| |
XXI. De eerste schrede.
Wilders was weder alleen. Sepia was vertrokken, en het eentonige leven, dat hij voor één oogenblik door zijne komst gestoord had, was opnieuw begonnen. Dat het Wilders, in weerwil van zijn hoogmoedigen toon tegenover Sepia, soms erg verveelde is zeker; - dat hij, hoewel voortwerkende met het bewustzijn, hetwelk hem geen oogenblik verliet, dat hij zijn doel bereiken en een kunstenaar worden zou, soms zwaar tobde over den toestand, waarin hij verkeerde, is niet te ontkennen.
Het brood, dat hij verdiende met teekenles te geven, door hier en daar een heel goedkoop portretje te schilderen, door nog goedkooper het een of andere werk voor een uitgever te illustreeren, die hem slechts als iets beter dan een werkman beschouwde en volstrekt niet hooger betaalde, was - hoe zoet het soms smaakte, als eigen gebakken brood, - toch ook soms geweldig bitter, -
| |
| |
en daarbij lang niet zoo overvloedig als hij vroeger gewoon was.
En dit was gedeeltelijk zijne eigen schuld, zooals het met de meeste zaken gaat van dien aard, van welke wij gewoon zijn al wat onaangenaam is, aan het noodlot, of het ongeluk, - of aan iets anders, wat dat ook zij, - maar niet aan ons zelven, toe te schrijven. Hij had zich namelijk in het begin een ideaal gemaakt van het leven dat hij als onafhankelijk mensch ging leiden; hij had zich een ideaal van eene bescheidene woning gemaakt, bij ideale burgerlieden; hij had zich een ideaal gemaakt van dankbare leerlingen, die voor zijn idealische teekenlessen niet dankbaar genoeg konden zijn; hij had zich vooral een ideaal gevormd van een ernstig streven om zich zelven te ontwikkelen en van de razend snelle vorderingen, welke hij maken zou, tot hij op eens als groot genie en als groot kunstenaar zou kunnen optreden en die plaats weer in de wereld innemen, waarvoor hij zich geboren gevoelde, en van welke hij een tijdlang afstand deed, op dezelfde wijze als een jonge vorst, die incognito reist, om later des te meer genot te hebben van de schitterende leefwijze, waaraan hij gewoon is.
Dit alles was zonder twijfel zeer dwaas van hem. Maar een jeugdig genie is altijd, - en soms, of zeer dikwijls, een bejaard genie ook, - tot overdrijving geneigd, en terwijl zulk een genie aan den éénen kant meer lijdt dan een ander, geniet het ook van den anderen kant des te meer; - zoodat ook hierin die compensatie bestaat, welke het stoffelijke en zedelijke heelal in evenwicht houdt.
Ieder praktisch ervaren mensch zal nu licht begrijpen hoeveel teleurstelling den jongen wachtte. Eene ideale woning was volstrekt niet te vinden voor de weinige francs, welke hij maandelijks aan huur kon besteden, en daar ideale menschen, uit welken stand ook, niet zoo talrijk zijn als de zandkorrels aan het strand, moest hij zich vergenoegen met een huisbaas, die hem eerlijk gaf wat hem toekwam, en die vooral dadelijk maande als de dag verscheen - zonder het geld, - waarop de huur vervallen was. Aanvankelijk vond hij ook in plaats van ideale leerlingen, niemand, die eenigen lust betoonde van zijn idealisch onderwijs gebruik te maken, en toen hij, na lang gewacht te hebben, eindelijk eenige discipelen vond, namen dezen den schijn aan van hem te protegeeren en vorderden dankbaarheid van hem, omdat zij hem wel wilden vergunnen hen in de eerste geheimen zijner kunst in te wijden. Hij ondervond ook dat, vooral in het begin, zijn idealisch onderwijs een heelen boel te wenschen overliet, en leerde eerst uit ondervinding, dat men zelf eerst veel moet weten als men, in welk vak het ook zij, op eene degelijke wijze slechts de eerste grondbeginselen aan anderen zal leeren.
Bovendien, hij was aan een weelderig leven gewoon, en het kostte hem eene groote inspanning om aan vele dingen, die hij zich tot eene behoefte had gemaakt, zelfs tijdelijk vaarwel te zeg- | |
| |
gen. Het hinderde hem geen lid te zijn van de kostbare en fashionable clubs; het ergerde hem, zich zelven onbewust, dat niemand in hem den verkleeden prins herkende, maar dat ‘men’ op hem nederzag, als op alle andere jeugdige artistes en teekenmeesters en dat de ouderen in het vak hem (naar verdienste), uit de hoogte behandelden, en hem vrij onzacht soms ‘op zijne plaats zetten,’ als hij zich een enkelen keer vergiste en den vorst uithing. Met één woord, hij was uit de hoogere standen der maatschappij, uit het aristocratische rijk der groote wereld, nedergedaald tot in de zeer democratische republiek der kunst, en eer de jongen gevoelde dat hij daar het burgerrecht verdiend had, is het geen wonder, dat hij menige bittere pil moest slikken, die hem soms een tijdlang in de keel bleef steken.
Maar zijn genie gaf hem de geestkracht om vol te houden. Hij was in de laatste maanden begonnen zijne positie in te zien en te begrijpen, en ze kwam hem nu lang niet zoo ellendig voor als in het begin. Hij gevoelde ook een rechtmatigen trots op zijne standvastigheid; hij had, onder de kunstenaren, vrienden gevonden, die hem waardeerden en zich niet ontzagen hem tusschenbeide terecht te wijzen; er waren menschen die zijn talent inzagen en hem als kunstenaar eene schitterende toekomst beloofden - en die toch onbarmhartig zijn eerste zwakke pogingen afbraken, terwijl zij hem tot degelijke en ernstige studie aanspoorden.
Onder deze omstandigheden was de eerste schilderij, welke hij naar de groote tentoonstelling zou zenden, bijna klaar geworden, toen Sepia hem bezocht, en daarmede, en alléén daarmede bezield, kostte het hem weinig moeite het storende bezoek te vergeten en met alle krachten weder aan het werk te gaan, tot eindelijk de groote dag verschenen was, waarop de schilderij uit zijn atelier en in de wereld zou komen.
Slechts hij, die zelf kunstenaar is, zal in staat zijn zich den toestand van den jongen voor te stellen in deze laatste dagen. Ik zeg, slechts hij, die zelf kunstenaar is, hetzij schilder, schrijver, beeldhouwer of muzikant, kan zich den zielstoestand van den jongen kunstbroeder levendig voorstellen, die zijn eerste werk aan het publiek levert. Met hoeveel zorg heeft men niet de laatste hand er aan gelegd! Met welke hartkloppingen wordt niet de kist toegespijkerd, of het ‘afdrukken’ op de proef gezet, - en met welken angst ziet men niet den uitslag te gemoet. Een angst, die niet alleen berust op de vrees voor een afkeurend oordeel, of een onteerend vonnis, - maar die ook uit iets edelers ontstaat. Er is namelijk nog iets maagdelijks in ons (en als dit eens geheel verloren is, zijn we niet veel meer waard), dat ons doet aarzelen, hetgeen wij zoo liefhebben aan de blikken van iedereen prijs te geven! Zal men ons goed begrijpen? Zal men, bij al het gebrekkige der uitvoering, de bezielende gedachte weten te waardeeren? Zal men
| |
| |
het onvolmaakte voortbrengsel van de technisch onbedrevene kunst, weten af te zonderen van de inspiratie, de heilige geestdrift, welke het werk deed ontstaan? Zal men, in één woord, onze geliefde kunst eerbiedigen, hoewel man de wijze, waarop wij ze beoefenen, moge afkeuren? Ja! de Kunst is eene vrouw. Bedeesd treedt zij den grooten hoop der menschen onder de oogen. Zedig kruist zij de armen en buigt het hoofd en licht niet den doorschijnenden sluier op, die over haar goddelijke trekken hangt; - den sluier, die hare onvergankelijke schoonheid slechts verhoogt voor oogen, die er doorheen kunnen zien, - en die haar waarborgt tegen de onbeschofte blikken der ruwe menigte.
‘Hola! mijnheer Smits! Ge begint me al te hoogdravend te worden, - uw beeld gaat ook mank; - ik zou u -’
Ge hebt gelijk, geëerde heer! Ik vraag excuus! 't Is best mogelijk, dat ik me vergaloppeerd heb. Maar dat doet er niet toe. De kunsten werken, ook op eene zonderlinge wijze op sommige stervelingen, - waaronder ook op mij, - ze maken ons halfdronken! Ik neem een slok water uit de groote wereldpomp van het dagelijksche leven en ga voort met vertellen.
De schilderij was tentoongesteld. Al acht dagen lang; - vrienden en kennissen hadden het stuk bekeken en gekeurd. Wilders was van een Niemand al mooi op weg om een Iemand te worden. In een overzicht van de tentoonstelling in een der groote dagbladen had de recensent de schilderij van Wilders een juweeltje genoemd, en daarop had hij zooveel gebreken daarin aangewezen, dat er niets goeds meer aan overbleef; - maar herhaalde toch aan het slot: het was en bleef een juweeltje, - en het publiek las de recensie en het veelhoofdige, goedaardige monster knikte goedkeurend, en herhaalde: ‘een juweeltje!’ En Wilders lachte om de recensie, - met eerbied zij het gezegd, - maar vond het publiek toch zeer verstandig, en zette den hoed op het oor (zedelijk) en stak den neus in de lucht, en gevoelde zich zoo gelukkig mogelijk. Daarenboven was de groote en wereldberoemde schilder De Pinsel hem op straat tegengekomen en had hem met een troep zijner vrienden staande gehouden, om zijn werk hemelhoog te prijzen, en had hem op den schouder getikt en gezegd: ‘Jongen, ga zoo voort!’ en Wilders gevoelde zich alsof hij een ridderslag gekregen had, en werd zoo bezield en had het hoofd zoo vol van nieuwe compositiën, dat het hem geweldig veel moeite kostte bij zijne lessen te blijven, - waartoe hij overigens genoodzaakt werd door een gebrek aan contanten, dat slecht strookte met de opgewonden stemming, waarin hij verkeerde. Veel van zijn tijd bracht hij ook, als het ware incognito, op de tentoonstelling door. Hij maakte zich wijs, dat hij daarheen ging om de schilderijen van anderen te bestudeeren; maar, om de waarheid te zeggen, slenterde hij veelal dáár rond, om den indruk waar te nemen, dien zijn eigen stuk op de bezoekers maakte.
| |
| |
Het was hem lief geworden, als een kind, - zoo lief, dat het hem bijna leed deed, toen de portier hem op zekeren morgen vertelde, dat een vreemde mijnheer, met een paar dames, bij hem waren komen vragen naar den prijs, en zich bij de directie van de tentoonstelling hadden vervoegd om het te koopen.
‘Wie waren die menschen?’
Dat wist de portier niet. Zij konden het eerst krijgen als de tentoonstelling afgeloopen was; - de heer Wilders zou wel van de directie vernemen waarheen zijne schilderij ging, - en de portier boog diep, toen de jonge prins de lichte beurs trok en hem een vorstelijk pour boire gaf voor de goede tijding.
Na dezen tijd kwam de jongen nog meer dan anders op de tentoonstelling. Hij had bij de directie gevraagd, wie eigenaar van zijne schilderij was geworden, maar had daar geen uitsluitsel kunnen krijgen. Men overhandigde hem het geld, dat dadelijk gestort werd, met bepaling dat men bij het einde der tentoonstelling een adres zou opgeven, waarheen de schilderij te zenden. Men had den gevraagden prijs zeer matig gevonden en er hoegenaamd geen bezwaar over gemaakt. Zoodra men het adres kreeg, zou men het Wilders opgeven. Maar de jongen had hierbij geene rust. Het duurde hem te lang eer hij weten zou waar zijn geliefd stuk zou blijven, - en dagelijks drentelde hij in de zalen rond, in de hoop om iemand te vinden, die hem dit gewichtige punt ophelderen kon.
Te midden van deze zeer belangrijke bezigheid verzuimde hij niet zijn voorspoed aan zijn vader mede te deelen, met het bericht, dat hij alleen op het sluiten der tentoonstelling wachtte, om eene korte vacantie te nemen en tehuis een bezoek te brengen.
Tegelijk met het antwoord van zijn vader, waarbij deze hem eenigszins koel, maar toch niet zonder belangstelling schreef, werd hem een andere brief in de hand gegeven, die van den volgenden inhoud was:
‘Waarde vriend!
Gij zoudt bijna het recht hebben te gelooven dat ik u geheel vergeten had, omdat ik in de laatste zes maanden u niet geschreven heb, - hoewel ik tot dien tijd getrouw aan mijne belofte was gebleven, om u te laten weten hoe het mij en mijn oom ging.
Maar ik had reden om zoo lang te zwijgen. Ik had niets, - niets te melden dan de herhaling van al hetgeen u bekend is. Oom bleef slechts gedeeltelijk hersteld; - ik bleef slechts een zeer middelmatige zangeresse; - ik verdiende den kost voor ons beiden, evenals vroeger; - wij aten samen het brood der armoede en der vernedering als vroeger, en ik droeg, als vroeger, al het vervelende en al het bittere van mijn lot.
Als de natuur ons niet tot kunstenaar stempelt, worden wij
| |
| |
het niet door de meeste inspanning. Wat ik verdiende, vond ik; - ik berustte in de billijkheid van het vonnis. Oom zelf, nu geheel verkindscht, slechts ongelukkig als hem het een of ander klein, lichamelijk gemak - dat ik hem bijna altijd bezorgen kon, - ontbrak, bekommerde zich om niets meer. Ik was, hoe treurig zijn toestand ook mocht wezen, ten minste niet meer daaraan blootgesteld om het slachtoffer te worden van zijn dwaze, eerzuchtige plannen.
Zoo bleef het leven voor ons voorbijgaan, - zonder afwisseling, zonder rampen, dat is waar, - maar ook zonder geluk. Ik dacht met dankbaarheid aan uwe vriendschap, ik dankte den hemel, waarde vriend, dat gij mij zelf geschreven hadt, dat gij voortaan niets meer dan mijne vriendschap verlangdet, - en ik verlangde vurig te vernemen, dat gij, de geboren kunstenaar, die plaats hadt ingenomen, waarvoor gij zeker bestemd zijt. Weinig andere dingen gingen me door het hoofd. Ik was en bleef onverschillig voor zeer veel rondom mij; - dat was het geval, vóór zes maanden, - en zelfs nog korter geleden. Begrijpt gij uit deze inleiding, dat er sedert verandering is gekomen?
Nu ja! Dat is ook het geval! Eene groote en gezegende verandering voor mij! Eene verandering, die gij voor mij zult weten te waardeeren. Ik zal u alles vertellen.
De badarts hier, zooals gij weet, was oom blijven behandelen. Hij mag voor vreemden inhalig en baatzuchtig zijn - voor ons is hij dat nooit geweest. Dag aan dag kwam hij ons bezoeken; dag aan dag werden zijn zorgen aan oom toegewijd en dag aan dag ook verheugde hij zich over de teekenen van beterschap, welke hij bespeurde. Soms echter slechts zeer bedriegelijke teekenen; - want herhaaldelijk stortte de oude man weder in, - herhaaldelijk keeren nog de aanvallen van zijne kwaal, hoewel minder hevig, terug, - en nooit, nooit zal hij weder geheel en al de zorg van den geneesheer kunnen missen.
Hij was nog in dezen toestand toen onze goede dokter, na het einde van het laatste badseizoen, om familiezaken een tijdlang onze woonplaats moest verlaten, waar hij gedurende zijne afwezigheid vervangen werd door een neef, een jongen medicus uit een naburige stad, die het voornemen koesterde om zich ook hier te vestigen.
Mijn oom was onder de zieken die hij overnam. - Hij is een ernstig, zeer kundig mensch, - een tiental jaren ouder dan gij, Wilders, - en toch op één punt, - niet minder dwaas, naar het schijnt, dan gij, lieve vriend, vroeger waart! - Gist ge nu wat volgt? Waarschijnlijk wel.
Ik heb lang geaarzeld, - niet om mijnentwil, maar om hem. Hij is echter ouder en wijzer dan ik ben, - zooals hij zegt. Ik heb mijn hoofd gebogen en tranen van dankbaarheid vallen op
| |
| |
dit blad, terwijl ik deze regels nederschrijf, om zelve de eerste te zijn u deze, ook voor u blijde tijding mede te deelen. Ik had u alles uitvoeriger en geregelder willen melden; - maar, zie, ik kan dit nu niet doen. Hij kent u uit al hetgeen ik hem van u verteld heb. Wij spreken dikwijls over u. Hij reikt u uit de verte de hand en drukt u die, met oprechte dankbaarheid voor al wat gij aan mij gedaan hebt. Gun hem ook een plaatsje in uw hart, al ware het alleen ter wille uwer trouwe vriendin,
Elize.’
Schrijf ons toch spoedig!
|
|