| |
| |
| |
XXIV. Op de oude plaats.
Het was noodzakelijk voor den ouden heer Blok, om hoe eerder hoe liever naar huis te gaan. De sommen, welke zijn voorbeeldige zoon medegenomen had, hoewel voor iemand met het vermogen van den ouden handelaar van geen overgroot belang, waren toch tamelijk zwaar; - ze hadden bovendien tot een bepaald doel moeten besteed worden in zijn zaken, en hij werd nu gedwongen om andere gelden los te maken, ten einde hetgeen hem ontnomen was, te vervangen.
Hij wilde ook alle opschudding op het kantoor en in de stad vermijden en vooral, zoolang mogelijk, de vlucht van Frans geheim houden, in de flauwe hoop, dat eer die uitlekte, alles op de eene of andere wijze geschikt zou worden.
Den morgen dus na ontvangst van den brief, welken wij't laatst mededeelden, haastte hij zich naar het kantoor te telegrafeeren, dat hij zelf binnen weinige uren te huis zou zijn, en dat Frans, op zijn last, eene korte buitenlandsche reis ondernomen had. Zijne vrouw en dochter zouden hem vergezellen. Vriend Wilders kreeg eene andere bestemming.
Het was vooral wenschelijk, hoe eerder hoe liever Frans op te sporen, en te voorkomen dat uit Pumpenheim nadeelige geruchten omtrent zijn gedrag, zijne vaderstad bereikten.
Wilders zou dus naar Pumpenheim gaan, waarheen de oude heer hem met den meesten spoed de noodige volmachten zou zenden. Hij moest trachten te beletten dat Sepia verder naar Holland schreef; zien, dáár op het spoor van Frans te komen en, naar omstandigheden, handelen zooals hem het best voorkwam in deze pijnlijke geschiedenis.
De goedhartige jongen was dadelijk gereed de hem opgedragen ambassade op zich te nemen. Hij was nog in die jaren, dat men geneigd is zichzelven gaarne ten behoeve van anderen op te offeren. Na hetgeen gebeurd was, deed het hem ook goed te zien, dat de familie Blok het meeste vertrouwen in hem stelde. Hij nam afscheid van zijn reisgenooten van den vorigen dag met de meeste hartelijkheid en kreeg zelfs de tranen in de oogen toen mevrouw Blok hem met een warmen handdruk zeide:
‘Als ge Elise ziet, groet haar dan van ons allen, recht hartelijk, en wensch haar, met hare aanstaande verbintenis, zooveel geluk toe als zij verdient.’
De weg van Koblentz af tot Pumpenheim wordt, zooals ieder wel weet, steeds nog per diligence afgelegd, en doorloopt een der liefelijkste streken van de liefelijke Rijnlanden.
| |
| |
Het was ook een heerlijk gezicht, toen, tegen zonsondergang, de zware wagen den top van den steilen heuvel bereikte, aan welks voet de bekende badplaats ligt, en Wilders, verhit en vermoeid door de reis en door de vele aandoeningen, welke bij hem opkwamen zoodra hij de welbekende torens, in het oog kreeg, besloot uit den wagen te stijgen en het half uurtje naar de stad te voet af te leggen.
Hij was weemoedig en week gestemd, - in een van die sentimenteele buien, waarom wij oude lieden lachen, - en die toch ons zoo aangenaam zijn, als ze soms eens na lange jaren weder opkomen en ons aan onze jeugd herinneren, waarin ze zulk een gewichtige rol speelden.
De ondergaande zon wierp lange schaduwen over het landschap; eene ware zee van goud en purper verlichtte de kim, waar alles in den gloed scheen te drijven; - zwart en kleurloos, als Chineesche schimmen, vertoonden zich de omtrekken van boomen en gebouwen; slechts de bovenste spits en de westelijke randen van de hooge kerktorens waren verguld; - Wilders zag, als het ware, de schaduwen uit de diepte langzaam opklimmen en de nevelachtige schemering hoe langer hoe meer het dal omsluiten.
Het is der jeugd vooral eigen, alles met haar eigen subjectiviteit in verband te brengen. Het objectieve van latere jaren, dat ontleedt en afscheidt en critiseert en onderzoekt, kent men in die gelukkige dagen weinig. Wilders begon onwillekeurig het geheele landschap met zijn eigen toestand te vergelijken.
De zon zijner eerste liefde was ondergegaan, dat gevoelde hij wel; de warmte en de gloed, die zijn eerste jaren omstraald hadden, waren weg, - en daarmede (naar hij meende) waren voor hem het licht en de vreugde van het levenstooneel voor altijd verdwenen. Hij vergat dat de zon morgen weder opkomen zou, - juist alsof er niets anders gebeurd was, dan dat zij door haar vroegere stralen reeds den bodem verwarmd had, - en hij mijmerde voort over den kalmen maneschijn, die hem nu te wachten stond, waarin hij voortaan, door geen schelle vlammen afgeleid, alleen voor zijne Kunst zou leven. - Maar hoewel de ronde maanschijf reeds aan den hemel stond, was de zon aan den anderen kant nog niet geheel onder. Hoe lager ze daalde, hoe schooner ze werd; - zoo ook de herinnering aan zijne liefde. Hij moest ze nu, evenals die zon daar ginds in de zwart opkomende nevelwolk, in het verleden begraven, - voorgoed, - en dan aan het werk en niet meer getobd!
Hij keek op, een armoedige begrafenis-stoet kwam zwart kruipende den kronkelenden weg op naar de begraafplaats, - een waren tuin, schilderachtig op de helling van den heuvel gelegen.
Een armoedige lijkwagen, op welks versleten zwarte kleed, waaronder de geheimzinnige kist schuilde, de laatste avondstralen een valen gloed wierpen. Een koetsier op den bok, uit verveling met
| |
| |
de zweep spelende, en het ééne paard, dat de zware vracht sleepte, tot onbetamelijke haast aanzettende. Een koster nalatig slenterende achter den wagen, in luid en luchtig gesprek met een zestal gehuurde dragers, met de pijp of de sigaar in de hand, babbelende en lachende langs den weg
Wilders bleef een oogenblik staan en keek met een schildersoog den optocht na.
Een van de dragers, die een weinig achtergebleven was, om zijne pijp op te steken, keek hem een oogenblik strak aan, terwijl hij voorbij ging, keerde zich daarop om, en zeide:
‘Sie da, Herr Wilders? Ik wist niet dat gij te Pumpenheim waart, anders zou ik u gevraagd hebben om mede te loopen. Wij gaan den ouden Maulwurf begraven.’
Het was de eigenaar van het huis, waar Maulwurf met Elise woonde. Hij kende Wilders heel goed.
‘Maulwurf dood!’ riep de jonge schilder. ‘Ik wist er niets van; ik kom pas aan. Hoe is het met - met -’
‘Ach, so!’ hernam de ander met eene schouderophaling. ‘Maar gaat gij nu mede? Anders moet ik u verlaten. Wij hebben haast.’
Wilders keerde mede om.
‘Das Fraulein is wel, geloof ik,’ zei de man; ‘maar zeer bedroefd en neerslachtig. Zij is den heelen dag te bed geweest. Zij is uitgeput van het waken. De oude man heeft haar en allen, die met hem te doen hadden, veel last gemaakt. Hij heeft vóór ongeveer acht dagen koortsen gekregen en is zoowat onverwachts gestorven. Dat is een gelukje voor zijne nicht!’
Wilders voelde de vraag op de tong branden, waarom het lijk op die armoedige wijze ter aarde besteld werd, - nu dat Elise toch met iemand verloofd was, die haar oom ten grave had moeten geleiden. Maar hij kon er niet toe komen, en ging zwijgende mede.
Ook hij moest bekennen, dat aan den ouden man niet veel verloren was, en zelfs voor Elise kon zijn dood niet anders dan eene verlichting wezen op den duur; maar voor het oogenblik was hij zelf meer aangedaan dan hij gedacht zou hebben, en het deed hem ook goed, dat het toeval gewild had, dat hij mede de laatste eer aan den overledene kon bewijzen en aan Elise zeggen: - ‘Ik heb hem ter ruste zien brengen.’
Dat was spoedig gedaan; maar niet zoo spoedig, of de duisternis was geheel gevallen toen Wilders met een somber voorgevoel het stadje binnenwandelde, naar zijn logement ging, en een oogenblik aarzelde of hij niet dadelijk bij Elise zou gaan.
Maar neen. Het was te laat geworden voor een bezoek in het Duitsche stadje. Hij begreep ook dat zij liefst ongestoord zou blijven tot den volgenden dag, - en waarschijnlijk had zij al een trooster bij zich, - dien hij, als hij haar voor het eerst ontmoette, liefst niet dadelijk zien wilde. Daarenboven was zijne zending eene zaak,
| |
| |
die geen uitstel duldde, en hij begaf zich op weg naar den heer Von Sepia.
Deze zeer verdienstelijke en voortreffelijke kunstenaar bewoonde nu een der fraaiste huizen van het stadje, en een livreiknecht opende de deur en bekeek Wilders met voorname onverschilligheid toen deze vroeg of zijn heer tehuis was, en in dat geval oogenblikkelijk bij hem toegelaten kon worden.
De knecht verklaarde niet te weten of de heer Hofrath en de gnädige Frau tehuis waren; - ook niet of zij menschen ontvingen. Maar hij verwaardigde zich Wilders in eene zijkamer te laten, waar hij een licht op de tafel plaatste en de noodige informatiën ging nemen.
Wilders keek rond. Een portret van Sepia in Hofrathskostuum met zijne decoratiën; een portret van mevrouw, zeer rijk gekleed en voornaam er uitziende; een portret van den Vorst, zeer nietsbeduidend; - alles rijk en prachtig ingericht en allesbehalve huiselijk. Het was blijkbaar eene pronkkamer, en het onbeschrijfelijke, dat altijd den parvenu kenmerkt, schemerde in alles door en lokte een glimlach op de lippen van den anders ernstig gestemden bezoeker.
Sepia en zijne vrouw waren te huis. Mijnheer moest boven komen. Wilders werd in een vertrek gelaten, waar Sepia, in eene bontzijden kamerjapon, vóór eene schrijftafel zat, terwijl zijne vrouw, met een borduurwerk in de hand, op de canapé uitgestrekt was. Beiden ‘poseerden’ - dat zag Wilders dadelijk toen hij binnentrad. De dame had een verhoogde kleur en gefronste wenkbrauwen, hoewel haar lippen glimlachten; Sepia zelf zag er bleek en knorrig uit, ofschoon ook hij, met een lach, de tanden liet zien, wit en scherp als die van een tijger.
‘Brengt gij ons tijding van Frans?’ riep hij opspringende. ‘Hebt gij de papieren?’
‘Noch het een noch het ander,’ luidde het antwoord.
Sepia sloeg ongeduldig met de vuist op de tafel.
‘Ik ben juist hier gekomen, om het spoor van Frans te zoeken,’ zei Wilders; ‘ik wilde van u eenige bijzonderheden vernemen. Gij stelt veel belang in die papieren, naar het schijnt; - wij het meest in het lot van Frans.’
‘Frans kan voor mijn part met die feeks heengeen waar hij wil, - als ik maar die papieren had!’ viel Sepia in.
‘Hm!’ luidde een soort van waarschuwend kuchje uit den mond zijner vrouw.
Sepia wierp haar een kwaadaardigen blik toe, maar vermeesterde zich, en zeide:
‘O, 't is waar! Gij kent mijne vrouw nog niet! Laat mij u aan haar voorstellen!’ De plechtigheid vond plaats, maar eer een van beiden iets kon zeggen, ging Sepia voort, terwijl hij voor Wilders een stoel naast zich plaatste:
| |
| |
‘Maar waar is dan Frans gebleven?’
‘Dat is juist wat ik van u wilde hooren,’ herhaalde Wilders.
Sepia keek hem eenigszins spottend aan.
‘Kom,’ zeide hij, ‘gij, of de familie, - en ik onderstel dat gij van haar komt, - moet evengoed als ik weten, dat hij ergens in Holland zit! Dat is eene uitgemaakte zaak. Laten wij maar open kaart met elkaar spelen! Hoeveel verlangt de gravin voor de papieren? Wij zullen om eene kleinigheid geene ruzie maken.’
‘Als Frans in Holland zit, weet gij er meer van dan ik,’ hernam Wilders. ‘En het schijnt ook, dat die papieren voor u eene bijzondere waarde hebben.’
Sepia's drift was zoo belachelijk en er was toch iets zoo vreesachtigs in zijn verlangen om die papieren machtig te worden, dat Wilders, in weerwil van het kuchen van mevrouw Sepia, die blijkbaar haar man tot voorzichtigheid wilde aansporen, besloot Sepia om opheldering te vragen.
‘Uit uw brief hebben we gemerkt,’ zeide hij, ‘dat de gravin in het bezit is van brieven van iemand, dien gij “een hooggeplaatst persoon” noemt, en die ze gaarne terug zou hebben. Meer weet ik er niet van. Wilt gij dat ik u helpen zal, dan moet ge me alles zeggen. Gij spraakt straks van open kaart spelen. Help mij om Frans te vinden: - ik zal mijn best doen u de papieren terug te bezorgen.’
Sepia keek hem een oogenblik vorschend aan. Hij scheen te aarzelen; maar zijne vrouw kuchte tevergeefs.
‘Ik zal het u maar vertellen, Wilders!’ zeide hij. ‘De Gravin heeft brieven van den Vorst mede, - en - en - ge weet wel, dat ik eens ook een protégé van haar was, - en - en - toen schreef ik haar ook wel eens enkele regels, - en in sommige mijner brieven komen uitdrukkingen voor, die, - die, behalve dat ze wellicht aanleiding konden geven tot verkeerde vermoedens omtrent mijne vroegere betrekking tot haar, - ook - hier en daar woorden bevatten, die niet verplichtend luiden voor den vorst, - dien ik, hm! - toen in zijne waarde niet wist te schatten. Zie, - toen kende hij mij ook niet, en ik zag hem ook haast niet anders dan op die stijve hofpartijen, en - hm! - als hij die brieven in handen kreeg, - zou dat nadeelig voor mij kunnen werken, - en juist nu zou dat zeer ongelegen komen, - omdat de vader mijner vrouw in zijn speculatiën wat ongelukkig is geweest en ik hier niets missen kan, - en zelfs overleggen moet, hoe dit jaar uit te komen. Als ik nu die brieven kreeg en tevens in het bezit kon komen van de regels, die ik onvoorzichtig genoeg was te schrijven, zou ik -’
Wilders had moeite zijne verachting te verbergen.
‘Ik begrijp nu alles,’ zeide hij. ‘Maar waarom vreest ge voor u? Noch Frans, noch de gravin zou de laagheid hebben, dunkt me, om u noodeloos ongelukkig -’
| |
| |
‘Noodeloos?’ lachte Sepia bitter. ‘Neen, dat niet! Maar de gravin is eene knappe vrouw. Zij weet welk wapen zij tegen mij in handen heeft; - en zij aarzelt ook niet gebruik daarvan te maken. Ziehier!’ en hij trok driftig eene lade van de schrijftafel open en haalde een keurig geschreven briefje te voorschijn, dat hij Wilders toewierp; ‘hier is een schrijven, dat ik van haar ontving op den avond harer vlucht. Lees dat maar!’
Wilders begon nu de zaak te begrijpen. Hij ontvouwde het briefje en las als volgt:
‘Waarde vriend!
Ik sta op het punt om Pumpenheim waarschijnlijk voor altijd te verlaten. Ik zal eerstdaags in het huwelijk treden met uw vriend Frans Blok. - Ge zult lachen als ge dit hoort! De Gravin Von Wildsang voortaan mevrouw Blok jr. tout court! Dat klinkt niet mooi; - maar on se fait à tout, en in Holland geeft men niet zooveel om titels als hier!
Ik begrijp wel, dat mijn overhaast vertrek en de schulden, die ik hier nalaat, zeker iemand eenigszins grieven zullen, - vooral omdat ik als souvenir de geheele particuliere correspondentie, welke ik met hem gevoerd heb, medeneem. Wenscht hij er weder in het bezit van te komen, - ik ben en blijf bonne enfant en handelbaar! Ik schrijf u dit, - omdat gij zoo hoog in zijne gunst staat op dit oogenblik, en laat de onderhandeling aan u over. Daar ik echter pour dot niets aanbreng dan deze brieven, zal ik ze niet goedkoop afstaan! Cela s'entend!
Ten einde van uwe medewerking verzekerd te zijn, - ge ziet dat ik aan alles denk, - neem ik ook uw brieven mede, - namelijk diegenen, welke ik nog bewaard heb, waarin ge zoo geestig spreekt van “dien ouden gek,” “dien vorstelijken domkop,” enz. - Wat zou het eene aardige verrassing voor hem en voor u zijn, als ik hem die, met zijn eigen brieven aan mij, terugzond!
Maar, vrees niets! Ik zal dit alleen doen, als ge mij daartoe dwingt. Vooralsnog blijven ze zorgvuldig voor iedereen verborgen! Gij zult weten mijne bescheidenheid op prijs te stellen. Geef me nu een blijk van uwe welwillendheid en betaal ingesloten kleine rekening voor
uwe vriendin
Adèle Von Wildsang.’
‘Ik heb driehonderd gulden aan de modemaakster moeten betalen,’ steunde Sepia, ‘om een esclandre te voorkomen. Ik zit op een vulkaan! Ik moet die brieven terug hebben, - wat het ook koste!’
| |
| |
‘Eerst moeten we Frans en de gravin vinden,’ hernam Wilders.
‘Over een uur komt de post aan,’ zei Sepia, ‘dan krijg ik weder vertrouwelijke berichten van het hoofd der politie hier. Zij zijn zeker in Holland. Blijf zoo lang hier, als gij er niets van weet.’
‘Ik ga liever naar mijn logement,’ zei Wilders. ‘Ik heb behoefte aan rust. Als er iets komt, wacht ik u bij mij. Anders tot morgen!’
|
|