| |
IV.
Volgens mijne belofte, mijnheer Smits, neem ik, J. Snor Jzn., student in de Heilige Godgeleerdheid te Leidrecht, hier de pen op, om mede te deelen hetgeen mijn oom verder dien avond, in de komedie, alsmede elders, overkomen is, daar deszelfs dagboek hieromtrent zoo onduidelijk gesteld en ellendig geschreven is, dat het voor de meeste lezers onverstaanbaar zou zijn. Ja! De waardige overledene miste de zegeningen van eene wetenschappelijke opvoeding: zelfs de eenvoudigste regels der logica, zonder welke het stellen tot eene onmogelijkheid behoort, waren hem ten eenenmale onbekend, en van de bespiegelende wijsbegeerte, welke (in verband met het positieve christendom) emollit mores etc. had hij zeker nooit iets gehoord.
Over deszelfs overige gebreken en deugden zal ik niet uitweiden, - immers, nemo mortalium omnibus horis sapit! Dezelve zullen ook genoegzaam blijken en ter heilzame waarschuwing, of tot opbeurend voorbeeld strekken, uit de beschrijving zijner handelingen. Eer ik deze nu met die nauwgezette waarheidsliefde afschilder, welke den aanstaanden Evangeliedienaar betaamt, en tevens met die zachtheid van oordeel, welke de meer ontwikkelde mensch tegenover den minder bevoorrechte in acht moet nemen, vergun me u eenige, wellicht niet geheel onbelangrijke en onstichtelijke gedachten mede te deelen, ex imo pectore, zoo te zeggen, en bij mij opgekomen, terwijl ik overwoog aan welke gevaren de zwakke sterveling (die geene hoogere ontwikkeling genoten heeft) blootgesteld is, als hij door de grillige luimen der geluksgodin zich op eens ziet opgeheven uit de diepste armoede en geplaatst wordt op het hoogste toppunt van wereldsch geluk en overvloed; ik beijver me zoo kort mogelijk in mijn vertoog te zijn:
Ten eerste: - - -
Hier ziet de Oude Heer Smits zich tot zijn diep leedwezen genoodzaakt, wegens gebrek aan
| |
| |
plaats, de eerstvolgende 23 bladzijden van den geleerden en ijverigen jongen theologant weg te laten. Na zijne verhandeling ten einde gebracht te hebben, gaat hij voort:
Mijn oom was dus dien avond in de opera gegaan, - den tempel der ondeugd, aan welks verpesten dampkring hij, helaas, maar al te zeer gewoon was geworden, gelijk de christelijke lezer wel opgemerkt zal hebben.
Daar zat hij nu, volgens zijn eigen woorden, niet te luisteren naar de muziek (hij had alleen opgemerkt, dat de 2de klarinet telkens in de war was en zeer slecht voldeed), noch naar iets te kijken, dan naar het tooneel, waarop hij spoedig zou zien optreden het ongelukkige meisje, hetwelk door deszelfs onwetend oudrenpaar reeds zoo vroeg, uit vuig winstbejag aan den Satan was toegewijd.
Zeer zwak was het van mijn oom, die zoo onlangs gezegend was geworden met de middelen om goed en kwaad te onderscheiden, verder aan haar te hechten; maar men valle hem niet hard! Hij was bezig met de ijdelheden dezer wereld te breken, en hoe zwaarder de strijd, hoe grooter ook de overwinning!
Binnenkort dan ontwaarde ook mijn oom, bij de voorstelling van hetgeen hij ‘het welbekende tooneel van de markt te Richmond’ noemt, het voorwerp zijner ‘toenmalige aanbidding;’ - dit zijn ook zijne woorden; - de heiligschennis in die uitdrukking begreep de onwetende niet! ‘Aanbidding!’ - en dat van een medeschepsel - van een kind der zonde en des doods!
Daar mejuffrouw Tobbing (dit is de familienaam van haar, die mijn oom nooit anders dan ‘Dora’ heet), echter te veel naar achteren stond op het tooneel, was mijn oom genoodzaakt zich voorover te buigen in zijn loge, teneinde haar te zien, en daar hij een tijdlang aldus zat, vergetende dat hij zich zoodoende aan de oogen van velen in het orkest, vlak onder hem, blootstelde, werd hij ook spoedig door dezen en genen herkend en werd hij bijzonder onaangenaam verrast, toen hij een oogenblik eer hij zich in zijn hoek terugtrok, een blik in het orkest wierp en het starende gezicht van de Pauke ontmoette, die zijne tong in de wang stak en mijn waardigen bloedverwant heel gemeenzaam toeknikte.
Mijn oom was eerst van zins dadelijk te vluchten; maar het bedrijf juist ten einde zijnde, begreep hij, dat hij gevaar liep van in de gangen den een of ander der muzikanten tegen het lijf te loopen; dus bleef hij achter in de loge zitten, met het besluit zoodra het scherm opging en hij één laatsten blik op mejuffrouw Tobbing geworpen zou hebben, naar zijn hôtel te gaan en den volgenden morgen te vertrekken.
Maar dit wijs voornemen werd verijdeld door de omstandigheid, dat bij het eerste koor waarin mejuffrouw Tobbing optrad, mijn oom aan derzelver blikken ontwaarde, dat ook zij door den een
| |
| |
of anderen bemoeial met zijne aanwezigheid bekend was gemaakt, en eenmaal onder de betoovering harer blikken, bezweek mijn oom, - onmachtig te weerstaan, - evenals de geschiedenis ons leert, dat het geval was met Antonius en Cleopatra, en ook andere, niet minder beroemde mannen en vrouwen der klassieke oudheid, tot wier verontschuldiging echter men zou kunnen aanvoeren, dat dezelve de voordeelen eener christelijke opvoeding misten.
In dezen toestand begon ook mijn oom zichzelven af te vragen, of er niets kon zijn in dien zeer betamelijken (hoewel naar ik beken, minder goed gestelden) brief, welken hij haar franco toegezonden had, dat haar grieven kon, - wat hij volstrekt niet wenschte te doen, - en ten einde zich zekerheid daaromtrent te verschaffen (gelijk hij zich zonder twijfel wijs maakte), hoewel, volgens mijn oordeel, eerder om zich het genot te verschaffen van haar weder te ontmoeten, ging mijn oom, aarzelende wel, maar toch als door een magneetsteen aangetrokken, naar den hoek van de straat, waar hij haar gewoonlijk opwachtte. Ten einde niet herkend te worden door anderen, had hij zich eerst met den meesten spoed naar zijn logement begeven, de reispet opgezet en de jas dichtgeknoopt over zijn avondtoilet.
Mejuffrouw Tobbing kwam dan ook spoedig aan, en mijn oom meende te zien uit de wijze waarop dezelve rondkeek, dat zij verwachtte hem te vinden. Zoodra zij hem dan ook ontwaarde, vloog zij op hem toe, - met eene verwaarloozing van die welvoeglijkheid, welke haar gebrek aan opvoeding verklaart, - greep hem bij beide handen en met den uitroep: ‘Wel Janus! Wat ben ik blijde u weer te zien! Vertel me gauw alles!’ ging zij op de toppen der teenen staan en keek hem van zoo dichtbij in de oogen, dat mijn oom, gelijk hij zegt, eer hij het wist, de onbetamelijkheid beging, van haar dáár, aan den donkeren hoek van de straat, een kus op de lippen te drukken! (Ik schrijf zulke gruwelen ongaarne op, mijnheer Smits; maar amicus Plato - magis amica veritas!)
‘Ga mede, vertel me alles onderweg,’ zei het meisje, ‘vader en moeder zullen zoo verbaasd en blijde zijn dat ge terug zijt! Maar wat is er gebeurd? Hoe kwaamt ge hedenavond in die loge? En, mijn tijd! Wat hebt ge al een knevel!’
Daar het donker was op straat, maak ik uit deze laatste woorden op, - hoewel mijn arme oom dat zelf niet bekent, - dat hij zich hier weder eene vrijheid gepermitteerd had van denzelfden laakbaren aard als de zooeven vermelde.
Overigens bevond zich mijn waardige bloedverwant in de grootste verlegenheid. Hij kon zich deze ontvangst niet verklaren na den brief, welken hij geschreven had; - hij bezweek onder de betoovering van het oogenblik; - hij zeide slechts:
‘Zoodra wij te huis zijn, zal ik alles uitleggen!’ en bekent verder met haar naar de ouderlijke woning gewandeld te zijn, deels zwij- | |
| |
gende, deels onder het uiten, of het aanhooren van dat lichtzinnig en nietsbeteekenend gebabbel, hetwelk onverstandige verliefden op zulk een hoogen prijs stellen.
De woning van den ivoordraaier was geëvenredigd aan deszelfs nederigen, maar nuttigen stand in onze maatschappij. Naast de werkplaats was eene kleine keuken en tegenover dit vertrek, eene groote kamer, met bedsteden in den muur, waarin de jeugdige leden van de achtenswaardige, maar nederige familie Tobbing lagen te slapen, terwijl de vader met de moeder en den oudsten zoon bij eene withouten tafel zaten, waarop de koffiekan met de kommetjes, alsmede het broodbakje gereed stonden.
Toen mejuffrouw Dora met mijn oom in de kamer trad, sprong haar vader van den stoel op, nam de pijp uit den mond en het petje achter op het hoofd schuivende, riep hij uit:
‘Wat drommel! Ben jij daar! kom, jongen, ik ben er blijde om! ga zitten en neem plaats!’
Deze gemeenzaamheid na al hetgeen gebeurd was, maakte mijn armen oom hoe langer hoe meer verlegen, - wat niet verminderde toen ook de moeder hem eene dikke boterham toeschoof, en hare dochter, als gewoonlijk, naast hem plaats nam, na zich van haar mantel ontdaan te hebben, en vleiend smeekte:
‘Toe, Janus, houd nu woord! Vertel maar alles!’
Mijn oom was zoodanig van zijn stuk geraakt, dat hij niets beters wist te doen (en dit noemt hij een blijk van die tegenwoordigheid van geest, waarop hij steeds trotsch was), dan te veinzen verbazenden honger te hebben en, groote happen uit de boterham nemende, alsof hij dien geheelen dag niets gegeten had, te zeggen:
‘Laat me nu eerst wat gebruiken - dan zal ik vertellen!’
De geheele familie staarde hem in sprakelooze verbazing aan, terwijl hij eerst ééne boterham verslond, dan een kommetje koffie ledigde, en weer eene tweede boterham greep - en recht voor zich uit staarde (ten einde mejuffrouw Tobbing niet te zien en zich te kunnen vermannen) het toch ontzettend benauwd had, omdat hij de zware reisjas dichtgeknoopt had over zijn prachtig vest en zijn gouden ketting en die nu niet durfde opendoen. De stilte was pijnlijk en werd slechts afgebroken door het krampachtige happen van mijn oom in de derde dikke boterham, die hij, na het diné in zijn hotel, nauwelijks meer door de keel kon krijgen.
Eindelijk zei de vader, zijn petje nog meer achterover op het hoofd schuivende:
‘Ik dacht niet je hedenavond te zien, Snor, na dien brief.’
‘Ik ook niet!’ stamelde oom met den mond vol brood en half stikkende bij een slokje koffie, dat den verkeerden kant gegaan was.
‘Welken brief?’ vroeg de dochter.
| |
| |
‘O,’ zei de moeder, ‘een half uur nadat ge van huis waart, is er een brief voor u gekomen, - over de post, - en vader zei, dat het Snors hand was: - wacht eens, daar is hij!’ en de moeder nam den brief uit de latafel en gaf hem aan mejuffrouw Tobbing. Mijn oom begreep nu waaraan hij het vriendelijke onthaal te danken had. Niemand kende den inhoud van dien brief.
‘Lees hem nu niet!’ riep hij; ‘ik zal nu alles geregeld vertellen!’
Maar het was te laat, - gelukkig! Want wie kan de gevolgen van één zwak oogenblik berekenen?
‘Neen, neen!’ riep mejuffrouw Dora, ‘ik heb nu al lang genoeg gewacht!’ en zij rukte den brief open.
Het eerste wat zij zag, was het papiertje van tien gulden dat op tafel er uit fladderde.
‘Is dat al voor de huishouding?’ riep de impertinente broeder, een kleermakersleerling.
Maar Dora was begonnen met den brief te lezen, terwijl mijn oom haar doodsbleek bleef aanstaren, met open mond en met een brok van de boterham nog in de hand.
‘Ik zal,’ zegt mijn oom in zijn dagboek, ‘dit oogenblik nooit, neen, nooit vergeten! Eerst schitterden haar oogen van blijdschap en innige vreugde, toen zij den brief openrukte en zich over het licht heen boog om hem te lezen, - dan zag ik eene verbaasde, vragende, ongeloovige uitdrukking in haar blikken, - iets verwards, alsof zij zag en niet zag, en las en niet las, - en dan iets pijnlijks en straks, terwijl zij hoe langer zoo bleeker werd, tot zij eindelijk, zonder één woord, te spreken, haar oogen op mijn gezicht vestigde, - en met den open brief in de hand, met een gelaat als wit papier, op een stoel naast hare moeder nederzeeg. Ik gevoelde me toen als een moordenaar; ik had hoop, dat de vader me meteen zou doodslaan; - dan was het uit geweest.’
Hetgeen op dezen ongodsdienstigen wensch van mijn oom volgt, is zoo onduidelijk, dat ik het met moeite ontcijferd heb. Het komt op het volgende neder: De vader (wij schenken hem onze christelijke vergiffenis, wegens deszelfs onwetendheid) beging de onkieschheid van, zonder ‘met uw verlof!’ te zeggen, of ‘met permissie!’ of iets van dien aard, den brief op te grijpen, zoodra hij zag hoe zijne dochter ontstelde, - en het schrijven te lezen, zich telkens achter het oor krabbende, als hij een regel overlezen moest, en eindigende met zijne pijp op den grond stuk te smijten en een vloek te laten hooren, welken ik niet de zonde zal begaan van hier op te teekenen.
Daarop greep hij mijn oom bij den arm, wees hem het gekreukelde schrijven en vroeg hem, of het waar was.
De onzachte aanraking van den ruwen handwerksman wekte mijn oom op uit zijn versuft staren op het bleeke gelaat zijner vroegere beminde.
| |
| |
Hij sprong van den stoel op, rukte zich los, herinnerde zich de plichten die hij jegens zichzelven en de maatschappij te vervullen had en zei heldhaftig:
‘Ja! het is waar! Ik ben op dit oogenblik kapitalist!’
Zijne jas was losgegaan; - hij zag aller oogen op zijn vest en zijn ketting en de diamanten knoopen in zijn batisten overhemd gevestigd; hij was weder sterk en voegde er bij, terwijl hij zich oprichtte:
‘Het is waar! ik ga heen - naar andere sferen! De plicht gebiedt; - ik gehoorzaam met een bloedend hart! Vaartwel!’ En hij vloog naar de deur, in zooveel haast, dat hij zijne reispet vergeten had. Terwijl men hem nog verstomd nakeek, keerde hij zich om, greep de pet van den stoel op en was haast weder de deur uit, toen de moeder hem nog toeriep:
‘Ge vergeet nog iets anders!’ En het muntbiljetje van de tafel opnemende, smeet zij het hem in het gezicht!
Dat heeft men er van als men met gemeene menschen te doen heeft! - Mijn arme oom bedacht dat later; - hij vloog nu naar zijn logement, alleen denkende aan mejuffrouw Dora Tobbing, die naar zijne beschrijving, in eene min of meer theatrale, of gemaakte houding, met het gezicht in de bevende handen verborgen, was blijven zitten. Mijn oom voegt er bij, dat hij haar hardop hoorde snikken; - maar daar hecht ik niet aan, omdat die theater-menschen dat leeren, als een voornaam punt van hun goddeloos ambacht.
|
|