeen ik haar had willen schenken eenigszins te vergoeden! Dat heb ik nogal slim aangelegd! De jonge Schraap is daarin mijn werktuig geweest. Het is een trotsch gevoel zoo iemand geheel tot zijn dienst te hebben. ‘Schraap,’ zei ik op zekeren morgen tot hem, (zoo wat eene maand na mijne terugkomst uit Den Haag), ‘ge moest me een pleizier doen. Ge weet dat ik de opera veel bezocht in Den Haag. - Daaraan is geattacheerd een arm meisje, waarvoor ik me interesseer, omdat haar vader me vroeger gediend heeft’ (dat was waar; hij had immers mijne klarinet gerepareerd), ‘en ik wilde haar helpen wat voor de huishouding te zorgen. Gij moest dus aan den tooneeldirecteur schrijven, dat zekere hooggeplaatste persoon belang stelt in de koriste Dora Tobbing, dat die niet bekend wil worden, maar u fondsen gegeven heeft om haar traktement te verdubbelen; - en dat zij op die wijze het geld ontvangen moet; - en dat de zaak geheim moet blijven, - hoor je! - en het meisje zelf er niets van weten. Hij kan haar gemakkelijk in eene hoogere klasse plaatsen, en zij zal niets vermoeden.’ Schraap kneep het eene oog dicht en floot eventjes, toen ik hem | |
[pagina 355]
| |
dit zeide; daar hij echter een heel fijn beschaafd jongmensch is, deed hij me geen indiscrete vragen; maar knipoogde een paar maal en zeide me acht dagen later, dat het zaakje in Den Haag klaar was - en vroeg me toen alleen, of ze blond of bruin was? Maar ik richtte me op en verpletterde hem met een blik, zonder een woord te spreken. Dora is nu eene goede partij voor iemand uit haar stand. Zij zal wel spoedig trouwen. Ik wilde dat zij getrouwd was! - neen dat niet - maar genoeg daarvan! Het is heel naar, maar eenige weken geleden, had ik me weer haast wijsgemaakt, dat ik haar had kunnen, trouwen zonder eene mésalliance te doen, zooals men dat heet. Dat kwam op de volgende wijze. Daar was een concert in Felix en toevallig kwam ik te zitten naast zekeren mijnheer Van Langhorst en zijne vrouw. Ik had hen ontmoet - ééns bij de Schraaps, - deze zijn hun bankiers, - en de jonge Schraap zegt, dat het ‘groote lui’ zijn en ik sprak hen dus dadelijk aan. Die Langhorst is nu een rare vent, zoowat kortaf en hoog, en toch niet stijf, - maar met een heel vreemd gezicht en een soort van glimlach om den mond, die 'n mensch verlegen maakt, - maar die vergoed wordt door een vriendelijken blik in 't oog, welke zijn spotlust schijnt te bedwingen, terwijl hij eene wonderlijke wijze van praten heeft, - die ik niet beschrijven kan, maar zoowat heeft van voor den gek houden met gevoel, - of zoo iets. Het herinnert mij altijd aan room, met veel suiker en peper er op! Zijne vrouw daarentegen is zeer vriendelijk in 't spreken en bijzonder schoon en ik knoopte dadelijk het gesprek met haar aan, en was blijde toen de muziek begon, omdat het toch niet vlotten wilde. Toen waren wij alle drie geheel oor. Na afloop der symphonie, die heel mooi gespeeld werd, kon ik mijn hart lucht geven, en ik merkte dat mijnheer Van Langhorst en zijne vrouw veel kennis van muziek hadden. Zoo bleven we dan aan 't praten, tot eene zangeres optrad, - ijselijk opgeschikt en die zich de airs gaf van eene tooneelprinses. Zij zong heel goed, maar het was eene Hollandsche en ik had al gemerkt, dat het in de groote wereld zaak is niets te roemen, dat niet uitheemsch is, en om een blijk te geven van mijne voornaamheid, ben ik gaan zitten gapen, en heb ik natuurlijk op haar gescholden. Tot mijne verwondering ging dat niet op. ‘Het is eene zeer verdienstelijke vrouw,’ zei Langhorst. ‘Zij is heel van onderen af begonnen; - zij zingt voortreffelijk, en geeft uitnemend onderwijs. Ik ken haar heel goed.’ ‘Hi, hi,’ lachte ik. ‘Gij menschen kennen, die den kost moeten verdienen met zingen en les te geven!’ ‘Mijne vrouw heeft ook eens muziekles gegeven voor den kost,’ hernam de heer Van Langhorst, en ik zag zijne vrouw lachen | |
[pagina 356]
| |
en blozen tegelijk; ik dacht dat ik door den grond zou zinken. Gelukkig begon men dadelijk weer met de muziek en zoodra het stuk gedaan was, haastte ik me weg te komen, in een hoek, waar ik verder den heelen avond zat te mijmeren. - Heel dwaas! want ik zei tegen me zelven, dat als die Langhorst zoo'n muziekmeesteres getrouwd had, - ik dat ook zou kunnen. Ik zou Dora kunnen laten opleiden en wat lessen geven en haar dan uit het stof tot mij opheffen - en - en, 't is waar, - ik ging naar huis en droomde den heelen nacht van haar - en van mijn plan. Maar den volgenden morgen was het uit; - want onder het ontbijt vroeg ik aan den jongen Schraap, die bij me kwam oploopen, wie mevrouw Van Langhorst was, - en vernam toen, dat zij eene dame was van groote familie, - en dat zij alleen een paar jaren, door domme speculatiën van haar vader, arm was geweest en dat Langhorst geene mésalliance gedaan had met haar te trouwen - en ik durfde niet meer aan Dora denken en hare gemeene familie, 't Is en blijft toch jammer! - Ik heb verder slechts één onaangenaam oogenblik hier gehad. Dat was drie weken geleden op eene partij bij Schraap. Mevrouw Schraap is namelijk eene geleerde vrouw, die vreeselijk vele boeken leest en de menschen die boeken schrijven bij zich aan huis ontvangt, met schilders en muzikanten en allerlei half fatsoenlijke menschen, die gedeeltelijk als curiositeiten, gedeeltelijk als indringers in onze wereld beschouwd en behandeld worden. Deze menschen vraagt zij bij zich aan huis en laat thee voor hen zetten en koekjes presenteeren, en wijn (maar geen fijne wijnen, want daaraan zijn zij niet gewoon), en houdt zich een heelen avond in de week met hen bezig en protégeert, gelijk haar man zegt, de kunstenaren, die dan ook recht dankbaar moesten wezen en meestal heel beleefd zijn. Schraap noemt zijne echtgenoote eene vrouwelijke Maecenas. Wat soort van een dier dat is, weet ik niet Ik heb onlangs de opschriften op al de hokken in Artis nagelezen; maar zoo'n beest heb ik er niet gevonden. En 't zou toch raar zijn als men in geheel Amsterdam geen dier van dien aard had! ‘Nu,’ zei Schraap, de vader, ‘daar heb ik niets tegen, Snor. Ik ben niet van die kooplui, die niets over hebben voor de kunst! neen, vriend, daar neem ik den hoed voor af! Ik zeg dat ik den kunstenaar bewonder en ik ontvang die menschen heel gaarne, en zij maken zich nuttig en aangenaam en mijne vrouw heeft een album bij elkaar, dat naar iets lijkt, dat verzeker ik je! Het heeft haar geen cent gekost! En daar zijn teekeningen in, die per stuk wel vijftig gulden en meer waard zijn! En Adèle leert nog al het een en ander van die muzikanten en zangers, die hier komen, en onlangs heeft Tuit een polka aan haar opgedragen, weet ge, - en dat is heel goed! Dat staat zoo heel fatsoenlijk! Kom maar hedenavond; ge zult u best amuseeren.’ | |
[pagina 357]
| |
Des avonds ging ik ook, en Schraap kreeg me spoedig in een hoek en vatte het gesprek van dien morgen weer op. ‘Zie je,’ zei hij; ‘het is glad verkeerd die schrijvers en schilders en toonkunstenaren te verachten! Kijk maar rond! Weet gij wie die mijnheer daar is, met die twee decoratiën? Ziet ge uiterlijk eenig verschil tusschen hem en mij? Is zijn rok niet even goed als de mijne? - Kijk zijn handschoenen maar! Hij is ook in eene vigilante gekomen, juist als gij - neen, gij zijt in uw eigen spul gekomen, dat is waar; maar niet iedereen is zoo gelukkig als gij! Nou! Weet gij wat die man doet voor den kost? Zal ik 't je maar zeggen? Wel! Hij koopt een lapje wit doek; - dito, een doosje met allerlei verf er in, zet zich neder, lapt wat op zijn doek bij elkaar, bij voorbeeld, zoo'n boer met een paar koeien, of iets dergelijks - en overmorgen heeft hij misschien een honderd gulden of vijf voor iets, dat hem (het dagloon er afgerekend) nog geen drie gulden gekost heeft! Ja Snor! zoo is het! Praat me niet van den handel! En van de winsten die daarop vallen! Wel! Vier- of vijfhonderd pCt. winst voor zijn werk! Ik heb zoo iets nooit gedroomd! Geloof me, die schilders zijn niet gek! Integendeel, als er gekken daarbij te pas komen, - dan zijn die onder het publiek te vinden, die hun zulke énorme winsten geven! Het is nog overdrevener met zoo'n schrijver! Kijk eens, zoo iemand heeft niets geen inzet noodig; een velletje of wat wit papier en een inktpot! Dat is zijn geheel kapitaal! En dan maar een uur of wat per dag gewerkt - en in een uur of vier kan men al wat lettertjes op het papier zetten, dat is zeker! - en hij is klaar! Weet ge wel dat Knokkels, die daar staat, met zijn geschrijf om en bij de vijftienhonderd gulden 's jaars verdient! Driehonderd meer dan mijn boekhouder, die van den morgen tot den avond werkt, - en dat vijftienhonderd gulden 's jaars de renten zijn van een kapitaal van dertigduizend gulden? Wel! ik zeg je, Snor, dat ik den hoed afneem voor een man, die zulke winsten weet te maken! En daarbij, wordt het al hoe langer hoe meer mode, die menschen op te hemelen en te onderscheiden. Van de tien goede schilders ziet ge er negen, die gedecoreerd zijn en van de twaalf muzikanten dertien! Maar een eerlijke koopman kan lang op zoo iets wachten! Neen! Ik heb respect voor zulke menschen, zeg ik, en zie hen gaarne hier, - als ze maar hunne positie begrijpen en zich niet verbeelden, dat zij onze gelijken zijn! over het algemeen, moet ik ook zeggen, dat zij zich heel fatsoenlijk weten te gedragen in gezelschap: - alleen zijn ze wat pedant, weet ge, en praten veel over “hoogere kunst” en zulke dwaasheden, en verachten ons, van wie ze toch eten moeten, op eene verbazende wijze. Er is zelfs een van die heeren, die het waagde Adèle het hof te maken; maar die heeft den wind van voren gekregen; daar kunt gij op aan! Als zoo iemand geregeld werken wilde, zou ik er niet zooveel tegen hebben; maar ja wel! daar komen die | |
[pagina 358]
| |
heeren niet toe! Zij moeten altijd op “inspiratiën” wachten, gelijk ze zeggen, en luieren den halven dag en het heele leven door, - in plaats van het ijzer te smeden als het heet is en wat voor den ouden dag over te leggen. Het gaat hun dan ook meestal, als zij oud worden, slecht! Beroerd slecht!’ Mijn waardige vriend sprak nog wel een kwartiertje door op denzelfden toon, - maar ik hoorde niet wat hij zeide, - wat me zeer spijt, daar zijne wereldwijsheid zeer groot is en ik er veel nut van trek en hem gaarne aanhoor, zooals hij weet; - maar juist op dat oogenblik werd ik getroffen door het gezicht van een heer, die schuins tegenover mij zat, bezig, schijnbaar, met de platen in eene groote portefeuille te bekijken; maar inderdaad met mij aan te staren! Het vloog me dadelijk als een bliksemstraal door de ziel, dat ik hem kende. Ja, ik moest hem ergens gezien hebben! En toch weer niet! Ik bleef hem echter onwillekeurig aanzien en mij zelven steeds vragen, of ik hem kende of niet, tot Schraap wegging om met zijn andere gasten te spreken en de onbekende opstaande, op mij toetrad en mij de eene hand op den schouder leggende, zeide: ‘Wel, Snor, kent ge mij niet meer?’ Ik schudde het hoofd. Ik was gereed door den grond te zinken! Dáár, vóór al die menschen herkend te worden! En door wien? als ik dit maar wist! Mijne tegenwoordigheid van geest redde mij alweer. Ik trok mijn visiteboekje uit den zak; ik reikte hem heel bedaard een kaartje over, waarop in keurige gouden letters gedrukt stond: Monsieur Snor (heel klein) de la Hoek (heel groot) Rue du Leidsche-Straat no. 1719.Ga naar voetnoot1) Ik vroeg tevens, met mijn lorgnet in het oog, met wien ik de eer had te spreken? ‘Wat drommel!’ zeide hij, mij verbaasd aankijkende. ‘Vergis ik me, of vergis ik me niet? Snor! de naam is dezelfde; - maar, - ik dacht dat ge hier geëngageerd waart om klarinet te spelen.’ ‘Stil!’ fluisterde ik. ‘In vredesnaam, wie zijt gij?’ ‘Ik ben nog altijd kortaf Hendrik Blakers,’ hernam hij. | |
[pagina 359]
| |
‘Hoe!’ fluisterde ik, hem bij den arm grijpende. ‘Hendrik! de zoon van....’ ‘Nu ja - de zoon van mevrouw Blakers, die altijd met zijne moeder kwam logeeren bij de familie Roethout in Den Haag, waar gij mij in den ezel wagen rondreedt, terwijl uw vader de koets reed.’ ‘Ik moet u iets zeggen, jongeheer - mijnheer!’ fluisterde ik. - ‘Schenk mij een paar woorden in dien hoek, daar, - in stilte - als 't u belieft!’ Hij keek me nog altijd zeer verbaasd aan, maar volgde mij stil naar de canapé. Ik vertelde hem daar mijne geschiedenis. Ik had hem in geen vijftien jaren gezien, toen hij in Den Haag kwam, en mij opzocht in de opera - en ja, - uit oude betrekking mij een drie gulden gaf! - Die voelde ik me nu in den zak branden! - ‘Ge begrijpt wel, mijnheer,’ eindigde ik, ‘dat als men hier wist hoe nederig mijne vroegere positie in de wereld geweest is, men mij - hm! -’ Hij schaterde van lachen. ‘Wel!’ zeide hij; ‘ik ben blijde dat het niets anders is! Ik begon te vreezen dat ge de rol van geluksridder op u genomen hadt, en wensch u van harte geluk met uwe veranderde positie. Geen mensch zal mij naar u vragen; en ik zal geen mensch van u vertellen. Dit is niet noodig. Ik heb nog altijd zwak op je gehad, Snor; van vroegere dagen - dat weet ge wel; - ik woon nu hier al een jaar of wat. Als ik u van dienst kan wezen, kom eens bij me. Zoolang ge eerlijk man blijft zal ik u helpen; en wat uw vroeger leven betreft, hoewel ge u noch daarover, noch over uwe ouders behoeft te schamen, - 't is waar, de wereld is nu eenmaal zooals ze is, - en geen mensch behoeft daarvan te weten, of heeft daarmede te maken - tot men in nadere betrekking tot u staat dan die menschen hier.’ En hij stond op en ging naar de piano, waar Adèle zich gereedmaakte tot zingen. ‘Wat hebt ge met Blakers lang gepraat!’ zei mevrouw Schraap, later in den avond. ‘Hij is een oude kennis van me, mevrouw,’ hernam ik, nu weder geheel gerustgesteld en bedaard. ‘Ik heb hem vroeger ontmoet bij de familie Roethout in Den Haag; - daaraan is hij geparenteerd!’ ‘Ja,’ zei mevrouw; ‘het is een heel fatsoenlijk man, en een onzer meest populaire schrijvers; - ook niet onbemiddeld. Hebt ge hem lang gekend?’ ‘Wij hebben als kinderen met elkaar nog al gerost en gereden,’ hernam ik voornaam. ‘Hé, dat is heel interessant!’ riep mevrouw. ‘Mijnheer Blakers! Hoe aardig voor u een oude kennis hier te vinden!’ ‘O, alleraardigst, mevrouw!’ antwoordde hij, heel ongedwongen. ‘Alleraardigst, dat verzeker ik u!’ |
|