| |
XXIII. Aan boord
Terwijl de heer Blok in de courant zat te staren op het dek van de stoomboot, en Wilders in het water keek, gingen dezen allerlei pijnlijke gedachten door de ziel.
Het geweten van den jongen was goed. Hij was zich niets bewust waarover hij zich zou moeten schamen; hij had nooit een lagen streek begaan, zooals Frans Blok er zoo vele bedreven had, die nooit in verzoeking gekomen zijnde om de wetten des lands te schenden, toch de wetten der eer, welke de beschaafde man zich zelven stelt, zoo dikwerf overtreden had, - en nu werd toch hij, Wilders, door den vader van dienzelfden Frans als een pestzieke vermeden, uit de hoogte behandeld en verloochend! Het bloed van den jongen kookte hem in de aderen bij deze gedachte en geen wonder dat hij den goeden ouden Amsterdammer, wiens eenige schuld in zijne bekrompenheid lag, voor een hardvochtigen Farizeër hield, - en besloot hem ook dienovereenkomstig te behandelen.
Als de heer Blok hem niet kennen wilde, dan zou hij zich volstrekt niet aan hem opdringen, - o neen! Maar voor hem uit den weg gaan - ook niet! Hij zou geen pas voor hem wijken, geen oog voor hem nederslaan; - maar verachting met verachting vergelden - en -
Hij keerde zich om, met het voornemen om heel ongedwongen en verachtelijk den ouden heer te bejegenen, toen twee dames, die juist uit de kajuit naar boven kwamen, hem in het oog vielen, - en zelve hem dadelijk herkenden.
‘Wilders! Gij hier!’ riep mevrouw Blok, terwijl zij dadelijk, zonder een oogenblik te aarzelen, op hem toetrad en hem de hand drukte. ‘O, wat ben ik blijde u te zien!’
| |
| |
Ook Ida beproefde eenige woorden te stamelen en stak den verrasten jongen een bevend handje toe.
De heer Blok legde de courant neder; - scheen zich een oogenblik te bezinnen, stond echter eindelijk op, naderde de groep en zeide, terwijl hij den hoed deftig oplichtte:
‘Mijnheer Wilders, - ik heb de eer uw dienaar te zijn!’
De blijkbare verlegenheid van den ouden man was zoo zichtbaar en de onzekere wijze waarop hij de hand beurtelings uitstrekte en terugtrok zoo belachelijk, dat zelfs zijne goede vrouw niet nalaten kon te glimlachen en de toorn van Wilders onder de zonnestralen harer vriendelijkheid als ijs voor het vuur wegsmolt.
Eindelijk kwamen de vingers van beide heeren aarzelend in koele aanraking met elkaar en de verzoening had, uiterlijk ten minste, plaats gevonden.
Maar mevrouw Blok was niet iemand, die de zaken ten halve kon doen. Zij zag ook aan de verhoogde kleur van den jongen en aan zijn zenuwachtig trekkende lippen, hoe ontroerd hij was; zij had zelve behoefte om alles op te helderen, en na eenige nietsbeteekenende woorden, vroeg zij hem haar den arm te geven en met haar op het dek wat heen en weer te wandelen.
Ida nam zediglijk een boek uit haar mandje en ging naast haar vader zitten, die zich weder in de courant verdiepte.
‘Wij komen pas uit Brussel,’ begon mevrouw Blok.
‘Uit Brussel! Ik ben den heelen zomer dáár geweest.’
‘We hebben dáár van uwe groote vorderingen in de kunst gehoord,’ hervatte mevrouw Blok, ‘en hebben zelve uwe tentoongestelde schilderij bewonderd. Zeker hebben diegenen zich vergist, die u wilden afbrengen van het door u gekozen beroep, - en ik beken volgaarne dat ook wij ten dien opzichte gedwaald hebben.’
Wilders kleurde.
‘Ik geloof, mevrouw,’ zeide hij, ‘dat gij en ook anderen wel eens meer ten mijnen opzichte gedwaald hebt; - ik heb dit ten minste uit de behandeling van vroegere, waarde vrienden opgemaakt.’
Mevrouw Blok verkoos deze toespeling niet te begrijpen. Hetgeen met Wilders en Elise geschied was, was geschied. Zij vreesde die snaar aan te raken. De zaak met de zangeresse was nu al lang uit. Hoe minder daarover gesproken werd, hoe liever haar dit was.
‘Kom,’ zeide zij, ‘wij worden allen meer dan eens in ons leven miskend; - en als wij anderen onrechtvaardig behandelen, moeten we ons best doen dat te vergoeden. Ik kan u niet zeggen hoe blijde we waren uw roem als opkomend kunstenaar overal in Brussel te hooren verkondigen. Wij hebben dadelijk uw goeden vader daarvan verwittigd. Uwe schilderij zal nu wel op weg zijn naar hem toe. We zonden ze hem als het beste bewijs, dat hetgeen we gezegd hadden in uw voordeel, niet overdreven was.’
| |
| |
Wilders was diep getroffen door dit blijk der oprechte genegenheid zijner oude vriendin; - hij begreep best, dat terwijl zij altijd van ‘wij’ sprak, zij zelve alles bestuurd had. Hij dankte haar oprecht en met hartelijke woorden voor hare welwillendheid. Maar hij was nog niet voldaan. Hij had nog iets op - het hart en eer hij alles in het reine had, gevoelde hij dat hij geene rust zou kennen.
‘Vertel me nu,’ vroeg mevrouw Blok, ‘al wat u overkomen is, sedert - sedert gij daar in België op uw eigen wieken rondgedreven hebt. Hoe is het u gegaan? Hoe zijt gij alle bezwaren te boven gekomen?’
‘Eer ik u van mijzelven zooveel vertel,’ hernam de jongen met een bewogen stem, maar met eene zeer vaste houding, ‘ben ik verplicht, om den wille van iemand anders, u van die persoon te spreken. Ik ben niet de eenige miskende geweest in de laatste tijden,’ voegde hij er eenigszins bitter bij.
Mevrouw Blok wilde zich weder afmaken van de confidentie, die zij voorzag, dat op handen was; - zij zei dat het niet noodig was zekere oude, pijnlijke geschiedenis, die nu toch geheel vergeten was, aan te raken; - met één woord, hoewel zij Wilders weder in genade opgenomen had, was het duidelijk, dat zij als vrouw, wellicht als moeder, Elise niet vergeven had. De vrouwen zijn op dit punt altijd bijzonder hardvochtig.
‘Die zeer pijnlijke geschiedenis is wellicht door u vergeten, mevrouw,’ hernam Wilders, ‘maar door mij niet - en zeker ook niet door haar, die ze het meest aangaat. Vergeef me dus als ik in haar, - in mijn eigen belang, er op sta u met alle bijzonderheden dienaangaande bekend te maken.’
Wilders was in den betrekkelijk korten tijd, gedurende welken hij alleen op zichzelven had leeren vertrouwen, een heel ander wezen geworden dan vroeger. Er was iets krachtigs, iets mannelijks in zijne houding en taal gekomen, dat mevrouw Blok niet zonder genoegen waarnam, en waarvoor zij - zooals alle echte vrouwen, - dadelijk bezweek.
Zij ging in een afgelegen hoek, vóór op het schip, zitten, sprak niets, maar gaf door hare houding te kennen, dat zij gereed was, als hij er op bleef staan, naar hem te luisteren.
Daar de lezer geheel op de hoogte is van de betrekking welke tusschen Elize en Wilders bestaan had, behoef ik hier zijn zeer lang gerekt en eenigszins pathetisch verhaal niet te repeteeren. Mevrouw Blok luisterde daarnaar niet de meeste oplettendheid; - zij werd ook spoedig overtuigd, dat Wilders haar niets dan de zuivere waarheid vertelde, - maar gevoelde zich zeer teleurgesteld toen hij met den meesten klem er bijvoegde, dat hij nooit, - neen nooit, Elise zou kunnen vergeten en de wonde, welke hij in het hart droeg, tot zijn dood niet genezen zou, enz. enz. - zooals wij ons allen best verbeelden kunnen.
| |
| |
Als de goede dame meer wereldkennis bezeten had, zou zij begrepen hebben, dat die wond, hoe diep ze ook scheen, reeds half genezen was, - anders zou hij er zooveel niet over geklaagd hebben; - nu nam zij zijne verklaring voor goede munt aan, - en was half boos op, en had half medelijden met den jongeling, die op zulk eene aandoenlijke wijze het slachtoffer eener ongelukkige liefde was geworden.
‘Zie hier haar laatsten brief,’ eindigde tragisch Wilders, gemeld schrijven uit zijn borstzak halende; ‘de laatste slag is daarin aan mijne hoop toegebracht. Als zij maar gelukkig wordt! meer verlang ik niet! Ik keer naar huis terug en zal voortaan alleen voor mijn vader en mijne kunst leven!’
Hij zei dit met de meeste oprechtheid, - maar vergat, zooals de gewone sterveling wel eens meer doet, dat hij zich eigenlijk heel goed in zijn treurig lot begon te schikken, dat hij at en dronk als een gewoon mensch, - dat hij in die acht dagen op reis veel gezien en genoten had, - en dat het alleen was, als hij 's avonds zat te mijmeren, of eenige andere aanleiding daartoe vond, dat hij zich aan deze sentimenteele en neerslachtige gedachten overgaf.
Het gesprek tusschen mevrouw Blok en Wilders duurde lang. Toen het eindelijk afgeloopen was, keerden beiden naar vader en dochter terug, die steeds aan hetzelfde tafeltje tegenover elkaar zaten. Het gelaat van mevrouw Blok straalde van genoegen; zij keek hare dochter liefderijk aan, ging toen bij haar man zitten en fluisterde hem duidelijk genoeg in het oor, om hem al het onrecht te doen inzien, dat zij Wilders gedaan hadden; - zoodat, zoodra de oude heer opstond en den jongen schilder hartelijk de hand drukte en hem verzocht met hen te dineeren en verder de reis naar huis voort te zetten, de verzoening tusschen allen volmaakt was.
Een heerlijke achtermiddag volgde. Wilders werd opgewonden en spraakzaam, en schertste en lachte als vanouds. De treurige stemming van den morgen was overgewaaid; hij vertelde geestig en puntig zijn wonderbaarlijke ontmoetingen op den levensweg van een ‘saltimbanque,’ dien hij verkozen had, en de gelukkige Desdemona naast hem verleende een gewillig oor aan den blonden jongen Othello, die onwillekeurig zijn woorden meestal tot haar richtte.
Zoo verliep de dag, tot allen tegen den avond samen aankwamen in het wel bekende logement ‘Zum grossen Rheinberg’ te Keulen.
Hier was het dat de heer Blok zijn brieven had laten adresseeren en toen de vier reizigers plaats namen aan de theetafel bij het venster, met het gezicht op de rivier, ging de oude heer bij de ronde tafel zitten achter in de kamer, bestelde licht en begon zijne correspondentie na te gaan.
| |
| |
De eerste brief, dien hij uitzocht, was niet onnatuurlijk die van zijn boekhouder. Het schrijven bevatte niets dat eenigszins belangrijk was, tot de oude heer aan de volgende zinsnede kwam:
‘Aangezien de heer Frans Blok eenige dagen geleden (Zaterdag van verleden week) naar Dordrecht is vertrokken, om de hem door UEd. dáár per bijzonder schrijven opgedragen commissiën, volgens order, ten uitvoer te brengen, en dezelve de remises op die plaats over deze dagen loopende zelf incasseeren zal, wachten we denzelven hedenavond, of uiterlijk morgen, in den loop van den dag, terug, ten einde die sommen volgens opgave van UEd. per brief van 19 dezer, in orde ontvangen, te besteden, - en zijn wij verzekerd den heer Frans Blok tegen dien tijd te zien retourneeren, daar dezelve ons noch per brief noch anderszins van het tegendeel verwittigd heeft, en diens uitblijven door hem zelven bij zijn vertrek uiterlijk op een acht dagen bepaald was, welke met den dag van morgen geëxpireerd zullen wezen.’
De oude man stond op en met den vinger op deze prachtig geconstrueerde zinsnede wijzende, legde hij het schrijven, zonder een woord te spreken, aan zijne vrouw vóór.
‘Nu?’ vroeg zij, na met eenige moeite daaruit wijs te zijn geworden: ‘Wat is er?’
‘Ik - - ik kan me niet herinneren Frans eenige boodschap voor het kantoor naar Dordt te hebben gegeven,’ hernam de oude heer.
‘Zie uw verdere brieven na,’ hernam zijne vrouw, op hare beurt eenigszins ongerust wordende; ‘wellicht zal hij u zelf geschreven hebben - of zal zich alles uit uw overige correspondentie ophelderen.’
De oude heer keek de brieven na, eer hij ze opende. Op geen der adressen herkende hij de hand van zijn zoon. Maar er was één brief, met het postmerk Pumpenheim, dien hij ongeduldig openbrak en zijne vrouw tot zich roepende, met zenuwachtige inspanning doorlas.
Het schrijven was onderteekend ‘Sepia,’ en luidde als volgt:
Weledelgeboren Heer!
Eerst dezer dagen ben ik van eene reis naar Parijs terugt gekeerd, waar ik op weg was naar Italië, maar onverwachteruggeroepen werd door Zijne Doorluchtige Hoogheid den Vorst, die mijn raad wenschte in te winnen omtrent eenige groote veranderingen in zijn paleis en is het ook niet zonder hoogstdeszelfs voorkennis, dat ik de pen opneem om u het volgende mee te deelen.
Drie dagen geleden is, met of zonder uwe voorkennis, uw zoon Frans hier gekomen en heeft zijn intrek genomen in een klein logement, onder een vreemden naam. Dáár heeft hij zijn verblijf verborgen gehouden voor allen, naar het schijnt, behalve
| |
| |
voor de gravin Wildzang, op wier villa hij onmiddellijk een bezoek afgelegd heeft. Deze omstandigheden zijn door de ijverige nasporingen onzer politie, onder mijne leiding heel in stilte geschied, ons heden ter oore gekomen.
De positie van mevrouw Von Wildsang is echter in den laatsten tijd hier aanmerkelijk veranderd. Het schijnt dat deze dame op de meest onwaardige manier misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen door een hooggeplaatst persoon in haar gesteld, en niet alleen groote schulden hier gemaakt heeft, maar ook door middel harer gunstelingen uit allerlei stand, de meest onbeschaamde oplichterijen gepleegd, en alleszins de genade des vorsten, waarmede zij aanvankelijk vereerd werd, verbeurd heeft.
Met één woord, het was haar in den laatsten tijd verboden aan het hof te verschijnen, - niemand bezocht haar meer, en het was overbekend, dat haar binnenkort het bevel zou gegeven worden om de Staten van mijn vorstelijken beschermer voor altijd te verlaten. Men wachtte alleen met daartoe over te gaan tot men eenige papieren uit haar handen gekregen had, waarop voorgemeld hooggeplaatst persoon veel prijs stelde, en ik was met de behandeling dezer kritieke zaak belast, toen ik eergisteren onaangenaam verrast werd door de tijding, dat de gravin des nachts in stilte Pumpenheim verlaten had, met een jongen vreemdeling, die spoedig bleek niemand anders te zijn dan uw zoon Frans, - zonder dat het ons heeft mogen gelukken na te gaan waarheen de vluchtelingen zich begeven hebben. Eenige regels door de gravin achtergelaten aan een paar dringende schuldeischers, bevatten alleen de verzekering van haar, dat zij op het punt staat van in het huwelijk te treden met een rijken Hollander en dat zij ten spoedigste aan hun eischen voldoen zal, - klaarblijkelijk met het doel om eene inbeslagneming van het weinige, dat zij hier achtergelaten heeft, te voorkomen.
Ik heb nu de eer u, op last, te verzoeken, mij de verblijfplaats der gevluchten op te geven. De papieren, welke de gravin medegenomen heeft, kan zij, tegen hoogen prijs, aan den eigenaar, door mij, terugzenden. Ze zijn voor haar van geene waarde, en de som, welke zij daarvoor krijgen kan, is niet onbelangrijk te noemen voor een jong paar dat zich nog établisseeren moet!
Het doet me zeer leed u met uwe aanstaande schoondochter geen geluk te kunnen wenschen, - en zeer spijt het me, dat mij de last opgelegd is u over deze onaangename zaak te schrijven; - maar de dankbaarheid jegens mijn weldoener, met wiens vertrouwen ik vereerd ben, noopte mij u, hoe ongaarne ook, te herinneren aan het bestaan van
Uw dw. dienaar
Von Sepia.’
|
|